| |
| |
| |
P.J. Verkruysse
Over diplomatisch editeren van handschriften en het gebruik daarbij van diacritische tekens
1. Inleiding
Het gebruik van diacritische tekens in diplomatische tekstedities is in Nederland kort na 1950 geïntroduceerd door Hellinga voor toepassing in de nieuwe Hooft-editie (Hellinga 1954, p. 47 noot 2). Hij zegt bij het ontwerpen van zijn systeem uitgegaan te zijn van de voorstellen van Bidez en Drachmann van 1938 (Bidez/Drachmann 1938) voor het editeren van klassieken, hoewel ook het artikel van Masai in Scriptorium van 1950 (Masai 1950) hem zeker geïnspireerd heeft. Masai doet daar een voorstel voor diacritische tekens dat voor het eerst toegepast is in een editie van de Regula Magistri (Vanderhoven/Masai 1953). Het systeem-Hellinga is intussen in praktijk gebracht, uitgebreid en gevariëerd in o.a. een aantal tekstuitgaven in de reeks van de Zwolse drukken en herdrukken (Bekeeringe 1953; Drost 1953; Spel 1955; Spiegel 1956; De Vries 1958; Jhesus 1962; Feith 1967; Reynardus 1968; Huygens 1968), in de twee tot op heden verschenen Proeven van tekst en commentaar voor de uitgave van Hoofts lyriek (Hooft 1961; Hooft 1968) en in Kopij en druk in de Nederlanden (Kopij en druk 1962).
Duidelijk geïnspireerd op Masai zijn de ideeën omtrent diplomatisch editeren en het gebruik van diacritische tekens van Hermkens, zoals uiteengezet in een artikel in De nieuwe taalgids (Hermkens 1963) en toegepast in zijn proefschrift over Huygens (Hermkens 1964).
De ontwikkelingen in het Duitse en Angelsaksische taalgebied op het terrein van de ‘Editionstechnik’ zijn overzichtelijk samengebracht in twee bundels: Art and error die zich echter voornamelijk bezighoudt met gedrukte teksten (Art and error 1970) en Texte und Varianten die veel aandacht besteedt aan handschriften (Texte und Varianten 1971). Vooral wat Hans Zeller geschreven heeft (Zeller 1958) en wat Arthur Golden heeft gedaan met Whitmans Leaves of grass (Whitman 1968) is waard nader onderzocht te worden. Met Probleme der Editionstechnik heeft ook Winfried Woesler zich beziggehouden (Woesler 1967).
Ik zal nu trachten een overzicht te geven van de diverse meningen over wat een diplomatische editie van een handschrift zou moeten geven. Teksteditie wordt immers weer actueel nu de Maatschappij der Nederlandse
| |
| |
Letterkunde plannen heeft voor een tekstuitgaven-bureau (Van de Velde 1972). Ook in de bundel The computer in literary and linguistic research houdt Murdoch een pleidooi voor het tot stand brengen van diplomatische transscripties aan de hand waarvan computerbewerkingen uitgevoerd kunnen worden (Murdoch 1971, p. 36-37).
Sinds de tijd dat Hellinga het voorstel deed voor zijn diacritisch-tekensysteem is de eenheid in de toegepaste systemen ver te zoeken. Een compromis-voorstel voor een nieuw systeem wordt hierbij gedaan.
| |
2. Masai
Masai ziet als het speciale karakter van de diplomatische editie, in tegenstelling tot dat van enerzijds de critische en anderzijds de facsimile-editie, ‘un relevé archéologique des textes’ (Masai 1950, p. 185). In die teksten moet dan duidelijk onderscheid gemaakt worden tussen wat van de auteur of afschrijver is en welke wijzigingen er later door anderen in aangebracht zijn. Dit onderscheid moet in de diplomatische editie tot uiting komen: ‘dans le corps du texte on rendra le travail des scribes avec toutes les retouches du scriptorium producteur, tandis que les autres modifications seront rassemblées dans un apparat, diplomatique lui aussi, au bas des pages’ (Masai 1950, p. 186). ‘Ainsi l'édition diplomatique se distingue essentiellement de l'édition critique par le fait qu'elle présente “dans le texte” le témoignage d'un seul ms.’ (Masai 1950, p. 186). Wijzigingen, varianten en doorhalingen horen niet in voetnoten, aldus Masai, ‘car le travail des scribes doit apparaître à la première intuition (comme dans le document) et non à la suite de réflexions et de recherches dans les notes’ (Masai 1950, p. 187).
