Spektator. Jaargang 3
(1973-1974)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 581]
| |
1. InleidingIn dit artikel zullen we de lezer een aantal van onze reakties voorleggen op het proefschrift van T.A. van Dijk, waarvan de titel Some Aspects of Text Grammars een gewild bescheiden indruk maakt gezien het kloeke formaat van het boekwerk. We hebben getracht ons daarbij zo veel mogelijk te beperken, om te voorkomen dat we met onze kritische opmerkingen even veel of meer papier zouden vullen als Van Dijk (VD) met zijn dissertatie. In deze eerste paragraaf zullen we uiteenzetten welke van de claims van VD we onder de loep zullen nemen. In paragraaf 2 geven we aan wat iemand moet doen om dergelijke claims waar te maken. In paragraaf 3 zullen we laten zien dat VD niet voldoet aan de in 2 geformuleerde eisen, en dat er ook verder heel wat schort aan zijn betoog. In paragraaf 4 bespreken we de veelomvattende implikaties die VD in zijn slothoofdstuk aan zijn voorstellen voor een teksttheorie meent te kunnen koppelen. Volgens de Preface van het boek is een eerste doel van VD de presentatie van een voorlopig raamwerk voor de theoretische beschrijving van ‘discourse’, de zg. tekstgrammatica. VD zegt te zullen beargumenteren dat een oneindige verzameling van discourses ‘the only valid “natural domain”’ is voor een taaltheorie. De schrijver meent aan te tonen dat bovendien een tekstgrammatica het enige adequate kader is voor de beschrijving van de zinsstructuur. Daarbij is een tekstgrammatica niet eenvoudigweg een uitbreiding van een zinsgrammatica; VD claimt dat er tussen beide soorten theorieën een principieel verschil is. Veel verschijnselen die in de tegenwoordige linguïstiek problematisch blijven, kunnen in principe worden opgelost, of beter geformuleerd, als ze beschreven worden in termen van relaties tussen zinnen in een coherente tekst, aldus VD. Behalve voor deze verschijnselen zou een tekstgrammatica vereist zijn voor de beschrijving van de macrostructuur van een tekst; zonder dat beschrijvingsniveau zou het niet mogelijk zijn bepaalde eigenschappen van taal en taalgebruik consistent en eenvoudig te verantwoorden. | |
[pagina 582]
| |
Aangezien wij al voldoende menen te kunnen afdingen op de bovenstaande opvattingen van VD, menen wij voorbij te kunnen gaan aan zijn uitwerking ervan in deel 2 voor de literatuurtheorie. Tenslotte wil VD beargumenteren dat met een grammatica een pragmatische theorie verbonden moet zijn, of zelfs daarin opgenomen, om te verantwoorden dat native speakers hun ‘discourse’ adequaat kunnen gebruiken in gegeven ideale situaties. Dit is het derde doel van VD. De pragmatiek zou beperkende voorwaarden moeten specificeren voor performatieve elementen van het syntactische en semantische beschrijvingsniveau. | |
2. Wetenschapstheoretische eisen.De in het bovenstaande beschreven claims van VD impliceren in feite dat hij het transformationeel-generatieve kader voor de taalbeschrijving als inadequaat terzijde wil schuiven en door zijn teksttheorie wil vervangen. Binnen het transformationele kader immers zijn uitspraken over taal uitspraken over zinnen; zinnen vormen de basiseenheden voor de taalbeschrijving zoals ook blijkt uit de definitie van een taal als een verzameling zinnen. Een transformationele grammatica is een theorie over de zinnen van een taal, en niet over de teksten die eventueel met die zinnen gemaakt kunnen worden. Wie een gangbaar en in vele opzichten succesvol theoretisch kader wil vervangen door een ander, zal moeten waar maken dat de nieuw voorgestelde theorie een grotere empirische inhoud heeft dan de bestaande; d.w.z. de nieuwe theorie moet feiten voorspellen die de oude niet voorspelt, of zelfs ontkent. Daarnaast zal hij moeten aantonen dat de nieuwe theorie de feiten die de oude theorie verklaart, ook kan verantwoorden. En tenslotte zal hij moeten bewijzen dat een aantal van de nieuwe feiten die de nieuwe theorie voorspelt, empirisch zijn bevestigd. Een uitgebreide uiteenzetting over deze principes vindt men in Lakatos (1970), door VD genoemd. Natuurlijk zou men kritiek die op dit soort criteria is gebaseerd, weg kunnen wuiven door te zeggen dat men die criteria niet aanvaardt. Daarmee zou de discussie verplaatst worden naar een ander niveau, het wetenschapstheoretische. Een dergelijke verschuiving van de discussie is echter alleen een toelaatbaar verweer, als men van duidelijke alternatieve criteria is uitgegaan. Voor VD ligt deze uitweg niet open. Afgezien van het feit dat hij zelf naar voornoemd paper van Lakatos verwijst (blz. 174), voldoet hij niet aan de voorwaarde een duidelijk consistent wetenschapstheoretisch alternatief te hanteren. VD conformeert zich duidelijk aan het ‘sophisticated’ logisch empirisme van Nagel (1961). Dit is lijnrecht in tegenspraak | |
[pagina 583]
| |
met het mentalistische uitgangspunt dat in de huidige linguïstiek de overhand heeft en waarbij VD zich ook zegt aan te sluiten. Hetzelfde gebrek aan duidelijkheid en coherentie op het gebied van zijn wetenschapstheoretische uitgangspunten vertoont VD in voetnoot 3 op blz. 174. In de 25 publikaties over methodologie die VD daar opsomt en waar hij zich op zegt te baseren, wordt niet één maar een aantal wetenschapstheorieën naar voren gebracht die elkaar veelal op onderdelen of als gheel uitsluiten. De door ons vermelde criteria uit de neo-Popperiaanse theorie van Lakatos sluiten goed aan bij de gangbare praktijk in de linguïstiek (vergelijk Dougherty (1973)), en zijn daarom erg geschikt als uitgangspunt voor een evaluatie van die praktijk. Volgens deze criteria moet VD een nieuwe theorie presenteren die hetzelfde kan als de bestaande, maar die bovendien succes heeft waar de bestaande faalt om via zo'n nieuwe theorie aan te tonen dat de bestaande theorie fundamenteel tekort schiet. | |
3. Van Dijks schijnbetogenIn deze paragraaf willen we aantonen dat VD's proefschrift niet voldoet aan de taak die VD zich zegt te stellen. Hij geeft geen argumenten die ook maar in de verste verte steun verlenen aan de conclusie dat de huidige TG-grammatica principieel tekortschiet voor de beschrijving van bepaalde taalverschijnselen. Evenmin presenteert hij een alternatieve theorie die voldoet aan de in paragraaf 2 gestelde eisen. VD's tekst wekt grotendeels alleen maar de schijn van argumentatie, falsificatie en theorievorming. Hieronder zullen we dit proberen duidelijk te maken. In 3.1 zal het in het bijzonder gaan om VD's pogingen om aan te tonen dat de huidige zinsgrammatica fundamenteel tekortschiet. In 3.2 gaan we in op de door VD gepresenteerde alternatieven. | |
3.1.In deze subparagraaf zullen drie aspecten van VD's argumentatie aan de orde komen. In 3.1.1 geven we een kritische bespreking van die opmerkingen waarvan we uiteindelijk moeten aannemen dat het de argumenten van VD zijn. In 3.1.2 bespreken we een belangrijk aspect van VD's betoogtrant: het vooruitlopen op beloofde argumenten, zonder dat de beloften worden nagekomen. In 3.1.3 wordt nader ingegaan op de wijze waarop VD bepaalde specifiek linguïstische kwesties behandelt: afgezien van het feit dat deze passages illustraties bij uitstek vormen van de in 3.1.2 besproken werkwijze, is er ook velerlei kritiek mogelijk op de manier waarop VD in het algemeen een linguïstisch verschijnsel bespreekt. | |
