Spektator. Jaargang 3
(1973-1974)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 493]
| |
Marijke Spies
| |
[pagina 494]
| |
1. Krisissituaties in de wetenschappenIn zijn obsederende studie over de ontwikkeling van de natuurwetenschappen The structure of scientific revolutions beschrijft T.S. Kuhn hoe normaliter de wetenschapsbeoefening binnen een vakgebied wordt bepaald door het feit dat de betreffende wetenschappers zich baseren op eenzelfde ‘paradigma’. Onder een ‘paradigma’ verstaat hij het geheel van konsepties, points of view, waarden, metoden en technieken, waarvan some accepted examples of actual scientific practice - examples which include law, theory, application, and instrumentation together - provide models from which spring particular coherent traditions of scientific research.Ga naar eind11.Het zijn deze paradigmata die het probleemveld, de wetenschappelijke akseptabiliteit van verkregen resultaten, de teorieën, metoden en technieken binnen een bepaalde tak van wetenschap definiëren: Men whose research is based on shared paradigms are committed to the same rules and standards for scientific practice. That commitment and the apparent consensus it produces are prerequisites for normal science, i.e., for the genesis and continuation of a particular research tradition.Ga naar eind12.De resultaten van de zo gedefiniëerde wetenschap zijn kumulatief en binnen het door het paradigma bepaalde probleemveld wordt door het binnen de eisen van het paradigma zich bewegende onderzoek grote vooruitgang geboekt.Ga naar eind13. Wat echter niet plaatsvindt zijn fundamentele wetenschappelijke vernieuwingen. Deze treden volgens Kuhn pas op nadat er binnen een door een paradigma gedefiniëerde wetenschap een krisissituatie is ontstaan, doordat het besef steeds verder is doorgedrongen dat het oude paradigma niet meer voldoet. Vanuit een dergelijke situatie kan dan, meestal na een periode van strijd, een nieuw paradigma de plaats innemen van het oude.Ga naar eind14. Voordat een tak van wetenschap zich voor het eerst een bepaald paradigma heeft eigen gemaakt, zien we een aantal ‘scholen’ die van elkaar verschillen door not one or another failure of method [...] but what we shall come to call their incommensurable ways of seeing the world and of practicing science in it.Ga naar eind15.Dit nu zien we ook in hoge mate in de krisisperiode waarin een tot dan toe aanvaard paradigma begint af te brokkelen. In tijden van gestabiliseerde wetenschapsbeoefening heeft de onderzoeker nauwelijks ekspliciete kennis nodig van de aan zijn discipline ten grondslag liggende vooronderstellingen, teorieën en regels om met sukses zijn werk te kunnen doen. Maar | |
[pagina 495]
| |
both during pre-paradigm periods and during the crises that lead to large-scale changes of paradigm, scientists usually develop many speculative and unarticulated theories that can themselves point the way to discovery.Ga naar eind16.Of, met een ander citaat: The proliferation of competing articulations, the willingness to try anything, the expression of explicit discontent, the recourse to philosophy and to debate over fundamentals, all these are symptoms of a transition from normal to extraordinary research.Ga naar eind17. Wat nu de situatie in perioden waarin verschillende opvattingen tegenover elkaar staan zo pijnlijk maakt is het feit dat the choice between competing paradigms regularly raises questions that cannot be resolved by the criteria of normal science.Ga naar eind18.Daar vruchtbaar onderzoek alleen mogelijk is binnen een door een aanvaard paradigma gedefiniëerd veld van wetenschap en gedefiniëerde standaard van wetenschappelijke akseptabiliteit, kunnen de verschillende scholen elkaars resultaten niet of nauwelijks als wetenschappelijk aanvaardbaar erkennen. Hieruit volgt dat noch de verschillende theorieën, noch de konkrete onderzoeksresultaten elkaar werkelijk kunnen aanvullen.Ga naar eind19. Een ander paradigma of een verandering van paradigma betekent immers een andere definitie van de aard van de betreffende wetenschap zèlf: And as the problems change, so, often, does the standard that distinguishes a real scientific solution from a mere metaphysical speculation.Ga naar eind20.Het noodzakelijke wederzijdse onbegrip wordt door Kuhn als volgt beschreven: To the extent [...] that two scientific schools disagree about what is a problem and what a solution, they will inevitably talk through each other when debating the relative merits of their respective paradigms. In the partially circular arguments that regularly result, each paradigm will be shown to satisfy more or less the criteria that it dictates for itself and to fall short of a few of those dictated by its opponent. There are other reasons, too, for the incompleteness of logical contact that consistently characterizes paradigm debates. For example, since no paradigm ever solves all the problems it defines and since no two paradigms leave all the same problems unsolved, paradigm debates always involve the question: Which problems it is more significant to have solved? Like the issue of competing standards, that question of values can be answered only in terms of criteria that lie outside of normal science altogether, and it is that recourse to external criteria that most obviously makes paradigm debates revolutionary.Ga naar eind21.Ekstra pijnlijk hierbij is dan nog dat degenen die gewend zijn binnen een | |