Als het financiëel haalbaar is, wil Masai een aantal facsimile's aan de editie toevoegen om voor de lezer de afstand tussen origineel en editie-in-moderne-druk enigszins te overbruggen, maar het geven van een facsimile-editie alleen is nutteloos omdat die niets verduidelijkt, maar vaak juist dingen versluiert, zoals doorhalingen e.d. die door het gebruikte procédé vaak minder goed leesbaar geworden zijn.
De diplomatische editie moet de lezer in staat stellen ‘de perfectionner l'édition et de l'utiliser aux fins propres d'autres disciplines’ (Masai 1950, p. 183). De spelling en interpunctie dienen dus gehandhaafd te blijven voor historisch onderzoek op het gebied van ‘la grammaire et [...] la rhétorique, la phonétique, la linguistique, la toponymie, la dialectologie, la paléographie [...]’ (Masai 1950, p. 182). De materiële presentatie van een handschriftelijke tekst moet zo getrouw mogelijk weergegeven worden (spelling, interpunctie, gebruik van majuskel en minuskel en diverse letter- | |
| |
soorten, wijzigingen, toevoegingen en doorhalingen). Abbreviaturen dienen voor het gemak van de lezer opgelost te worden (Masai 1950, p. 187 vv.). Om dit alles te bereiken ontwerpt Masai een tekensysteem (Masai 1950, p. 190-193) voor gebruik in de tekst en in de voetnoten.
| |
3. Hellinga
Hellinga stelt zich bij het diplomatisch editeren op semiologisch-linguistisch standpunt (Hellinga 1952-1953): teksten worden in een diplomatische editie weergegeven zoals het lezende oog die zag na het gereedkomen van codex, manuscript of druk. De editeur stelt vast welke figurae die hij in de bron waarneemt signa zijn en welke daarvan de taaltekens zijn die samen de tekst vormen. Bij de translitteratie geldt het principe van het lezende oog dat niet stilstaat bij toevallige lettervormen, dat abbreviaturen automatisch oplost en dat fouten-op-de-wijze-van-de-taal ook als fouten leest. Het lezende oog ziet eveneens de functionele tekststructurele elementen, zoals de indeling van de tekst en voor het lezen functionele miniaturen (Hellinga 1949, p. 179). Dit principe leidt ertoe dat in de tekst ‘la succession des mots ne soit pas interrompue par des chiffres, des astérisques et toutes sortes de signes diacritiques’ (Hellinga 1952-1953, p. 306). Met andere woorden: er wordt naar gestreefd ‘een redactie van een tekst te geven in een vorm die ook lezen toelaat’ (Hooft 1968, p. 17); ‘de notering van de wording van het eindresultaat [geschiedt] met behulp van diakritische tekens in de manuscriptologische aantekeningen’ (Hooft 1968, p. 17). Een uitzondering hierop vormen de gevallen waarin de auteur-zelf in de bron geen keuze doet (de zgn. open varianten) of waarin het eindresultaat van de waarneming in de bron onzeker bleef (bijv. aarzeling tussen majuskel en minuskel); dan komen ook in de tekst diacritische tekens.
Zo'n ‘gedwongen keuze in de twintigste-eeuwse editie is, mits zij niet een gevolg is van onkunde op het gebied van palaeografie en palaeotypie, in wezen niet anders dan de keuze waarvoor de lezer in de Middeleeuwen in dergelijke gevallen ook gesteld werd’, aldus Hellinga in de verantwoording van de diplomatische editie van de Reinaert-teksten (Reinaert 1952, p. V). Ook de meest nauwkeurige diplomatische editie maakt voor volledig verantwoord onderzoek de bron niet overbodig; iedere uitgave is ‘een verantwoording bij het lezen van wat er in de bron wordt medegedeeld’ (Reinaert 1952, p. V). Ook hier zegt Hellinga: ‘Elke vorm van tekstkritiek in de tekst, ook al wordt die verantwoord met diakritische tekens, heft het diplomatisch karakter van een editie principieel op. De tekst mag alleen worden onderbroken om aan te geven waar het lezende oog een “figuurtje”
| |
| |
in het beeld van de bron als mogelijke taalvorm onderkende’ (Reinaert 1952, p. V).