[pagina 584]
| |
3.1.1.De argumenten waarmee VD de noodzaak van een tekstgrammatica wil aantonen zijn in feite alle te vinden in de eerste paragraaf van zijn eerste hoofdstuk. Weliswaar draagt deze paragraaf de bescheiden titel Some arguments for text grammars en begint hij met de opmerking dat VD's these ‘throughout this book’ beargumenteerd zal worden, maar in werkelijkheid wordt na deze paragraaf geen enkel argument toegevoegd (zie 3.1.2. en 3.1.3). Bovendien gaat VD er zelf wel degelijk van uit dat de lezer door het onder Some arguments for text grammars gestelde in principe voor tekstgrammatica's is gewonnen: in paragraaf 2 wordt reeds een poging gedaan, de vorm van tekstgrammatica's te schetsen, en de eerste woorden van hoofdstuk 2 luiden: ‘It seems natural to begin the construction of a tex grammar at the point where sentence grammars normally leave off’. Dergelijke constructiepogingen zijn uiteraard alleen interessant voor wie overtuigd is van de noodzaak ervan. De argumenten die VD geeft zijn alle van het volgende type: hij noemt een linguïstisch verschijnsel en wijst erop dat dat verschijnsel betrekking heeft of kan hebben op eenheden groter dan een zin. Een groep van die verschijnselen wordt binnen het huidige TG-kader al onderzocht, bijvoorbeeld pronominalisatie en presuppositie. Aan een andere groep is binnen de huidige taalkunde nog weinig expliciet aandacht besteed, bijvoorbeeld semi-grammaticaliteit. Dat VD deze groepen presenteert als resp. ‘grammatische’ en ‘empirische’ argumenten, is tekenend voor zijn ideeën omtrent het begrip ‘empirisch’, waarover hieronder meer. Al deze ‘argumenten’ staan bloot aan de volgende kritiek: VD toont op geen enkele manier aan dat de door hem genoemde verschijnselen binnen het bestaande TG-kader principieel niet beschreven zouden kunnen worden. Ten aanzien van de ‘grammatische’ argumenten kunnen we opmerken dat het hier gaat om onderwerpen waarvoor in de linguïstiek op dit moment veel belangstelling bestaat. Er is daarbij een tendens om bij de beschrijving uit te gaan van steeds ingewikkelder samengestelde zinnen. Dat de facto de zinsgrens niet wordt overschreden kan dan ook voor VD geen argument vormen. Daartoe zal hij tenminste moeten aantonen dat er een essentieel verschil bestaat tussen bij voorbeeld pronominalisatie binnen de zinsgrens en pronominalisatie over de zinsgrens heen, en voorts dat het bestaande TG-kader tekortschiet ten aanzien van de beschrijving van dat laatste type pronominalisatie. Als zo'n essentieel verschil tussen samengestelde zinnen en reeksen zinnen er niet is, kan men immers alle bestaande beschrijvingen van pronominalisatie binnen de samengestelde zin zonder moeite herformuleren voor pronominalisatie binnen een reeks zinnen. Deze generalisatie wordt onmogelijk als men een aparte theorie voor de beschrij- | |
[pagina 585]
| |
ving van reeksen zinnen ontwerpt. VD oppert in dit verband een tegenwerping tegen een gelijkschakeling van samengestelde zinnen en reeksen zinnen bij de beschrijving van genoemde verschijnselen: de gegenereerde reeks zinnen zou, evenals een samengestelde zin, gedomineerd worden door een S-knoop, dus als ‘zin’ worden gekenmerkt. Dit is niet in overeenstemming met de normale conceptie van wat een zin is: we noemen zo'n reeks niet ‘een zin’. Hierbij merken we het volgende op: 1) Het in de linguïstiek gebruikelijke concept ‘zin’ wijkt al geruime tijd in belangrijke mate af van wat we in het dagelijks leven aanduiden als ‘zinnen’: ook ondergeschikte bijzinnen worden door een S-knoop gedomineerd. VD conformeert zich hieraan. 2) Het feit dat een begrip binnen een wetenschappelijke theorie afwijkt van het begrip, zoals het buiten die theorie functioneert, is niets bijzonders. Integendeel, elke verandering in een theorie impliceert een verandering van de binnen die theorie vigerende concepten. Volgens de wetenschapsfilosoof Feyerabend zou de tegen-intuïtieve indruk die een nieuwe theorie maakt, zelfs pleiten voor die theorie: in Knowledge without Foundation noemt hij als kenmerk van wetenschappelijke theorieën dat ze bij het opstellen tegen-intuïtief zijn. 3) Het symbool ‘S’ is niet expliciet of intuïtief gedefinieerd, maar impliciet door de regels van de grammatica waarin S voorkomt; het wordt gedefinieerd via een zg. recursieve definitie. Dat wil zeggen: als het symbool ‘S’ o.a. reeksen zinnen kan domineren dan behoort dat tot de betekenis van dit symbool. 4) Dat het beginsymbool van het algoritme van de grammatica ‘S’ is, is niet iets wezenlijks: zonder enige consequentie in welk opzicht ook maar kan S vervangen worden door T of iets anders. Bij de ‘empirische’ argumenten die VD geeft, plaatsen we tweeërlei kanttekeningen: 1) Dat de bestaande taalkundige theorie nog niet in staat is alle aspecten van het menselijk taalvermogen op adequate wijze te beschrijven is een waarheid die door niemand betwijfeld wordt. Ook hier moeten we echter opmerken dat VD's suggestie als zou een constatering van dien aard voldoende zijn om de lezer voor zijn benadering te winnen, berust op een grove onderschatting van diens methodologische inzichten. VD geeft immers op geen enkele manier aan, waarom het bij voorbeeld principieel onmogelijk zou zijn, binnen het bestaande TG-kader de grammaticaliteits-notie zodanig te nuanceren, dat semi-grammaticale reeksen apart worden gekenmerkt. VD's opmerking dat semi-grammaticaliteit een verschijnsel is dat beschouwd moet worden binnen eenheden groter dan één zin, doet, gegeven het hierboven gestelde, hier niets aan af. 2) Afgezien van hun onbruikbaarheid als argument voor een T-grammatica, | |
[pagina 586]
| |
blijven bepaalde typen oordelen van de taalgebruiker die VD in de grammatica wil verantwoorden erg vaag, en roepen zij de vraag op, of hier wel sprake is van aspecten van de linguïstische competence. | |