[pagina 496]
| |
eertijds algemeen aanvaard paradigma te werken niet getraind zijn in het voeren van fundamentele diskussies en, zolang de twijfel aan dat paradigma henzelf niet heeft bevangen, er geen behoefte aan hebben ook. Ik zal hier nu niet ingaan op de vraag in hoeverre de vervanging van een vroeger paradigma door een nieuw gezien kan worden als een verbetering, en of een eventuele ‘verbetering’ dan weer al of niet uit te drukken is in termen van dichter benaderen van het ideaal van objektiviteit. In zijn ‘Post-script-1969’ bij de tweede druk van zijn werk verweert Kuhn zich tegen het hem gedane verwijt van wetenschappelijk relativisme, maar stelt hij niettemin dat the notion of a match between the ontology of a theory and its ‘real’ counterpart in nature [...] seems to me illusive in principle.Ga naar eind22.Staal doet de suggestie dat aan een nieuw paradigma de voorkeur wordt gegeven, indien het een groter gebied van ervaring bestrijkt, beter tegen kritiek...bestand is en eenvoudiger van structuur is.Ga naar eind23.Hij geeft hiermee dus wel kriteria voor grotere valabiliteit, maar de relatie met de werkelijkheid lijkt hij me hiermee niet zonder meer te leggen. Voor mijn betoog is deze kwestie niet van direkt belang. Ik heb Kuhn zo uitvoerig geciteerd omdat zijn beschrijving van de situatie waarin een wetenschap raakt wanneer een oud paradigma afbrokkelt - of ook, waarin een wetenschap verkeert in de ‘pre-paradigm period’ -, naar mijn gevoel een klemmend beeld geeft van de huidige toestand van de historische Neerlandistiek. Ook zal ik op dit moment niet ingaan op de diskussies waartoe Kuhn's werk met name in wetenschapsfilosofische kringen aanleiding heeft gegeven.Ga naar eind24. Of zijn konseptie voor inzicht in de stand van vakbeoefening van de historische Neerlandistiek van belang is zal immers in de eerste plaats moeten blijken uit de toestand van die vakbeoefening zélf, terwijl omgekeerd alleen vanuit een analyse van die toestand vanuit deze hoek een mogelijke bijdrage verwacht kan worden aan de diskussie over Kuhn's visie.Ga naar eind25. | |
2. Van kumulatie naar juxtapositieDe parallellie van Kuhn's beschrijving met de verwijten die men vaak hoort richten tot de huidige studentenoppositie is te duidelijk om diep op in te gaan: ‘oeverloos geouwehoer’, ‘het vak te gronde richten’, ‘on- of buitenwetenschappelijke argumentatie’ zijn uitspraken die naar mijn gevoel | |
[pagina 497]
| |
direkt te koppelen zijn aan hierboven gegeven citaten. De parallel is echter volgens mij ook te trekken met de huidige stand van wat ik maar de officiële vakwetenschap zal noemen. In ieder geval vanaf de tweede wereldoorlog, en minstens in zekere mate ook al in de periode tussen de eerste en de tweede wereldoorlog, heeft de historische Neerlandistiek voor een groot deel haar kumulatief karakter verloren. Dit geldt zowel op het nivo van de teorie, als op het nivo van het konkrete onderzoek waar dit verder reikt dan het opspeuren van bio- en bibliografische data en andere ekstern historische gegevens. Dat wil niet zeggen dat er door de verschillende onderzoekers geen waardevol of zelfs belangrijk werk wordt gedaan. Het wil alleen zeggen dat de resultaten van dit werk nauwelijks hun plaats vinden binnen een wijder raam van andere resultaten waarmee zij vergelijkbaar, kombineerbaar, en waardoor zij eventueel ook falsifiëerbaar zijn. Weliswaar kan men wel ‘filiaties’ ontdekken, waar de ene onderzoeker voortwerkt binnen het paradigma van een voorganger, maar deze filiaties zijn vrijwel steeds kortstondig van duur, beperkt wat betreft het aantal erbij betrokken onderzoekers of reikwijdte van onderwerp, of onzuiver in de zin dat de onderzoekingen wat betreft een bepaald aspekt wel bij elkaar aansluiten, maar wat betreft andere aspekten niet. Deze verschillende ‘scholen’ echter, als men ze zo al mag noemen, staan naast elkaar, ongerelateerd en ieder voor zich als het ware ‘unmittelbar zu Gott’. Het resultaat is een zich steeds uitbreidende hoeveelheid inzichten, gegevens, aanzetten, zonder dat er sprake is van, in toto, ook maar de omtrekken van een gebouw. Verderop zal ik hiervan een paar voorbeelden geven, maar om het verschijnsel als zodanig te konstateren hoeft men maar het handboek van bijvoorbeeld Te Winkel te vergelijken met dat van Knuvelder. Men zou mij kunnen tegenwerpen dat het kompilatorisch en divers karakter van Knuvelders werk nu juist het gevolg is van de uitbreiding en vooruitgang van de wetenschap en dat het voor Te Winkel, werkend binnen een traditie waarin het verzamelen van feitelijk materiaal het hoofdbestanddeel van de vakwetenschap uitmaakte, veel gemakkelijker was de stand van de toenmalige wetenschap te verwerken binnen zijn eigen positivistische konseptie. Men zou mij ook kunnen tegenwerpen dat die grotere ‘eenheid’ van Te Winkel alleen maar in schijn bestaat en dat hij er een is van niet veel anders dan een opeenstapeling van feitelijk en beschrijvend materiaal. Maar dan vergeet men dat - hoe droog vaak om te lezen ook - dàt nu juist de basis van de eenheid was die door het door Te Winkel aanvaarde paradigma werd gedikteerd en dat nu juist dat paradigma bepalend was geweest voor een zeer groot deel van de vakbeoefening vanaf de tweede helft van de 19e eeuw. Te Winkel kon dan ook zowat de hele stand van de toenmalige vakwetenschap verwerken zonder de eenheid van zijn werk geweld aan te doen. Hetzelfde geldt ook voor, bijvoorbeeld, Worps Geschiedenis | |