| |
4. Zeller
In 1958 deed Hans Zeller in het tijdschrift Euphorion een ‘Vorschlag für eine neue Darstellung komplizierter Handschriften’ (Zeller 1958, p. 356), uitgaande van de ideeën die Reinhold Backmann in 1924 in hetzelfde tijdschrift had ontwikkeld (Backmann 1924) en die door Friedrich Beissner in 1943 en volgende jaren in praktijk werden gebracht in de Hölderlin-editie (Hölderlin 1943 vv.).
Zellers uitgangspunt is, dat de gebruiker van een diplomatische editie in staat gesteld moet worden het handschrift zo nauwkeurig mogelijk te reconstrueren (Zeller 1958, p. 360). Er moet dus aangegeven worden hoe een correctie tot stand is gekomen en waar de correctie zich op het papier bevindt. De tekstgeschiedenis door alle ontwikkelingsstadia heen moet aangegeven worden ‘sowohl von Textstufe zu Textstufe als von Schicht zu Schicht’ (Zeller 1958, p. 358). Als de zaken erg ingewikkeld liggen, moet een reproductie worden bijgeleverd (Zeller 1958, p. 362). Onder ‘Schicht’ verstaat Zeller een in grafisch opzicht bijeen horende ‘laag’ (éénzelfde inktsoort e.d.); ‘Stufen’ zijn de achtereenvolgens aangebrachte correcties en open varianten binnen een ‘Schicht’ (Zeller 1958, p. 365 noot 7).
De verschillende samenhangen tussen wijzigingen in de diverse versregels, de ‘Schichten’ dus (Zeller heeft het alleen over poëzie!), worden aangegeven d.m.v. Griekse letters; de ‘Stufen’-samenhang wordt aanschouwelijk gemaakt door Latijnse letters. Hoewel de samenhangen vaak onzeker en poly-interpretabel zijn, moet de editeur ze toch ten behoeve van de gebruiker trachten weer te geven ‘vorsichtig interpretierend’ (Zeller 1958, p. 371). ‘Reine Interpretation’ echter ‘darf dem Leser überlassen bleiben’ (Zeller 1958, p. 370).
Het zal duidelijk zijn dat Zeller zo min mogelijk met voetnoten werkt; de diacritische tekens komen in de tekst zelf. De ‘Textstufen’ worden per versregel onder elkaar genoteerd, zodat de bovenste regel de eerste redactie vertegenwoordigt en de onderste de laatste.
| |
5. Hermkens
Als de ‘ideale uitgave voor zuiver-wetenschappelijk gebruik’ ziet Hermkens ‘de naakte tekst, zonder semantisch en cultuurhistorisch com- | |
| |
mentaar’ (Hermkens 1963, p. 79). Hij wil een editie die ‘de groei van de tekst laat zien’, niet in voetnoten maar in de tekst-zelf. De daarbij benodigde diacritische tekens ontleent Hermkens gedeeltelijk aan Masai. Hij wil ook een systeem met kolommen waarin de verschillen tussen autograaf, apografen en drukken genoteerd worden. Een tegenvoorstel hiervoor is de partituur-editie van Gerbenzon die niet de verschillen in kolommen naast elkaar wil, maar in regels onder elkaar. Ook hij wil zodoende dichter bij de ‘genese van de tekst’ komen (Gerbenzon 1963).