a) De notie ‘coherentie’VD is van mening dat de ‘native speaker’ het vermogen heeft om een reeks opeenvolgende zinnen te interpreteren als een coherent geheel. Uit de introductie van dit begrip wordt echter geenszins duidelijk wat we moeten verstaan onder ‘coherent’, en dus ook onder ‘incoherent’. Pas in hoofdstuk 2 worden twee voorbeelden gegeven van incoherente opeenvolgingen, waaruit blijkt om welke restricties op de combineerbaarheid van zinnen het VD te doen is. Het eerste voorbeeld heeft betrekking op het onderscheid tussen bepaalde en onbepaalde nominale constituenten (*The car is very expensive. Yesterday John bought a car). Het bestaan van dit type restricties zal als zodanig door iedereen worden erkend. We kunnen alleen weer opmerken dat zolang VD niet heeft aangetoond dat deze restricties afwijken van de restricties op bepaalde en onbepaalde NC's zoals ze binnen een (samengestelde) zin van kracht zijn, zij geen argument vormen voor een T-grammatica (zie ook 3.1.3). Het tweede voorbeeld stelt ons voor meer problemen. VD is van mening dat de volgende opeenvolging incoherent is: *We will have guests for lunch. Calderón was a great Spanish writer. (VD spreekt in dergelijke gevallen van ongrammaticale teksten; de asterisk duidt dan ook aan, dat de opeenvolging ongrammaticaal is.) VD's oordeel dat deze zinnen niet combineerbaar zijn, moet berusten op het feit dat hij niet in staat is, zich een relatie voor te stellen tussen de twee door deze zinnen uitgedrukte feiten. Als iemand ze wel combineerbaar acht, komt dat doordat hij zich zo'n relatie wel kan voorstellen. Het lijkt ons dat het vermogen om relaties te leggen tussen feiten niet hoeft te worden verantwoord in een linguïstische theorie. De kwestie waar het om gaat lijkt eerder van conceptuele aard. We komen hierop nog terug. Natuurlijk moeten we ook hier weer opmerken dat, zelfs al zou het wèl gaan om een puur linguïstisch vermogen, VD eerst zal moeten aantonen dat dit type combineerbaarheid binnen een samengestelde zin geen rol speelt, wil zijn notie ‘T-grammatica’ interessant worden. | |
b) De noties ‘tekst’ en ‘macrostructuur’Op pg. 3 van zijn boek voert VD het begrip ‘tekst’ in, als technische term voor de coherente ‘gehelen’ die de ‘native speaker’ zou destilleren uit het hem aangeboden taalmateriaal. De globale structuur van een tekst noemt hij de ‘macrostructuur’ van die tekst. (We gaan in dit verband voorbij aan de systematische ambiguïteit van deze term binnen VD's proef- | |
[pagina 587]
| |
schrift. Hij gebruikt de term ‘macrostructuur’ nl. ook om een derivatieniveau in zijn T-grammatica aan te duiden (Zie 3.1.2. Hier beperken we ons tot het begrip zoals VD het op pg. 6 invoert, als intuïtieve notie van de taalgebruiker.) Het probleem is nu dat het onmogelijk lijkt deze begrippen zinvol te hanteren zodra we ze willen toepassen op andere gevallen van taalgebruik dan vooraf geconcipieerde monologen als essays, gedichten, redes en dergelijke. Zo lijkt het in eerste instantie aannemelijk om een telefoongesprek tussen twee personen te beschouwen als een tekst. Maar als dezelfde twee personen de volgende dag weer telefoneren, zullen er ook bepaalde restricties tussen beide gesprekken van kracht zijn. Op een bepaald niveau vormen de gesprekken dus één tekst. Maar zo kan men doorgaan, eindigend met het idee dat alles wat twee mensen in de loop van hun leven tegen elkaar zeggen, één tekst vormt. Een ander voorbeeld: Hoe moeten we de notie ‘tekst’ toepassen op alles wat in een treincoupé tussen Amsterdam en Groningen door een steeds wisselende groep elkaar niet kennende reizigers wordt gezegd? Het is onduidelijk hoe binnen een dergelijke, aan veel toevalsfactoren onderhevige hoeveelheid taalmateriaal op zinvolle wijze ‘teksten’ met bijbehorende ‘macrostructuren’ onderscheiden kunnen worden. Al met al kunnen we stellen dat, hoewel het ons zonder meer noodzakelijk lijkt bepaalde typen samenhang in de grammatica te verantwoorden, het ons wenselijk voorkomt dat dit begrip losgekoppeld wordt van de waarschijnlijk tot zinloosheid gedoemde begrippen ‘tekst’ en ‘macrostructuur’. Tenslotte plaatsen we nog enkele kanttekeningen bij een ander type argumenten voor macrostructuren dat VD diverse malen noemt. Het gaat om door VD aan Johnson-Laird toegeschreven psycholinguïstische resultaten (pg. 6): hoewel proefpersonen niet in staat blijken de aparte semantische representaties van zinnen in het geheugen op te slaan, kunnen zij wel een hele tekst als (in)coherent interpreteren. Dus moeten we meer abstracte, globale structuren in ons hoofd hebben. 1) Men kan in het algemeen opmerken dat eigenschappen van het taalgedrag niet zonder meer opgevat kunnen worden als voortkomend uit eigenschappen van het taalvermogen. Zoals VD zou moeten weten is de linguïstische competence maar één van de factoren die de performance bepaalt. Weliswaar wijdt VD een onduidelijke enerzijds-anderzijds-opmerking aan dit probleem (pg. 131-132), maar hij gaat niet in op de toelaatbaarheid van deze conclusie uit de psycholinguïstische resultaten. 2) Het is opmerkelijk dat de resultaten van Johnson-Laird van heel andere aard zijn dan VD suggereert. Het door Johnson-Laird gerapporteerde heeft betrekking op experimenten met zins-reproductie. Het bleek dat zinnen in een vrij abstracte semantische vorm moesten zijn opgeslagen in het ge- | |
[pagina 588]
| |
heugen, wat in tegenspraak was met de daarvoor gangbare hypothese dat zinnen worden opgeslagen in een vorm die het meest aansluit bij de syntactische dieptestructuur à la Chomsky (1965). Alleen in de allerlaatste alinea maakt Johnson-Laird enige speculatieve opmerkingen over eventuele representaties van eenheden, groter dan één zin. 3) Zelfs al zouden er psycholinguïstische resultaten zijn die wijzen in de door VD aangegeven richting, dan is het nog de vraag of zo'n ‘globaal plan’ in ons geheugen van zuiver linguïstische aard is. Dat dit niet zo is, wordt overigens ook in Johnson-Laird (1970), het door VD genoemde artikel, geopperd met betrekking tot de wijze waarop zinnen in het geheugen zouden worden opgeslagen. In Levelt (1973) wordt op basis van recent psycholinguïstisch onderzoek gesteld dat er aanwijzingen zijn dat de geheugenrepresentaties van zinnen niet de dieptestructuren zijn, maar een niet-linguïstische voorstelling van de inhoud. In de meest recente modellen voor het taalgedrag wordt dan ook een conceptuele basis als component ingevoerd. Binnen die modellen is de rol van de grammatica en de semantiek minder omvangrijk dan de linguïstische traditie suggereert. Het creatieve aspect van het menselijk taalvermogen wordt voor het grootste deel niet in de grammatica gelocaliseerd, maar in de niet-linguïstische conceptuele basis. De rol van de grammatica in een performance-model lijkt dus veel kleiner dan men in de taalkunde en de taalpsychologie dacht bij de opkomst van de TG-grammatica. Deze ontwikkeling binnen de psycholinguïstiek stelt VD's interpretatie van de gegevens die hij ten onrechte aan Johnson-Laird toeschrijft eens te meer op losse schroeven. | |
c) De notie ‘typologie van teksten’VD schrijft de ‘native speaker’ het vermogen toe, op basis van de eigenschappen van een tekst deze te categoriseren als bij voorbeeld ‘literair’, ‘reclame’, en dergelijke. Het lijkt ons zeer onaannemelijk dat dit soort oordelen uitsluitend op basis van linguïstische informatie wordt gegeven. In Booij en Anbeek (1972) wordt beargumenteerd dat het oordeel of men te maken heeft met een literair werk of bijvoorbeeld met een reclameboodschap, in laatste instantie bepaald wordt door niet- linguïstische gegevens als de presentatiewijze van de betreffende tekst: eenzelfde vierregelig rijmpje zal bijvoorbeeld gesitueerd tussen andere gedichten in een bundel als ‘poëzie’ worden gekenmerkt, terwijl het, geschilderd op een winkelruit, als ‘reclame’ wordt beschouwd. Voorbeelden als deze maken het bijzonder onaannemelijk dat er zoiets zou bestaan als een typologie-competence.