[pagina 498]
| |
van het drama en van het tooneel in Nederland, dat de overvloedige literatuur over franse, engelse, spaanse en klassieke invloeden kon absorberen binnen zijn eigen doelstelling en opzet.Ga naar eind26. Tentatief zou ik dit paradigma als volgt willen omschrijven: aanvaarding van alleen direkt waarneembare verschijnselen, geloof in principiële historische verandering en, vanuit dit laatste, in de uitsluitende verklaarbaarheid van de literaire verschijnselen binnen hun historische kontekst en als resultaat van, c.q. moment binnen een proces van verandering (het kennen van een verschijnsel veronderstelde, niet alleen in de literatuurwetenschap, het kennen van de geschiedenis ervan). Tegen het eind van de eeuw was daarbij gekomen: geloof in de autonomie van de deelgebieden van het bestaan.Ga naar eind27. Wat dit laatste betreft herinnere men zich de, door de chronologische opbouw heen, hardnekkige genre-gewijze indeling van zowel Te Winkels als Worps werk. Bovendien zijn beider beschrijvingen van de afzonderlijke teksten sterk gericht op die, zowel formele als inhoudelijke kenmerken, die volgens de opvattingen van de historische periode waaruit zij dateren, literair-onderscheidend zijn. Uit de empirische basis van het paradigma, met z'n nadruk op direkt waarneembare feiten, stamt natuurlijk binnen deze literair-immanente opvatting de nadruk op invloeden en ontleningen. Het is op dit punt, de autonomie van het literaire, dat het eerste werkelijk grote schisma in de wetenschappelijke Neerlandistiek zou ontstaan. Niet zo verwonderlijk, daar dit nieuwe paradigma-element immers de vroeger wèl binnen het paradigma vallende aandacht voor de relatie tussen het literaire en het buiten-literaire uitsloot. Het schisma komt het duidelijkst tot uiting wanneer men tegenover Te Winkels opvattingen die van Kalff zet. Hoezeer de verschuivingen naar een ander paradigma een wijziging betekenen in het totale blikveld blijkt naar mijn gevoel uit de mate waarin beide partijen ‘talk through each other’. Men spreekt langs elkaar heen. Te Winkel zet zich af tegen ‘eene critiek, die het practisch doel heeft, de geestverwanten onder het publiek op het beste te wijzen’ en zegt daarover dat deze ‘in haar noodzakelijk subjectief karakter geene wetenschap te noemen [is]’. Hij stelt dat door de ‘vermenging van onwetenschappelijke letterkundige critiek met zuiver wetenschappelijke geschiedschrijving onzer letteren’ de wetenschap gevaar loopt ‘in aesthetisch geliefhebber of, wil men liever, romantisch gephilosofeer onder te gaan.’Ga naar eind28. Kalff had weliswaar geschreven: Met de kunst moet de schrijver eener literatuurgeschiedenis zich dus bezighouden. Hij moet eene voorstelling trachten te geven van de hoogte, de waarde der literaire kunst [...]. | |
[pagina 499]
| |
soms van het gebied der objectieve op dat der subjectieve critiek moet overgaan [...].Maar hij had zijn doelstelling nader gespecifiëerd met de woorden: hij wil trachten te verklaren, waardoor de literatuur van eenig volk geworden is, wat zij is; aanwijzen, welke hoogte de kunst in verschillende tijdperken bereikt heeft, welke de oorzaken zijn van het rijzen en dalen der kunst; welke plaats de literatuur heeft bekleed in de maatschappij, die haar voortbracht, welken invloed zij op het leven dier maatschappij heeft geoefend [...]Ga naar eind29.Dit af te doen met ‘aesthetisch geliefhebber’ en ‘romantisch gephilosofeer’ is op z'n zachtst gezegd inadekwaat te noemen. Omgekeerd karakteriseert Kalff het werk der ‘positivisten’ als eene zoveel mogelijk volledige opsomming en rangschikking volgens tijdsorde van alles, wat wij met meer of minder zekerheid weten aangaande de uitwendige geschiedenis der letterkunde.Ga naar eind30.Te Winkel formuleert echter als zijn doelstelling: naast mededeling der feiten [...] in chronologische volgorde en zoo mogelijk als een ontwikkelingsproces de gedurige wisselingen te schetsen, waaraan in het verleden aesthetisch oordeel en literair kunstgenot bij onze landgenooten onderworpen zijn geweest.Ga naar eind31.En dat is heel wat meer dan onder Kalffs karakterisering valt.Ga naar eind32. Wanneer wij er nu op terug kijken lijkt het verschil tussen beide stromingen niet, zoals door hun eigen woorden wordt gesuggereerd, zozeer te vangen te zijn in termen van ‘uiterlijke feiten’ versus ‘subjektieve evaluatie’, als wel in termen van ‘literatuur-immanent’ versus ‘maatschappij-gerelateerd’. Dat Te Winkel, die toch gepromoveerd was op een proefschrift over Maerlant's werken beschouwd als spiegel der dertiende eeuw, dit verschil niet scherper onderkend heeft, is lijkt me tekenend voor de verschuivingen die, aanvankelijk optredend binnen één paradigma, de bouwstenen opleveren voor een konkurrerend paradigma.Ga naar eind33. Maar misschien dat we, het kernverschil hier leggend, ‘talk through both of them’ vanuit een van onze hedendaagse hete hangijzers. Het is binnen het bestek van dit artikel niet mogelijk en ook niet mijn bedoeling een historiografische schets van de historische Neerlandistiek onder het oogpunt van haar verdere paradigmatische verbrokkeling te geven.Ga naar eind33a. Het aspekt van principiële historische verandering dat Te Winkel en Kalff nog allebei aanhingen, is een ander punt waarop de zaak zal gaan barsten en de kwestie objektiviteit-subjektiviteit een derde. En nu zitten we dan op het punt dat, wanneer men de grote dwarsdoorsnede van de hedendaagse stand van wetenschap, Knuvelders handboekGa naar eind34., ter hand neemt, | |