Volgens Hermkens moet in de translitteratie zo nauwkeurig mogelijk aansluiting gezocht worden bij het originele schriftbeeld (interlineaire en marginale toevoegingen houden hun plaats tussen de regels en in de marge). Wat er primair moet komen - aldus Hermkens - is ‘een tekstuitgave die de weg opent voor filologisch onderzoek (spelling, klankleer, syntaxis, stilistiek, betekenisleer, versleer), en die de verhouding auteur-kopiïstdrukker direct afleesbaar aan ons voorlegt’ (Hermkens 1963, p. 80). Verder behoort bij een ideale teksteditie een facsimile van de autograaf (Hermkens 1963, p. 81 noot 1).
In zijn dissertatie van 1964 noemt Hermkens ‘als het eerste gebod van de zuiver-wetenschappelijke tekstuitgave [...]: de trouwe weergave van het handschrift: men moet de genesis van de tekst laten zien; men mag geen tittel of jota veranderen; men mag geen enkele onzekerheid onvermeld laten’ (Hermkens 1964, p. 139). Bij het oplossen van die onzekerheden moet voorop staan ‘niet de mechanische maar de intentionele weergave van het handschrift’ (Hermkens 1964, p. 139).
| |
6. Woesler
Woesler (Woesler 1967) bespreekt een aantal methoden van teksteditie, nl. die van Beissner in de Hölderlin-editie (Hölderlin 1943 vv), van Scheibe in de Goethe-editie (Goethe 1952 vv.), de methode-Zeller en die van Killy (Killy 1967). Uit zijn kritiek op hen valt te destilleren wat hij zelf voorstaat. De editie-methode moet de verschillende ontwikkelingsstadia in een handschrift duidelijk tonen. Een editie die tracht een handschrift zodanig weer te geven dat het reconstrueerbaar is, is een fictie. Het aangeven van de plaats waar de varianten voorkomen (in de marge, interlineair) vindt Woesler niet nodig; voor de kenner van het handschrift is het meestal wel duidelijk waar die varianten thuishoren!
Chronologie en samenhang van varianten vindt Woesler belangrijk, maar dan niet slechts binnen één versregel zoals bij de methode van Zeller en Killy. Om de tekst leesbaar te houden gebruikt Woesler alleen rechte haken
| |
| |
voor doorhalingen; verder werkt hij met verschillende lettertypes voor het aangeven van ‘Stufen’ in versregels en met voetnoten voor het vermelden van varianten, hetgeen als voordeel zou hebben dat latere varianten inderdaad ook later door de lezer van de editie opgemerkt worden, nl. in die voetnoten. Tot slot pleit Woesler voor een uniform tekensysteem bij het editeren van handschriften.
| |
7. Golden
Whitmans Leaves of grass is in facsimile geëditeerd door Golden (Whitman 1968), compleet met omslag en blanco pagina's; in het origineel ingeplakte velletjes zijn hier ook ingeplakt en op dezelfde wijze gevouwen; rode en blauwe inkt is eveneens in kleur weergegeven. In een afzonderlijk deel geeft Golden wat hij noemt een ‘textual analysis’. Per vers wordt eerst de eindredactie genoteerd; daaronder volgen de verschillende stadia die tot dat eindresultaat hebben geleid. Golden gebruikt daarbij een aantal diacritische tekens en geeft zonodig daaronder nog commentaar. Dat een facsimile-editie niet het origineel kan vervangen, wordt duidelijk uit de waarschuwing die Golden geeft op p. LXIV: ‘A few of the erased lines in blue pencil are too faint to be reproduced in the facsimile but are visible in the original and have been duly noted in the textual analysis’.
| |
8. Het doel van een diplomatische editie
Als het doel van een diplomatische editie zie ik, met Masai en Hermkens, dat zij het materiaal moet verschaffen voor (vergelijkend) onderzoek op een aantal gebieden op zodanige wijze dat de onderzoeker in principe niet zelf de bron hoeft te raadplegen. Voor onderzoek op met name het gebied van syntaxis, spelling en interpunctie is het noodzakelijk dat er diplomatische edities uitgegeven worden waarin spelling en interpunctie van het origineel gehandhaafd zijn. Juist in dit verband wil ik er voor pleiten om niet alleen teksten die literair-historisch van belang zijn zo te behandelen, maar ook om archivalia e.d. die bij het (literair-)historisch onderzoek gebruikt worden diplomatisch af te drukken. Bronnen die uitgegeven zijn volgens de Regels van Enklaar en Van de Ven zijn op dit punt niet betrouwbaar (Enklaar/Van de Ven 1954).