Ons beeld van VD's argumentatie zou onvolledig zijn als we niet stil zouden staan bij het grote aantal (tot die argumenten behorende) opmer- | |
[pagina 589]
| |
kingen die getuigen van een grenzeloze verwarring met betrekking tot de begrippen ‘competence’ en ‘performance’ (en, in samenhang daarmee, met betrekking tot de begrippen ‘empirisch’ en ‘formeel’). Daarnaast is het van belang te wijzen op een aantal tautologische opmerkingen van VD over T-grammatica's. We behandelen de opmerkingen in deze volgorde. Illustratief voor de verregaande onduidelijkheid ten aanzien van ‘competence’ en ‘performance’ bij VD is de volgende passage op pg. 3: Notice however that SENTENCES, strictly speaking, are formal constructs of a grammar and not empirical entities (...) In performance speakers are dealing with UTTERANCES. However, there are no a priori or empirical reasons for maintaining that the formal linguistic unit underlying such utterances should necessarily be the sentence, as has been a hitherto rarely-questioned assumption of most linguistic theories. As a matter of fact we know that most utterances ‘consist of’ more than one uttered sentence, viz. a sequence of sentences. Such sequences are often referred to as ‘discourse’ or ‘pieces of discourse’. The problem at issue, then, is the following: is it observationally and descriptevely adequate to consider utterances/discourse, being the empirical ‘units’ of verbal behaviour, merely in terms of underlying sentences? (...) Naar aanleiding van deze passage merken we het volgende op: 1) Het feit dat in de praktijk vaak uitingen voorkomen die met meer dan één zin corresponderen zegt op zichzelf niets over de aan dit gedrag ten grondslag liggende vermogens. Op dezelfde manier kan men een fysioloog verwijten dat hij zich bezighoudt met het eet-mechanisme van de mens, omdat de ‘empirical unit’ immers veelal is: bidden-eten-bidden. Het is bijzonder vreemd dat dit performance-verschijnsel voor VD aanleiding is tot de introductie van het begrip ‘tekst’. Pas in een volgende passage komt de notie ‘coherentie’ naar voren. 2) Vrijwel oninterpreteerbaar is de opmerking dat zinnen een ‘minder belangrijke empirische, bijvoorbeeld psychologische, realiteit hebben’ dan teksten. Op het gangbare begrip ‘psychologische realiteit’ is het predikaat ‘meer of minder belangrijk’ niet van toepassing. Voor ‘empirische realiteit’ geldt dat a fortiori. Onze inmiddels zwaarbeproefde premisse dat VD toch althans iets heeft willen beweren handhavend, moeten we wel aannemen dat voor VD de empirische c.q. psychologische realiteit van een verschijnsel toeneemt naarmate het frequenter optreedt. De cryptische zin wordt daarmee ongeveer synoniem met de erop volgende. Bovendien treffen we op pg. 3-4 nog een passage aan die aan een vergelijkbare oninterpreteerbaarheid lijdt: | |
[pagina 590]
| |
Although theories, and especially grammars, do not ‘directly’ describe empirical phenomena, but only formally reconstruct the entities, relations and systems ‘underlying’ these phenomena, it is necessary to postulate entities or regularities which are as close as possible to these phenomena, without losing their general character. With respect to the empirical concept of utterance, consisting of discourse, the postulated concept ‘text’ serves as such an entity providing a more direct link with phenomena of performance.We zien dat ook hier de waarde van een theoretische term uiteindelijk afgemeten moet zijn aan de frequentie waarmee de waarneembare representanten ervan optreden als ‘empirical unit’. Methodologische blunders van dit kaliber zijn op zichzelf al voldoende om VD's argumentatie in geen enkel opzicht serieus te nemen. De zojuist geciteerde passage is nog in een ander opzicht van belang, nl. voorzover hij getuigt van een strikt empiristische, instrumentalistische wetenschapsopvatting. Hiermee is ook de eerste zin van het vorige citaat in overeenstemming: zinnen zijn geen empirische entiteiten maar formele constructa. Zo spreekt VD ook van de ‘empirical notion of COHERENCE’, terwijl ‘text’ een ‘formal concept’ wordt geacht. VD's gebruik van de term ‘empirisch’ is te vaag en incoherent om de lezer enig werkelijk houvast te geven ten aanzien van zijn impliciete wetenschapsopvatting, maar het ziet er naar uit dat hij geneigd is slechts waarneembaar gedrag (w.o. waarschijnlijk ook de oordelen van taalgebruikers) een empirische status te verlenen. Hiermee is in overeenstemming het feit dat hij wat hij onder ‘empirical arguments’ noemt uit wil drukken in gedragstermen. Zo noemt hij het vermogen om ambigue zinnen te interpreteren een ‘aspect of textual behaviour’. VD had er goed aan gedaan zijn wetenschapsopvatting expliciet te vermelden, in plaats van deze door de welwillende lezer te laten reconstrueren op basis van onduidelijke flarden impliciete informatie. Dit is temeer het geval omdat hij een wetenschapstheorie toegedaan lijkt te zijn die binnen de huidige taalkunde als achterhaald wordt beschouwd. De op Chomsky gebaseerde taaltheorie is zo hecht verbonden met een rationalistische visie, dat het de vraag is of een ‘empiristische reconstructie’ van deze theorie mogelijk is. Toch zou VD, gegeven zijn wetenschapsopvatting en het doel dat hij zich in zijn proefschrift stelt, zo'n reconstructie moeten nastreven. In feite onderneemt hij geen enkele poging in die richting. In zijn hele verdere boek conformeert hij zich impliciet aan het op rationalisme en mentalisme gebaseerde transformationalistische kader. Daarmee vervalt de mogelijkheid VD's boek te interpreteren als een ‘coherente tekst’ definitief. We keren nog even terug naar VD's gebruik van de noties ‘competence’ en ‘performance’. Gegeven het hierboven gestelde is het niet erg verrassend dat VD's hele boek wemelt van de specimina van onduidelijk of incoherent | |
[pagina 591]
| |
gebruik van juist deze termen. Ter illustratie geven we nog één karakteristiek voorbeeld: Op pg. 205 stelt VD dat: ‘texts not describable with the “normal” grammar GN (...) can (...) be conceived (..) as the product of SPECIFIC RULES, those of another grammar’ (curs. van ons). Interpreteren we VD goed, dan vormen de bedoelde ‘SPECIFIC RULES’ de descriptie van ‘language use’ en is het deze vorm van linguïstische descriptie die ‘can be identified with descriptive stylistics and lies naturally within the domain of linguistic performance’ (zelfde alinea, curs. van ons). Moeten we hieruit opmaken dat de performance-theorie van VD ook ‘grammars’, met name stilistische, bevat, of beschrijven ‘grammars’ altijd de competence? Op pg. 316 stelt VD expliciet, dat dit laatste het geval is. Daarmee is ook binnen VD's concept ‘grammar’ de geciteerde passage tegenstrijdig. VD zelf vindt dit echter niet zo'n bezwaar, getuige zijn opmerking dat stilistische deviaties ‘might either be considered to be a performance system or a specific (competence-) system’. (pg. 199).