[pagina 500]
| |
de heterogeniteit zich opdringt. Lieven Rens doet in zijn recensie van deel 2 verslag van die ervaring: Voor mij is Knuvelders handboek van 1958 altijd het model van een synthese geweest [...]. Sindsdien zijn 13 jaar vergaan, en in welk fantastisch tempo de literatuurgeschiedenis van de betrokken periode erop vooruitgaat, springt in het oog als men dit tweede deel van de nieuwe Knuvelder ter hand neemt. Het afgeronde boek van 1958 is gewoon opengebarsten onder de drang van het bijgekomen materiaal en de nieuw ontworpen visies [...].Rens is Knuvelder dankbaar voor de geboden volledigheid, maar hij ziet toch ook bezwaren: Een eerste keerzijde lijkt mij dat een zo actueel werk ook het lot van de actualiteit moet kennen, d.i. juist in wat het up to date maakt, snel moet verouderen; want voor de hedendaagse vorser is zoveel van de literatuurgeschiedenis problematisch geworden, en het onderzoek in die problematische gebieden staat niet stil.Wetenschap beoefend binnen een bepaald paradigma heeft de bedoeling problemen op te lossen.Ga naar eind36. Maar van een wetenschap waarvan gesteld kan worden dat in 13 jaar tijds ‘zoveel problematisch geworden is’, is te verwachten dat bij een gelijksoortige verdere ‘vooruitgang’ alleen nog maar méér problematisch zal worden. De kern van de zaak is echter dat er niet alleen meer problemen bij komen (dat kan bij een kumulatieve wetenschapsbeoefening ook wel), maar dat er meer problemen bij komen omdat er meer probleemstellingen bij komen (‘nieuw ontworpen visies’, ‘de rijkdom van informatie staat het vormen van een oordeel in de weg’). Het is dit laatste dat duidt op het werken door allerlei onderzoekers vanuit verschillende paradigmata, van het opengebarsten zijn van de, wat Kuhn noemt, ‘scientific community’ in een aantal, soms uit niet meer dan één man of vrouw bestaande, ‘scientific communities’. | |
3. De illusie van uniciteit en de illusie van kumulativiteitRens' verwoording van heterogeniteit is zodanig dat het beeld opgeroepen | |
[pagina 501]
| |
wordt van een situatie waarin vrijwel iedere onderzoeker er zijn eigen paradigma op nahoudt. Dat de toestand inderdaad wel eens zo zou kunnen zijn wordt veronderstellenderwijs uitgesproken door Lammers waar die schrijft: Tenslotte vraag ik mij af of van allerlei onderdelen van de teologie, filosofie en de letteren niet gezegd kan worden dat zich daar een vrijwel ‘paradigma-loze’ toestand voordoet in die zin dat er geen in brede(re) kring aanvaarde modellen zijn die de onderzoeker enig houvast bieden. Daar moet, zo gezegd, ieder zijn eigen paradigma maken!Ga naar eind37.Ikzelf heb hiervoor gesproken van het weliswaar voorkomen van filiaties, maar van hun tevens kortstondige, beperkte of onzuivere aard. Om een tweetal van dergelijke filiaties te traceren op het nivo van een sub-subdiscipline (het onderzoek van dramatische teksten uit het verleden), ga ik in eerste instantie uit van de referentie. Dit is een van de handgrepen die door M.T. de Mey worden genoemd als behorend tot de metoden die in de sociologie van de wetenschap zijn ontwikkeld om een dergelijke analyse uit te voeren. De Mey wijst erop dat juist de analyse ‘aan de hand van, inhoudelijk beschouwd, oppervlakkige en schijnbaar irrelevante karakteristieken van wetenschappelijke literatuur’ voldoet aan de door Kuhn gestelde eis dat ‘scientific communities should be isolated without prior recourse to paradigms.’Ga naar eind38. Overigens is deze handgreep naar mijn gevoel inderdaad alleen in eerste instantie bruikbaar, juist omdat - wat ik in het hierna volgende zal aanwijzen - de onderzoekers zich veelal de onverenigbaarheid van hun onderzoekingen met die van anderen niet realiseren. Een van de duidelijkst geprofileerde scholen wordt gevormd door de struktuuranalyse op basis van de historische vormgevingsprincipes en teorieën, waarvan in Nederland W.A.P. Smit de geestelijke vader genoemd kan worden en die een regelrechte voortzetting is van het eind 19e eeuwse paradigma dat ook Te Winkel hanteerde. Smit zelf heeft trouwens zijn bewondering voor Te Winkel altijd benadrukt en in Van Pascha tot Noah noemt hij hem ‘De “grand old man” van de Nederlandse literatuur-geschiedschrijving.’Ga naar eind39. Een kleine filiatie binnen dit paradigma wordt gevormd door Smits akademie-verhandeling Het Nederlandse Renaissance-toneel als probleem en taak voor de literatuur-historie, waarin hij nog nadrukkelijker dan in Van Pascha to Noah getuigt van zijn afhankelijkheid van Te Winkel.Ga naar eind40. Een aan het Departement voor Taal- en Letterkunde van de Universitaire Faculteiten St. Ignatius te Antwerpen opgerichte werkgroep heeft zich tot doel gesteld op grond van het door Smit gepresenteerde model het Nederlandse renaissance-toneel te gaan onderzoekenGa naar eind41., terwijl ook W. Vermeer blijkens zijn artikel ‘Enkele opmerkingen over “Aran en Titus” van Jan Vos’, zich met een kandidaten-werkgroep grotendeels op dit model heeft gebaseerd.Ga naar eind42. Een andere filiatie, eveneens binnen het onderzoek van | |