Mogen diplomatisch uitgegeven teksten geschikt zijn voor verder onderzoek aangaande syntaxis, klankleer, spelling, stilistiek, versleer, toponymie en dialectologie - om een aantal wensen van Masai en Hermkens hier
| |
| |
gecombineerd weer te geven - en mogen zij (en dat is het tweede doel van een diplomatische editie) de grondslag vormen voor het vervaardigen van critische edities, inclusief schooluitgaven, toch zal in bepaalde gevallen altijd naar de bron teruggegaan moeten worden. Ik denk hier met name aan paleografisch en paleotypisch onderzoek waarvoor ook een facsimile-editie geen uitkomst biedt (vgl. Golden!).
| |
9. Tekstgenese
In hoeverre een diplomatische editie inzicht kan verschaffen in de tekstgenese is de vraag. In de Proeven van Hooft (Hooft 1968, p. 17) wordt gesproken over ‘de wording van het eindresultaat’; Zeller heeft het over de tekstgeschiedenis door alle ontwikkelingsstadia heen; Hermkens wil ‘de groei van de tekst’ laten zien (Hermkens 1963, p. 79); Woesler heeft het over ontwikkelingsstadia. In hoeverre men hierbij denkt aan een veraanschouwelijking van het scheppingsproces is niet altijd even duidelijk. Dat lijkt in ieder geval een fictie. In een diplomatische editie kan alleen datgene getoond worden wat de auteur aan het papier heeft toevertrouwd, niet wat zich in zijn brein heeft afgespeeld vóór en tijdens het schrijven, herschrijven, wijzigen en toevoegen (zie ook Scheibe 1971, p. 7-8). In welke volgorde een en ander is gebeurd, is vaak ook niet duidelijk. Ik vraag me dan ook af of de methode van Zeller en Woesler die chronologische samenhang tracht aan te brengen in een tekst, ook niet eenvoudiger en met evenveel effect te realiseren is met het tekensysteem van Hellinga. (Overigens lijken me de systemen van Zeller en Woesler niet erg geschikt voor wat langere prozateksten.)
Laten we het voorbeeld nemen dat Zeller geeft in Euphorion (Zeller 1958, p. 368 vv.), gebruik makend van de tekens van Hellinga:
im [ -tiefen] ≤ düstern≥ [ -Tal] ≤Wald≥. |
Dit geeft exact weer wat in de bron waarneembaar is: ‘tiefen’ is doorgehaald, ‘düstern’ is interlineair geschreven; ‘Tal’ is doorgehaald, ‘Wald’ is interlineair geschreven. Er kunnen verschillende dingen gebeurd zijn: ‘im tiefen Tal’ kan veranderd zijn via ‘im tiefen Wald’ of ‘im düstern Tal’ tot ‘im düstern Wald’. Zeller geeft dat als volgt weer (Zeller 1958, p. 370):
im (a) |
[ tiefen ] |
(b) |
[ Tal ] |
(c) |
düstern |
x (d) |
Wald. |
De mogelijkheid dat beide wijzigingen tegelijk zijn aangebracht wordt uit- | |
| |
gesloten omdat ‘tiefen’ en ‘Tal’ ieder afzonderlijk zijn doorgestreept. Waren ze doorgehaald met één streep, dan zou dat in het systeem-Hellinga als volgt worden weergegeven:
im [ -tiefen Tal] ≤ düstern Wald ≥. |
Overigens is de chronologie zoals Zeller zich die voorstelt te geven slechts betrekkelijk. Als bijv. in een gedicht van tien regels in vs. 2 een wijziging is aangebracht door boven een doorhaling een ander woord te plaatsen dan valt ten aanzien van de chronologie van die wijziging nauwelijks méér te zeggen dan dat die is aangebracht nadat het woord - of zelfs maar een gedeelte daarvan -, volgend op het doorgehaalde woord, is neergeschreven.