In hoofdstuk 1 paragraaf 1 treffen we een groot aantal uitspraken over T-grammatica's aan van het volgende type: ‘T-grammar gives a more adequate account of the systematic phenomena of natural language by describing and explaining “more facts” and providing more relevant generalisations than existing S-grammars’ (pg. 2). Op pg. 11 staat, na een poging van VD tot specificatie van de ‘TASKS OF AN ADEQUATE T-GRAMMAR’: ‘T-grammar as a whole is superior in weak and strong generative capacity with respect to S-grammar because the language it specifies, viz. an infinite set of texts, properly includes the infinite set of sentences. Moreover it provides structural descriptions of well-formed sequences of sentences, i.e. of texts. Both tasks cannot be performed by S-grammars’. Men is in eerste instantie geneigd uitspraken als deze te lezen als loftuitingen op een nieuw ontwikkeld type grammatica's, bedoeld om de lezer vast nieuwsgierig en enthousiast te maken. We weten echter dat deze interpretatie onjuist is, want VD ontwikkelt geen grammatica's, hij pretendeert slechts een ruwe schets te geven. In hoofdstuk 1 paragraaf 1 zegt hij dat zelf. Reeds op pg. 1 staat de mededeling dat T-grammatica's nog niet bestaan, en direct volgend op het citaat van pg. 11 staat: ‘Of course, extensive grammatical and empirical arguments have to be adduced to substantiate these claims’, waarna VD meedeelt dat dit pas zal kunnen als de T-grammatica verder is uitgewerkt en dat we ons voorlopig moeten bezighouden met ‘sketching a framework’. Hiermee blijft ons niets anders over dan opmerkingen als de hierboven geciteerde te interpreteren als tautologieën: een T-grammatica is een grammatica die dat-en-dat kan. Een S-grammatica kan minder. We zien dus dat een T-grammatica beter is dan een S-grammatica. | |
[pagina 592]
| |
Op deze manier kunnen we op alle wetenschapsterreinen theorieën formuleren in termen van hun ‘tasks’ en vervolgens verheugd vaststellen op welke punten deze theorieën de bestaande theorieën overtreffen. Het is niet te begrijpen waarom VD zijn gedroomde theorie wil beperken tot taalgedrag: een theorie die bij voorbeeld alle gedrag verklaart, bestrijkt immers weer ‘more facts’? Het lijkt ongelofelijk dat VD het onderhavige type beweringen bedoeld heeft als zinvolle, informatieve opmerkingen, mogelijk zelfs als argumenten. Dat dit toch zo is moeten we wel concluderen na lezing van zijn paragraaf 1.2.4. On the natural domain of grammar. grammar. VD stelt daar dat hij nu wel argumenten heeft gegeven (sic) voor zijn uitbreiding van het ‘empirical domain of a linguistic theory’, maar dat deze agrumenten nog op hun metatheoretische relevantie moeten worden getoetst. Als we aannemen dat iets pas een argument is voor de uitbreiding van het empirische domein van de linguïstische theorie wanneer het metatheoretisch relevant is in verband met de vraagstelling van de linguïstische theorie, dan blijft er niet veel te toetsen over: de argumenten zijn per definitie metatheoretisch relevant. Dat we VD toch in deze tautologische bezigheden volgen, is omdat we daarbij zullen stuiten op een treffend specimen van de eerdergenoemde tautologieën. Het toetsen op metatheoretische relevantie blijkt in te houden dat nagegaan moet worden of de T-grammatica's ‘natuurlijker’ theorieën zijn dan S-grammatica's. Dit betekent dat S-grammatica's volgens het reductiecriterium van Nagel moeten kunnen worden gereduceerd tot T-grammatica's. Welnu, stelt VD eenvoudigweg, dit is het geval. Evenals bij de bovengenoemde trivialiteiten komt deze ‘argumentatie’ neer op het vergelijken van een niet-bestaande, in termen van ‘tasks’ gedefinieerde theorie met een bestaande theorie die niet aan al die ‘tasks’ voldoet. VD besluit paragraaf 2 met een uitspraak die qua strekking enigszins overeenkomt met de hierboven (ironisch) gestelde vraag waarom VD zijn gedroomde theorie tot taalgedrag zou beperken: ‘Let us finally stress that even a T-grammar, having the traditional task of enumerating infinite sets of texts and of assigning one or more structural descriptions to each member of these sets, cannot be properly considered a NATURAL THEORY of a language. Earler, and in more detail in chapter 9, we suggested that a complete theory of a language also comprises a formal semantics (theory of reference) and a pragmatics (theory of use)’. Op hoofdstuk 9 komen we hieronder nog even terug. Daarvóór staan we stil bij nog twee opvallende aspecten van de bovengenoemde passage over de metatheoretische relevantie. Beide aspecten zijn zeer kenmerkend voor de betoogtrant van VD (vgl. 3.1.3): 1)VD's gebruik van literatuurverwijzingen: | |
[pagina 593]
| |
VD maakt bij zijn metatheoretische ‘evaluatie’ gebruik van een wetenschapstheoretisch begrippenapparaat, ontleend aan een paper van G.A. Sanders. Naar dit paper verwijst hij de lezer voor methodologische details. Over het reductiecriterium waar het uiteindelijk om gaat zegt hij (pg. 22): ‘The conditions for reducibility are purely formal and formulated by the general methodological requirements of philosophy of science (cf. especially Nagel (1961)’). Dit is een erg oneigenlijk gebruik van literatuurverwijzingen. Een verwijzing als deze heeft niet tot taak lezers die ergens meer over willen weten een weg te wijzen, noch is zij een uiting van wetenschappelijke zorgvuldigheid met betrekking tot de herkomst van de inzichten waarop hij zich baseert. De verwijzing heeft hier de taak van argumenten overgenomen. Wat Nagel onder reductie verstaat wordt door VD niet uitgelegd; de lezer die de relevantie van wat VD hier opmerkt, wil beoordelen, moet Nagel eerst lezen, wat, als hij niet thuis is in de wetenschapstheorie, geen geringe opgave is. Met dit type literatuurverwijzingen verschuilt VD zich achter zijn boekenkast. 2) VD's incorporeren van onderling tegenstrijdige ideeën: Nagel's reductietheorie hangt nauw samen met zijn theorie over de relatie theorie-empirie, welke inhoudt dat de verzameling van wetenschappelijke uitspraken tweedelig is: de experimentele wetten die uitsluitend in observatietermen geformuleerd zijn, en die restant zijn van het neo-positivistische ideaal van een uitsluitend in die termen geformuleerde wetenschap, en de theorieën die geformuleerd worden met betrekking tot theoretische termen. Bij de formulering van het reductiecriterium maakt Nagel gebruik van deze tweedeling: ‘A reduction is effected when the experimental laws of the secondary science (and if it has an adequate theory its theory as well) are shown to be the logical consequence of the theoretical assumptions (...) of the primary science’. (Nagel 1961, pg. 352). We zagen al eerder dat VD een op het empirisme geënt wetenschapsmodel leek te hanteren. De toen gemaakte opmerking over de onverenigbaarheid van deze opvatting met de mentalistische benadering van de transformationele taalkunde is ook hier van kracht. Deze mentalistische benadering houdt een verwerping in van de empiristische vooronderstellingen van het Nageliaanse wetenschapsmodel, met name van het onderscheid observationeel-theoretisch. Tot slot van deze sub-paragraaf vestigen we nog eenmaal de aandacht op de ‘pragmatische component’, die, zoals we zagen, VD nodig achtte in verband met de ‘naturalness’ van zijn theorie. Het is vreemd dat VD niet - alle tautologieën doortrekkend - deze pragmatische component vanaf het begin ‘meeneemt’ in zijn boek, uitgaand van een lezer die overtuigd is van de noodzaak van zo'n component, evenals hij na hoofdstuk 1 paragraaf 1 uitgaat van een lezer die overtuigd is van de noodzaak van een T-grammatica. VD bewaart de pragmatische component echter tot hoofdstuk 9. Dit | |