[pagina 502]
| |
het drama, gaat uit van Van der Kuns Handelingsaspecten van het drama.Ga naar eind43. Het daarin gepresenteerde teoretisch model is tot uitgangspunt genomen door Rob Antonissen in diens ‘Bredero se Brabander’Ga naar eind44., terwijl ook E.K. Grootes er in zijn Amsterdamse proefschrift over Aretino's Hipocrito en Hoofts Schijnheiligh, Dramatische struktuur in tweevoudGa naar eind45. gedeeltelijk, zij het niet hoofdzakelijk, op voortbouwt. Het paradigma waarbinnen deze laatste filiatie bestaat is een ander dan dat van Te Winkel-Smit. Te Winkel en in nog veel sterkere mate Smit plaatsen zich op het principiëel historische standpunt. Smits teoretisch model vraagt naar kenmerken die afgeleid zijn uit wat al bekend is uit de ontwikkelingsgeschiedenis van het Renaissance-toneel en uit de zich ontwikkelende literaire opvattingen en teorieën van de Renaissance zèlf. Hij schrijft: Gezien de grote betekenis die de Renaissance hecht aan formele elementen en het uiterlijk aspect, ligt het voor de hand dat wij onze voorlopige analyses in de eerste plaats dáárop baseren. En dankzij onze voorgangers zijn wij vrij goed voorbereid op de punten, die daarbij onze aandacht dienen te hebben. Wij weten dat wij bij het vroege Renaissance-drama rekening hebben te houden met rechtstreekse of indirecte invloed van de retoricale traditie, het Latijnse schooldrama, de definities van Donatus en Scaliger, de Ars poëtica van Horatius, de tragedies van Seneca.Hij vraagt dan ook naar kenmerken als: aard van de stof (klassiek, historisch, bijbels, novellistisch, pastoraal), exitus infelix of felix, koren of reien, komische scènes, eenheid van tijd en plaats, e.d.Ga naar eind46. Van der Kuns teoretisch model is a-historisch en vraagt naar kenmerken als prospektieve en retrospektieve aktie-momenten, simultane aspekten en wereldbeeld-aspekten.Ga naar eind47. Het lijkt misschien dat Van der Kun door wereldbeeld-aspekten in zijn model op te nemen toch óók een historische kategorie hanteert. Dat is echter niet het geval, omdat hij niet vraagt naar bepaalde omschreven elementen van een bepaald historisch wereldbeeld (zoals Smit in zekere zin wèl doet bij zijn vraag naar de aard van de stof), maar het begrip ‘wereldbeeld’ zèlf als een van de elementen van de struktuur invoert. Het a-historisch karakter van Van der Kuns werk blijkt trouwens zondermeer al uit het feit dat hij er toneelteksten uit verschillende perioden mee analyseert. Evenzeer a-historisch is het teoretisch model waar Grootes zich voornamelijk op baseert, dat van Steen Jansen, dat vooral van dat van Van der Kun verschilt door zijn formeler karakter.Ga naar eind48. Steen Jansen vraagt naar kenmerken als, door persoons- en decorwisselingen gedefiniëerde, situaties, de opeenvolging van deze situaties (d.w.z situaties die niet van plaats kunnen ruilen), hun samenstel (d.w.z. situaties die niet van elkaar geïsoleerd kunnen worden), de opposities tussen de personages e.d.Ga naar eind49. Het paradigmatisch verschil van Van der Kun etc. met de school Te Winkel-Smit is overigens ook zonder analyse eigenlijk al af te leiden uit het | |
[pagina 503]
| |
feit dat bijvoorbeeld Grootes in zijn teoretische fundering Smits akademie-verhandeling niet noemt en dat Smit nergens met een woord rept over bijvoorbeeld Van der Kun. Van beide kanten is dit terecht. Voor hun aktiviteit van ‘problem-solving’ heeft de een niets bij de ander te zoeken. Volkomen onjuist dan ook schrijft C. Tindemans in zijn bespreking van de heruitgave van Van der Kun: Het blijft onverklaarbaar, zeker onbegrijpelijk...waarom dit boek, alvast de dramaturgische bodem ervan, niet ook werd opgenomen in de internationale vakdiscussie. Overigens heeft zelfs W.A.P. Smit K's Lucifer-analyse (deficiënte handeling, grafisch aangeboden) niet in zijn Vondeltrilogie betrokken.Ga naar eind50.Naar mijn gevoel is het niet in diskussie treden met een andere school een van de drie mogelijke attitudes bij paradigmatisch verschil. Een andere mogelijkheid is de eigen paradigmatische opvattingen te verdedigen tegen de andere. We hebben dit gezien bij Te Winkel en Kalff. Kijken we naar de recente wetenschapsbeoefening dan valt op, zoals ik in de inleiding van dit artikel al zei, dat dit soort diskussies niet vaak voorkomt. Een notoir geval is natuurlijk de diskussie rond Heeroma's inleiding bij diens editie van het Gruuthuse-liedboek. Gerritsen besloot zijn recensie hiervan ondermeer met deze uitspraken: [...] ik acht die inleiding methodisch onaanvaardbaar. Als ik zijn betoog ‘fantasierijk’ noem, zeg ik te weinig [...]. Als dichter acht hij [t.w. Heeroma. MS] zich in staat ‘een nieuw kenmiddel, een nieuw soort kennis’ aan de wetenschap toe te voegen. In zijn Defence of Adventure omschrijft hij dit als volgt: ‘Dat nieuwe kenmiddel is het lezen met het oor en met de verbeelding, een herkennend “luisteren” en een herkennend “zien”.’ [...] Heeroma houdt nooit rekening met andere mogelijkheden, hij twijfelt zelden. Hij wéét het immers al, op grond van zijn ‘herkenning’. Ik gun hem zijn zekerheden graag, maar met wetenschap hebben zij weinig te maken.Ga naar eind51.Heeroma-dichter zou hebben kunnen repliceren dat hij geen, of geen louter wetenschappelijke kennis beoogt. In dat geval zou hij niet met Gerritsens kriteria van wetenschappelijkheid in konflikt hebben hoeven te raken. Maar hij repliceert (op Gerritsens uitspraak dat ‘lezende verbeelding’ en ‘luisterend oor’ ontrouwbaar als een wichelroede zijnGa naar eind52.): Hóe weet u dat eigenlijk zo precies, dat van die onbetrouwbaarheid? Op grond van eigen ervaring? Dan heb îk ándere ervaringen [...]. Een filologische bewijsvoering als de mijne berust niet op een blind - en doof - werkende statistische logica, maar op een keuze, en die keuze wordt mogelijk door een al van tevoren, met andere dan de traditionele filologische kenmiddelen gevormde overtuiging. De functie van filologische bewijsvoering is altijd controlerend [...].Ga naar eind53.En hiermee is de diskussie gebracht op het nivo van een meningsverschil over de aard van wetenschappelijk aanvaardbare argumentatie. Het hele | |
[pagina 504]
| |
verschil tussen beider uitvoerige vakmatige bewijsvoering - handschriftkundig, codicologisch, literatuurkundig- is op dit meningsverschil terug te brengen en het gevolg is dan ook dat deze argumenten over en weer geen enkele overtuigingskracht hebben. Heeroma's verzuchting aan het eind van zijn artikel is kenmerkend: ‘Het is geen opwekkende ervaring, een geleerde van naam steeds meer verblind te zien raken door een drogbeeld, zó verblind dat hij de feiten geweld aandoet om ze ermee in overeenstemming te brengen’, zegt hij van mij.Ga naar eind54.Een paradigmatische diskussie is dit niet te noemen. Het blijft bij het - vrij impliciet - poneren van het eigen parti pris en het afwijzen van dat van de ander. Maar als bij Te Winkel en Kalff is het pluspunt van deze pennestrijd tenminste dat er duidelijk uit naar voren treedt dàt beider opvattingen onverenigbaar zijn. De derde mogelijkheid is op de ander in te gaan zonder het paradigmatisch onderscheid te releveren. Dit leidt tot het afwijzen van de onderzoeksresultaten van de ander als eenvoudigweg onjuist. Zo schrijft Smit over Bomhoffs Vondelstudie: hij tracht ‘de eigen aard van het tragische’ te omschrijven, als uitgangspunt voor zijn beschouwingen over de ‘specifiek Vondeliaanse tragiek’. Ik betwijfel ernstig of zulk een uitgangspunt zin heeft, en ik vrees zelfs dat het eerder verwarrend dan verhelderend zal werken. In het algemeen immers denkt de Renaissancist rationalistisch en pragmatisch.Ga naar eind55.Smit verdedigt hier niet zijn eigen historisch uitgangspunt tegenover Bomhoffs a-historische konstante ‘het tragische’, maar hij stelt dat in de Renaissance ‘het tragische’ geen onderscheidend kenmerk was. Impliciet gaat hij er dus vanuit dat ook Bomhoff werkt vanuit hetzelfde historische denken als hijzelf. Ik zou dit een uniciteits-illusie willen noemen. Illussie, want dat het niet zo is, daar heeft Bomhoff zelf geen geheim van gemaakt waar hij schrijft: uitgaande van het nù en ons resoluut overgevend aan het relatieve van ons tijdgebonden standpunt, [hebben] we kans [...] tot tijdeloze overwegingen te komen, die het wezenlijke van het kunstwerk raken, terwijl de schijnbare objectiviteit van het historische standpunt ons juist deze toegangen blokkeert.Ga naar eind56.Juist door niet op het paradigmatische verschil in te gaan laat Smit duidelijk zien dat de kern van het meningsverschil ligt in de vraag wat binnen een gegeven stand van kennis wetenschappelijk aanvaardbare konklusies zijn, d.w.z. dàt er een paradigmatisch verschil is. In dat verband is het trouwens opvallend dat steeds weer, hetzij door de ene, hetzij door de andere partij, of door beiden, het verschil in termen van subjektief versus objektief wordt uitgedrukt. | |
[pagina 505]
| |
Vaak - en dat is dan een vierde mogelijkheid - wordt echter in zo'n situatie geen enkel bezwaar tegen het werk van de ander geuit, maar stelt men slechts dat het eigen onderzoek nu eenmaal een ander aspekt betreft. Het is dezelfde illusie van kumulativiteit die (bij aanvaarding van het niet bestaan van uniciteit) zo duidelijk spreekt uit Rens' recensie van Knuvelder als hij juicht ‘in welk fantastisch tempo de literatuurgeschiedenis van de betrokken periode erop vooruitgaat.’ Een saillant voorbeeld is te vinden in de inaugurele rede van Bosch, Reinaert-perspectief,Ga naar eind57. waarin deze de benaderingswijzen van enkele Reynaert-kenners, waarvan de belangrijksten Hellinga, Arendt en Heeroma zijn, naast elkaar zet. Gerritsen schrijft hierover in zijn recensie: Hellinga zou het liefst in de huid willen kruipen van de twaalfde-eeuwse toehoorders die hij voor zijn geestesoog op een Vlaamse markt ziet staan luisteren naar een beroepsvoordrager; hij zou de dubbelzinnigheden en de toespelingen willen begrijpen die zij begrepen. Arendt wil niet mee naar Hellinga's markt. Welbeschouwd had Jauss, die in 1959 zijn Untersuchungen zur mittelalterlichen Tierdichtung publiceerde, dat ook al niet gewild. Hij had de Reynaert gezien als een voorleesepos voor de ‘fijne luyden’, waarin het erts van tradities en vormgevingsprincipes van een Europees genre was omgestookt tot een (voorlopig) voltooide literaire vorm. Met dit uitgangspunt tracht Arendt door middel van een werk-immanente structuuranalyse in de huid van de Reynaert te kruipen, om vast te stellen wat er binnen het werk gebeurt, hoe litteraire processen als symboliek en satire daar functioneren, en welke consequenties dat heeft voor de interpretatie. En Heeroma?..Heeroma wil in de huid van de dichter kruipen. Hij ziet in de Reynaert het werk van een dichter die met zijn persoonlijke vijanden afrekent door ze in dierengedaante een smadelijke rol te laten spelen in zijn gedicht.Door respektievelijk publiek, tekst en auteur als kernpunt van de verschillende benaderingen aan te wijzen, wordt de suggestie gewekt dat het hier inderdaad alleen om verschillende aspekten gaat. Verdoezeld wordt dat achter dit verschil in aspekt een veel essentiëler verschil van paradigmatische aard schuil gaat. Gerritsen spreekt van ‘het verwarrende, maar ongemeen boeiende schouwspel dat het Reynaert-onderzoek op dit moment biedt.’Ga naar eind58. Het is, geloof ik, weer diezelfde illusie van kumulativiteit die zijn verwarring veroorzaakt. Ook Grootes stelt, in navolging van Jansen, uitdrukkelijk: De theorie is niet uitputtend: zij leidt niet tot een beschrijving van alle denkbare strukturen van het literaire werk, maar alleen tot een beschrijving van wat Jansen de dramatische vorm noemt.Maar met de opmerking die hij daar aan toevoegt: Als zodanig legt ze de basis voor iedere beschrijving van het werk als zodanig, met welke doelstelling dan ook ondernomen.Ga naar eind59. | |
[pagina 506]
| |
vervangt hij op het laatste nippertje het postulaat van komulativiteit toch weer door dat van uniciteit. | |
4. Het belang van fundamentele diskussieIn het voorgaande heb ik een reeks indikaties aangegeven die er volgens mij op wijzen dat de historische Neerlandistiek zich in een soortgelijke krisissituatie bevindt als door Kuhn, als regelmatig terugkerend verschijnsel in de geschiedenis van de natuurwetenschappen, wordt beschreven. Een situatie die dáár steeds vooraf bleek te gaan aan werkelijk ingrijpende wetenschappelijke vernieuwingen. Ik heb aangewezen, maar nog nauwelijks iets bewezen. Voor dat laatste zou het nodig zijn de gevallen van vakbeoefening, waarvan ik gesteld heb dat zij paradigmatisch verschillen en daardoor niet kumulatief zijn, veel diepgaander op hun vraagstelling, voor-onderstelling en aard van wetenschappelijke argumentatie te analyseren.Ga naar eind60. Niet alleen voor de bewijsvoering van mijn stelling is dat nodig. Als de door mij geponeerde krisis er inderdaad is, is het tevens de enige manier om hem doorzichtig te maken en, wie weet, er ooit uit te komen. Ik heb vooral ook proberen duidelijk te maken hoezeer het aan een dergelijk doorzicht ontbreekt en hoezeer de wetenschappelijke diskussie daardoor vertroebeld, c.q. belemmerd wordt. Bij de ‘woekering van paradigmata’ die er volgens mij op het ogenblik bestaat, is dit - ik zeg het wat eksteem - niet de kleinste ramp. Bij de diskussie over een vroegere versie van dit stuk werd met name door mijn kollega's J.J. Oversteegen en A.N. Paasman de stelling verdedigd dat een pluriforme situatie, in ieder geval bij de menswetenschappen, bepaald niet te betreuren is. Ik kan daar slechts gedeeltelijk in meegaan. Naar mijn mening kleven er twee fundamentele bezwaren aan de pluriformiteit zoals die nu bestaat. Ten eerste heeft de opvallende hardnekkigheid waarmee men vasthoudt aan de illusie van uniciteit of aan die van kumulativiteit, wat in beide gevallen betekent: aan de illusie van ‘vooruitgang’ - wat zelf wel eens paradigmatisch zou kunnen zijnGa naar eind61. -, tot gevolg dat men onderzoeksgegevens, resultaten, vaak niet meer ekspliciet herkent als gegevens en resultaten binnen een bepaalde vraagstelling, c.q. teorie, en verworven door middel van een bepaalde wetenschapsfilosofische konseptie. Maar daarmee verliezen ze nu juist hun wetenschappelijke waarde. Staal wijst erop dat het er om gaat dat feiten als feiten worden verklaard door het opstellen van hypothesen en door het postuleren van theoretische formele en abstracte termen die een plaats innemen naast termen die meer onmiddellijk aansluiten bij de ervaring.Ga naar eind62. | |
[pagina 507]
| |
In hoeverre resultaten en gegevens, verworven binnen verschillende hypotesen (vraagstellingen) als ‘feiten’ op het nivo van een overkoepelende hypotese wèl kumuleerbaar en falsifiëerbaar zijn (iets wat, daar waar het verschil ligt in de probleemvelden en niet in de kwestie van wetenschappelijke akseptabiliteit, vaak best kan), wordt volstrekt ondoorzichtig wanneer men niet ekspliciet maakt binnen welke hypotese zij als feiten verklaard worden. Een vrij simpel voorbeeld. Sonja F. Witstein heeft in haar proefschrift duidelijk aangetoond dat de Renaissance-lyriek het argumentatiemodel van de klassieke rhetorica hanteert.Ga naar eind63. Het verschijnsel van het voorkomen van bijvoorbeeld een bepaalde topos op een bepaalde plaats in een gedicht wordt zo tot een wetenschappelijk relevant feit verklaard. De hypotese wordt geverifiëerd en naarmate de verifikatie toeneemt zo langzamherhand op zijn beurt tot een gekonstateerd ‘feit’, een verschijnsel. Met dit gekonstateerde verschijnsel kunnen wij echter vooralsnog weinig anders doen dan het voor kennisgeving aannemen en het verder gebruiken bij het interpreteren van individuele teksten (belangrijk genoeg overigens, al is het volgens mij een vraag van paradigmatische aard of het interpreteren van individuele teksten de ultime doelstelling van de historische Neerlandistiek moet zijn). En zouden wij vervolgens konstateren dat in bepaalde groepen lyrische teksten, of bijvoorbeeld in lyrische teksten na een bepaalde periode, dit model niet gehanteerd wordt, dan kunnen wij met dàt gegeven ook niet veel anders doen dan het voor kennisgeving aannemen. De tot ‘feit’ geverifiëerde hypotese (lyriek volgens het argumentatiemodel van de rhetorica) impliceert echter au fond een vraag naar de aard van de ‘mededeling’ die in dit soort Renaissance-lyriek gedaan wordt en die er een is die a) universele waarheden onthultGa naar eind64., en b) dit doet door middel van het overtuigen.Ga naar eind65. De er achter liggende vraagstelling is door Veenstra aldus geformuleerd: Zou dit niet in verband staan met het toenmalige epistemologische systeem? Kennis verwerven ging langs andere wegen en had andere vooronderstellingen dan tegenwoordig. [Ik zou willen toevoegen: en ‘kennis’ was ook iets anders dan tegenwoordig, iets dat te maken had met universele, goddelijke waarheden. MS] Uitgegaan werd van de algemene noemer van de gelijkenis, die zich manifesteerde in de aspecten van de convenientia, de aemulatio, de analogia en de sympathia. Verbanden, correspondenties, overeenkomsten, gelijkgerichtheid waren er overal en op verschillende niveaus.Ga naar eind66.Door heel precies in het oog te houden welke vraagstelling de oorspronkelijke hypotese impliceert, wordt deze als geverifiëerd verschijnsel nu op het nivo van een overkoepelende hypotese zoals door Veenstra geformuleerd, kumulatief met bijvoorbeeld gegevens uit de ‘geistesgeschichtliche’ benaderingswijze. Bovendien is dit laatste ook de enige manier om de vraag te kunnen stellen naar het ‘waarom’ van het wel, respektievelijk niet hanteren van dit argumentatiemodel in bepaalde soorten lyriek of in lyriek uit be- | |
[pagina 508]
| |
paalde perioden. Dus ook naar het diepere ‘waarom’ van het voorkomen van een bepaalde topos op een bepaalde plaats in een bepaald gedicht: het verschijnsel wordt door de wijdere hypotese méér als feit verklaard, dan door de minder verstrekkende hypotese. Het niet stellen van vragen naar, d.w.z. het niet ekspliciteren van, de achterliggende vraagstelling, c.q. doelstelling werkt een versplintering van het vak in de hand óók daar waar het niet nodig zou zijn. Feiten, om Staal nog eens te herhalen, worden niet als feiten verklaard en moeten door elke onderzoeker opnieuw onderheid worden met zijn eigen vraagstelling en zijn eigen systeem van hypotesen. Veel erger - en dat is mijn tweede punt - is het echter dat deze situatie ertoe leidt dat het inzicht in de fundamentele en niet via een overkoepelende teorie verenigbare verschillen in benaderingen van het objekt totaal begint te verdwijnen. Zowel het type reaktie van Smit op Bomhoff (uniciteits-illusie), als het type reaktie waar Gerritsens recensie van Bosch' Reinaert-perspektief van getuigt (kumulativiteits-illusie), als ook het geheel niet op elkaar reageren (wat de kumulativiteits-illusie op z'n minst in de hand werkt), maken dat er in de wetenschappelijke diskussie binnen de historische Neerlandistiek niet veel terecht komt van zelfs zo'n liberaal kriterium als intersubjektiviteit. Intersubjektiviteit is mogelijk, en noodzakelijk, op twee nivo's. Het eerste is het nivo van één zelfde paradigma. Bij paradigmatisch verschil echter leidt het tot niets op dat nivo te diskussiëren en zal de gedachtenwisseling inderdaad moeten gaan over dat waarin het paradigma van de één verschilt van dat van de ander. Het door elkaar halen van deze twee nivo's - wat in feite gebeurt in de gevallen waarin men blijft steken in de uniciteits- of kumulativiteits-illusie - maakt de mate van rationaliteit over en weer volstrekt ondoorzichtig. Alleen door zo precies mogelijk te ekspliciteren vanuit welke paradigmatische situatie een onderzoek is verricht is het immers mogelijk te zien of en op welke wijze resultaten van dat onderzoek kumuleerbaar zijn met, c.q. te falsifiëren zijn door, andere gegevens. Ook zal het allen vanuit een dergelijke eksplicitering mogelijk zijn te komen tot zinvoller gedachtenwisselingen op paradigmatisch nivo dan in de gevallen die ik hiervoor heb weergegeven gebeurt. Zonder zo'n eksplicitering werkt bijvoorbeeld het gebruik van kwalifikaties als objektief en subjektief eerder versluierend dan verhelderend. Het ekspliciet maken van de eigen paradigmatische situatie zal het werk van de beoefenaars van de historische Neerlandistiek zèlf moeten zijn. Zij zullen daarbij weliswaar enige filosofische training nodig hebben, maar zij zullen de problemen niet af kunnen schuiven op de vakfilosofen. Want die weten weer niets van historische Neerlandistiek. |
|