[pagina 594]
| |
brengt met zich mee dat hij het hele boek door voortdurend verwijst naar dit hoofdstuk. Dikwijls moeten deze verwijzingen fungeren als geruststeller van de lezer in gevallen van vage of onbeargumenteerde uitspraken van VD. ‘As we shall see in ch. 9’ (pg. 47) en ‘cf. ch. 9 for details’ (pg. 100) zijn typerende formuleringen. Eenmaal aangeland in hoofdstuk 9 komt de lezer voor een drietal verrassingen te staan: (1) VD blijkt daar argumenten te willen geven voor de noodzaak van een pragmatische component; (2) deze argumenten blijken echter niet te komen, of VD zou het onsamenhangende ‘betoog’ op pg. 341 als zodanig moeten hebben bedoeld. Met alle incoherenties, competence/performance-verwarringen en oneigenlijk gebruikte literatuurverwijzingen die op deze pagina bijeenstaan zullen we de lezer niet lastig vallen; (3) de pragmatische component blijkt helemaal geen uitbreiding van het empirische domein van de linguïstische theorie te bewerkstelligen. Integendeel, alle binnen de pragmatische component te beschrijven feiten (althans voorzover VD zich over deze feiten uitlaat - en dat is slechts zeer summier) zijn tevoren al bij VD's bespreking van de syntactisch-semantische component aan de orde geweest (performatieven bijvoorbeeld). VD signaleert deze eigenaardigheid zelf ook en wijdt er een noot aan (noot 2, pg. 318). waarin hij die eerdere beschrijvingen als ‘provisorisch’ kenschetst. Het had voor de hand gelegen dat VD dit had toegelicht door te laten zien dat de behandeling van bijvoorbeeld performatieven in een pragmatische component te verkiezen is boven de eerdere behandeling. Maar VD stelt alleen: ‘We will assume that this procedure is, indeed, provisional, because the grammar needs a full pragmatic component’. Deze uitspraak laat duidelijk zien dat het VD inderdaad niet om argumenten te doen is; hij gaat er a priori van uit dat er een pragmatische component moet zijn. Ondanks alle in 1.1.1 als ‘argumenten’ gepresenteerde opmerkingen, kunnen we op basis van bovenstaande bespreking stellig concluderen tot een even groot apriorisme met betrekking tot tekstgrammatica's in het algemeen. | |
3.1.2.In deze subparagraaf gaan we na welke wegen VD behandelt teneinde twee van zijn centrale stellingen aannemelijk te maken. De stelling dat een tekstgrammatica kan wat een zinsgrammatica niet kan, wordt uiteengelegd in twee substellingen: (a) de beperkingen op de combineerbaarheid van zinnen in een reeks die een tekst vormt, zijn fundamenteel anders van aard dan de beperkingen op de combineerbaarheid van zinnen binnen een samengestelde zin: allerlei verschijnselen kunnen alleen met zg. sequentiële constraints worden verantwoord (task iii, pg. 11). (b); sequentiële constraints zijn onvoldoende voor het verantwoorden van de coherentie van teksten: daartoe dienen we het niveau van de tekstuele dieptestructuur aan | |
[pagina 595]
| |
te nemen (task iv, pg. 11). Het ontbreken van sequentiële beperkingen en van het niveau van de tekstuele dieptestruktuur maakt dat de S-grammatica faalt waar de T-grammatica succes heeft, aldus de redenering van VD. Zo werkt hij zijn beweringen in de Preface uit over het tekortschieten van S-grammatica's vergeleken bij T-grammatica's. Helaas komt hij daarbij niet verder dan herhaaldelijk argumenten voor bovenstaande stellingen te beloven, of te verzekeren dat hij die al gegeven heeft. | |
(a) Sequentiële constraintsIn paragraaf 1.3 van hoofdstuk 1 stelt VD voor het eerst het probleem van de welgevormdheid van reeksen zinnen aan de orde. Hij geeft daar een korte opsomming van linguïstische verschijnselen waarvoor een ‘sequentiële’ benadering vereist is, d.w.z. eigenschappen van zinnen ‘which seem to be a function of sequences, i.e. of textual “surface structure”’(pg. 7). (Kennelijk wil VD met de aanhalingstekens rond de term ‘surface structure’ aangeven dat deze term niet letterlijk, maar metaforisch gebruikt wordt.) Deze opsomming van verschijnselen zijn de in 3.1. genoemde ‘grammatische arguementen’ Op pg. 8 zegt hij daarover: Surely, text grammars will meet extremely intricate problems of linguistic relations, dependencies and structures, but it is reasonable to expect that they can at least partially solve these problems. This is not the case for S-grammars, where the different issues can not be treated in principle.Omdat het in de betreffende paragraaf om een ‘brief enumeration’ gaat, werkt VD deze en vergelijkbare stellige beweringen niet uit, zodat de geïnteresseerde lezer nog even in spanning wordt gehouden omtrent de rechtvaardiging ervan. Die zou men toch wel graag zien ook bij beweringen als de volgende op pg. 99: It is clear that pronominalization cannot be adequately studied in terms of isolated sentences. We therefore have to investigate the set of conditions determining pronominalization in sequences of sentences.Maar zoals VD op pg. 11 opmerkt: ‘So far, we have had to content ourselves with sketching a framework for the treatment of the relevant linguistic phenomena enumerated above.’ Met deze schets wordt kennelijk het lijstje TASKS OF AN ADEQUATE T-GRAMMAR op dezelfde bladzijde bedoeld. Een dergelijk lijstje van dingen die een T-grammatica moet kunnen, kan toch niet met goed fatsoen de naam dragen van ‘framework for the treatment of the phenomena’. Wat dat betreft, moet de lezer meer verwachten van VD's belofte op pg. 11/12 dat hij ‘more simple and/or general rules and constraints’ zal formuleren. In paragraaf 2 van hoofdstuk 1 gaat VD iets uitgebreider in op de kwestie van de sequentiële constraints, zonder overigens met zijn eenvoudige en | |
[pagina 596]
| |
algemene regels voor de dag te komen. In 2.1.2 constateert VD dat de transformationele theorie de formele middelen kan verschaffen voor het genereren van reeksen zinnen, nl. via een regel als S ➞ S (& S). ‘We need therefore to see whether such strings are formally equivalent to the notion of “text” which we hypothetically introduced earlier. Can we find decisive arguments against such an identification?’ aldus besluit VD op pg. 13 de betreffende paragraaf. (Hier, zoals op vele plaatsen in het boek is het tamelijk onduidelijk wat VD bedoelt met ‘formally’). Het eerste probleem dat VD in dit verband signaleert, nl. dat de reeks S-en met zo'n regel gegenereerd door één S gedomineerd wordt, hebben we in 3.1.1. al als een pseudo-probleem gediagnostiseerd. Dit kan dus niet zo'n ‘decisive argument’ waar de lezer op zit te wachten, zijn. Vervolgens constateert VD op pg. 14 dat er een groot aantal theoretische en empirische argumenten zijn tegen een identieke behandeling van samengestelde zinnen en reeksen zinnen, o.a. in verband met pragmatische verschijnselen. Voor dit laatste verwijst VD naar het onvermijdelijke hoofdstuk 9. Zoals we op pg. 1 al constateerden, probeert VD met dit soort verwijzingen naar hoofdstuk 9 de lezer gerust te stellen, en te suggereren dat argumenten en verduidelijkingen in dat hoofdstuk te vinden zijn. Verder zegt hij op pg. 14 over die argumenten: ‘Such arguments will be adduced in the next chapter for each level of grammatical description’; en dan noemt hij summier nogmaals een aantal van de verschijnselen die hij ook in paragraaf 1.3 al noemde. Ook op een ander punt stelt VD op pg. 14 het geduld van de lezer die op argumenten wacht, op de proef. Herleidbaarheid van een reeks zinnen tot één samengestelde zin zou een argument zijn ten gunste van uniforme behandeling van reeksen en samengestelde zinnen. ‘However, many ordered pairs, triples,...n-tuples of “sentences” (S's) cannot possibly be transformed into one sentence as we shall see.’ (pg. 14) Waar we dat zullen zien, zegt VD er ongelukkigerwijs niet bij, zodat de lezer 328 bladzijden moet napluizen om vast te stellen of zijn indruk dat VD dit nergens laat zien, juist is. Paragraaf 2.2.3 begint met de nogal misleidende zinsnede ‘These arguments must not obscure...’ die duidelijk de suggestie wekt, dat VD al argumenten gegeven heeft, terwijl hij ze in feite alleen nog maar heeft aangekondigd. Dit soort suggestieve uitdrukkingen vormen een van de middelen waarmee VD de schijn in stand houdt dat hij aantoont, dat de S-grammatica principiëel tekortschiet en dat hij een alternatief presenteert dat deze tekorten opvangt. Een ander soort redeneringen die hij in dit verband aanwendt treffen we onder andere aan op pg. 15-16: It is clear that we must not reject S-grammars as inadequate for the description of intersentential relation on the ground of their hitherto rather restricted attention to such problems. We should first be sure that an S-grammar cannot IN PRINCIPLE account for such relations. It might be the | |
[pagina 597]
| |
case that the conditions determining the well-formedness of complex and compound sentences are similar, if not identical, to those which should be formulated for sequences. The problem, then, can be briefly rephrased as follows: are sequences specific forms of compound ‘sentences’, or are compound and complex sentences specific forms of sequences?Met dit soort passages lijkt VD de ongerustheid bij de lezer weg te willen nemen over het feit dat hij over het algemeen niet de indruk wekt de draagwijdte van zijn claims te beseffen, noch dat hij weet wat hij moet doen om ze waar te maken. Immers, hier formuleert hij vrij nauwkeurig hoe de stand van zaken is. Helaas staan dit soort passages volkomen op zichzelf temidden van de woordenzee die luchthartig over alle cruciale punten heen spoelt om deze honderden bladzijden lang aan het oog van de lezer te onttrekken. VD besluit de betreffende paragraaf, nadat hij zijn probleem betrekkelijk helder heeft geformuleerd, met de opmerking dat er voor een ‘tentative’ antwoord op de gestelde vraag kan worden gegeven, eerst geschetst moet worden hoe een T-grammatica in elkaar zit. Deze anticlimax, waarbij de ‘decisive arguments’ de lezer andermaal in het vooruitzicht worden gesteld, is een beetje onbegrijpelijk. Om te laten zien, dat men met een S-grammatica verschijnselen die een functie zijn van een reeks zinnen van een tekst, niet kan verantwoorden vanwege inherente beperkingen van S-grammatica's, is het niet nodig een schets van T-grammatic's te geven. Men zou zelfs verwachten, dat eerst de veronderstelde inherente tekortkomingen van S-grammatica's worden uiteengezet, zodat het duidelijk wordt dat het interessant is T-grammatica's uit te werken. VD neemt echter liever andermaal een voorschot op het vertrouwen dat hij bij zijn lezers denkt te genieten. Zoals gezegd belooft VD op pg. 14 dat hij in hoofdstuk 2 theoretische en empirische argumenten zal aandragen voor elk niveau van grammatische beschrijving dat samengestelde zinnen en reeksen zinnen niet op dezelfde wijze behandeld kunnen worden. Wij zijn ze echter na naarstig speuren niet tegengekomen. Zo wordt op pg. 14 bij voorbeeld pronominalisatie als verschijnsel genoemd waarvoor het verschil maakt of het binnen de zin of over de zinsgrens heen plaatsvindt. In de betreffende paragraaf van hoofdstuk 2 is hiervoor echter geen argumentatie te vinden. In paragraaf 3.1.3 zullen we een in dit verband illustratieve analyse geven van een aantal paragrafen van hoofdstuk 2. Daar wordt nagegaan hoe VD systematisch nalaat aan te tonen wat hij zegt te willen aantonen, nl. dat definitivisatie, presupposities en topic en comment niet bestudeerd kunnen worden in geïsoleerde zinnen. Daarbij blijkt dat VD helemaal niet meer ter sprake brengt, dat S-grammatica's principieel inadequaat zijn om deze verschijnselen te beantwoorden. We moeten daarom concluderen dat VD geen serieuze poging doet om | |
[pagina 598]
| |
waar te maken, dat S-grammatica's niet in staat zijn sequentiële beperkingen te verantwoorden, en dat samengestelde zinnen niet op dezelfde wijze behandeld kunnen worden als reeksen zinnen. | |
(b) MacrostructuurIn hoofdstuk 1 paragraaf 1.2.6 komt VD voor het eerst te spreken over de macrostructuur die aan een tekst ten grondslag zou liggen: de tekstuele dieptestructuur. Hij zegt daarvan, dat we intuïtief weten dat we zinnen niet in ongeordende reeksen produceren en interpreteren, maar als een globale, coherente structuur (pg. 5-6). Hij zegt toe de status van deze tekstuele dieptestruktuur in de volgende paragraaf te zullen behandelen. In paragraaf 2.1 en 2.2 van hoofdstuk 1 komt VD daarop terug. Het probleem van de tekstuele dieptestructuur blijkt dan als volgt te liggen: is een reeks zinnen formeel gelijk aan een tekst? (pg. 13) Anders geformuleerd: zijn constraints op combinaties van zinnen dezelfde als die voor samengestelde zinnen, of zijn deze van fundamenteel andere aard (pg. 16)? VD laat blijken dat zijn theoretische notie ‘tekst’ niet gelijk is aan een reeks zinnen die voldoet aan bepaalde intersententiële constraints. Een grammatica die reeksen zinnen genereert die voldoen aan die beperkingen, zou de notie ‘coherentie’ niet kunnen verantwoorden. Zijn argumenten daarvoor vindt men niet in paragraaf 2 van hoofdstuk 1. Pas in hoofdstuk 2 paragraaf 7.2 keert VD terug naar het thema van de tekstuele dieptestructuur. Hij heeft dan constraints op reeksen zinnen ‘besproken’ in de voorafgaande paragrafen en is aan zijn conclusies toe. Op pg. 124 zegt hij: ‘We considered the constraints upon immediately subsequent sentences of a text, but it is intuitively clear that even when these apply we do not necessarily generate a coherent text’. Voor adstructie van deze intuïtie verwijst VD naar het volgende hoofdstuk. Daarmee zijn we, op zoek naar het antwoord op de vraag, waarom sequentiële beperkingen niet voldoende zijn voor het verantwoorden van teksten, beland bij hoofdstuk 3, paragraaf 1, Why textual deep structure? Hier verwacht de lezer dan eindelijk, na 129 bladzijden, de doorslaggevende formele en empirische argumenten te vinden voor de inadequaatheid van zinsgrammatica's die VD al op de eerste bladzijde van zijn boek belooft. De eerste zin van dit hoofdstuk (‘In this chapter we adduce further support for our hypothesis that a text grammar is not limited to an explicit description of sets of linearly ordered sentences, but that a level of more GLOBAL and abstract structures must also be postulated’) suggereert ten onrechte, dat VD al argumenten voor deze hypothese heeft aangedragen. Zoals we gezien hebben, is hij tot dan toe niet verder gekomen dan tot twee keer toe (respectievelijk op pg. 5-6 en pg. 124) te beweren, dat het intuïtief duidelijk is, dat sequentiële beperkingen niet voldoende zijn voor het expliciteren van tekstuele coherentie. Dit is een van de vele gevallen | |
[pagina 599]
| |
waarin VD zich laat verleiden tot een van de van ouds bekende retorische trucs waarvan de lezer eerder verwacht dat VD ze beschrijft in zijn T-grammatica, dan dat hij ze toepast om hem zijn T-grammatica als het jongste wonder van vernuft te slijten. Paragraaf 1.2 begint met een zeer terechte opmerking, die aantoont dat VD de vallen waarin hij is gelopen, zo op het eerste gezicht best heeft onderkend: ‘It is clear that this distinction [d.i. tussen tekstuele oppervlakte- en dieptestructuur] must receive both formal (wat dat dan ook is) and empirical confirmation, in order to avoid the danger of mere metaphorism.’ (pg. 130) Van deze zin gaat een suggestieve werking uit: de lezer die tot dan toe de indruk heeft, dat VD zich aan niets dan suggestieve beeldspraak heeft bezondigd, kan gerust zijn: VD onderkent dit gevaar, en zal laten zien, dat daarvan geen sprake is. In paragraaf 1.6 geeft VD het volgende als eerste argument: ‘However a text is not simply a set of well-formed pairs or triples. We intuitively know that a given sentence Si is related in a certain way to several, if not all the preceding sentences of the text. That is, a text has a semantic coherence which surpasses the micro-structural or local constraints of its individual sentences.’ (pg. 132). Ook hier blijft VD steken in een beroep op ons aller intuïtieve kennis. Het eerste deel van zijn bewering valt nog wel als evident in te zien: een zin in een tekst is verbonden met alle voorgaande zinnen uit die tekst. Maar het is niet zo evident, dat een tekst een semantische samenhang heeft die niet met sequentiële beperkingen te beschrijven valt. Dat is nu juist wat VD moet bewijzen. Hij probeert dat vervolgens te doen op grond van ‘psychological “evidence”’. Hij wees er al eerder op dat we voorzichtig moeten zijn met dat soort bewijsmateriaal ter ondersteuning van hypothesen over de vorm van een grammatica. (pg. 131-32). Volgens hem is de laatste jaren duidelijk geworden dat onze competence niet georganiseerd is zoals gepostuleerd wordt door een generatieve grammatica. Vervolgens zegt VD dat belangrijke argumenten voor ‘the basic conception of generative-transformational grammar’ als een model voor de competence gevonden zijn in een reeks psychologische verschijnselen, terwijl psychologen de generatieve grammatica gebruikt hebben om hun problemen op te lossen. Waarom moet men nu voorzichtig zijn met psychologisch bewijsmateriaal? Is een TG-grammatica in VD's ogen nu wel of niet een plausibel model voor de linguïstische competence? Op bladzijde 132 beweert hij in elk geval dat in de psycholinguïstiek bewezen is dat de regels van een generatieve competence ‘the program, plan, or strategy’ die ten grondslag ligt aan taalgebruik, bepalen. Hierbij verwijst VD nogal onduidelijk naar een paragraaf 2.7 ‘below’. (Welk hoofdstuk? Er is nergens een paragraaf 2.7 die relevant is). Hoe dit ook zij, wat belangrijker is: ook al zou bij het produceren en interpreteren van een tekst gewerkt worden met een globaal beeld van die | |
[pagina 600]
| |
tekst, welke argumenten heeft VD er voor dat dit globale beeld zijn tekstdieptestructuur is, en dat de relatie tussen de zinnen van een tekst en zo'n globaal beeld transformationeel is? VD geeft geen enkel argument. Over de transformaties die zijn T-dieptestructuur met zijn T-oppervlaktestructuur moeten verbinden, zegt hij alleen bij herhaling, dat daarover nog niets bekend is, dat ze een terrein van toekomstig onderzoek vormen, en dat hij ze verder buiten beschouwing laat. In dit verband willen we met nadruk wijzen op de verwarrende systematische ambiguïteit in VD's gebruik van de termen ‘macrostructuur’ en ‘tekst-dieptestructuur’. Zo heeft hij het er op diverse plaatsen over dat we intuïtief weten dat aan een coherente tekst een macrostructuur ten grondslag ligt. Dan staat ‘macrostructuur’ voor een intuïteve notie van samenhang in een tekst. Op andere plaatsen staat ‘macrostructuur’ voor een bepaald representatieniveau voor taalverschijnselen. Het is geenszins een triviale bewering, als men deze twee noties aan elkaar gelijk stelt; dat is een psycholinguïstische hypothese die met argumenten gestaafd moet worden. VD lijkt zich er zelfs niet van bewust dat er zich achter de verbale eenheid van zijn term ‘tekstuele dieptestructuur’ twee begrippen verbergen, laat staan dat hij argumneten geeft voor een relatie daartussen. Uit de eerste zin van paragraaf 2 blijkt, dat de paar losse opmerkingen over psycholinguïstische ‘evidentie’ de empirische argumenten zijn die VD voor zijn tekstuele dieptestructuurhypothese heeft beloofd. De beloofde formele argumenten, wat dat ook moge zijn, zijn we niet tegengekomen. Desondanks staat op pg. 160: ‘We have adduced both formal and empirical arguments for the necessity of postulating global semantic deep structures in a text.’ Ook dit soort zinswendingen behoort bij VD's verkooptactiek: na vele beloften betreffende te geven argumenten volgt na vele bladzijden de suggestie dat de beloften inmiddels zijn waar gemaakt. VD wekt de indruk misbruik te willen maken van de door hem gesignaleerde geheugen-beperkingen ‘at least for somewhat longer texts’ (pg. 133), en hij meent te kunnen volstaan met het herhaaldelijk beloven van argumenten en suggereren van argumenten. We zijn niet meer tegengekomen dan wat vage beweringen over psycholinguïstische bewijzen vergezeld van de nodige literatuurverwijzingen die de rol van argumenten moeten overnemen, en een aantal verzekeringen dat het toch intuïtief duidelijk is, dat er een tekstdieptestructuur gepostuleerd moet worden. (wordt vervolgd) |
|