Het lijkt me niet de taak van de diplomatisch editeur om tekst-, i.c. varianten-interpretatie te bedrijven. Als er een samenhang kan worden aangewezen tussen wijzigingen in een bepaalde tekst, dan mag de verzorger van een critische editie zich daarover buigen. In de diplomatische editie moet alleen getracht worden interlineaire en marginale wijzigingen en toevoegingen te bestemder plaatse in te voegen met behulp van diacritische tekens. Twijfel over de plaats waar iets thuishoort, moet aangegeven worden (desnoods in een noot). Zijn toevoegingen in de marges niet in de tekst te integreren, dan kunnen ze in de diplomatische editie ook marginaal worden afgedrukt op dezelfde hoogte als in het origineel.
Aan een zekere mate van ‘voorzichtig interpreteren’ zal ook de diplomatisch editeur niet ontkomen bij het ‘te bestemder plaatse’ invoegen van interlineaire en marginale wijzigingen, vooral wanneer een duidelijke aanwijzing daaromtrent van de auteur ontbreekt.
Teksten die naast de hand van de auteur ook toevoegingen en wijzigingen van derden bevatten, vormen een apart probleem. Afgezien van de vraag of niet-geautoriseerde wijzigingen thuishoren in een (diplomatische) editie, lijkt me een oplossing om in zulke gevallen voor de latere toevoegingen die niet van de auteur zijn, of voor door een andere inktsoort duidelijk onderscheiden toevoegingen van de auteur-zelf, een afwijkend lettertype te gebruiken waarvan ook de leestekens duidelijk verschillen. Dus: een andere ‘Schicht’ een ander lettertype.
De ‘tekstgenese’ wordt in een diplomatische editie dus impliciet meegedeeld voor zover dat ontstaan zijn neerslag heeft gevonden in de bron.
| |
10. Archief-editie
Het is intussen duidelijk dat ik niet meer bezig ben met de diplomatische editie zoals Hellinga die ziet. Hoewel ten aanzien van de inhoud van een diplomatische editie (laatste redactie plus alle varianten) een communis
| |
| |
opinio bestaat, verschilt men van mening over de vorm waarin een en ander gepresenteerd dient te worden, terwijl men het er weer wel ongeveer over eens is dat een diplomatische editie in de eerste plaats onderzoeksdoeleinden dient of - om het negatief te formuleren - niet in de eerste plaats dient tot leesgenot; daartoe dient een critische editie vervaardigd te worden en wel op basis van het diplomatische voorwerk.
Kanzog (Kanzog 1970) onderscheidt archief-, historisch-critische, studie- en leesedities. Een archief-editie is een verzameling van alle teksten met alle varianten van een bepaalde auteur. Dit is het noodzakelijke voorwerk voor de historisch-critische editie, die een ‘definitieve’ tekst gaat vaststellen door de varianten te vergelijken, fouten te corrigeren en de ‘tekstgenese’ aan te geven. Met een archief- of historisch-critische editie als grondslag kunnen dan studie-edities vervaardigd worden met literair-historisch commentaar en tenslotte ook leesedities (van bibliofiele tot volksuitgaven).
Hellinga's lezende oog dwingt de onderzoeker die zijn editie als uitgangspunt moet nemen voor verder onderzoek, om telkens de manuscriptologische aantekeningen en de aantekeningen betreffende de translitteratie weer te integreren in de ‘leesbare’ tekst. Deze scheiding van eindredactie en tussenfasen mag vanuit semiologisch-linguistisch oogpunt wel konsekwent zijn, maar ik geloof niet dat de onderzoeker die een ‘diplomatische editie’ beschikbaar wil hebben voor verdere studie, of de editeur die een editie wil maken voor een bepaald doel, zit te springen om een ‘leesbare’ tekst. Met Masai en Hermkens ben ik van mening dat zowel de tussenstadia als de eindredactie als één geheel aangeboden moeten worden, compleet met de hedendaagse twijfels op paleografisch gebied. In plaats van met een diplomatische editie in de zin van Hellinga ben ik dus waarschijnlijk meer bezig met wat Kanzog ‘Archiv-Ausgabe’ heeft genoemd.
Ik kom nu tot de volgende omschrijving van de archief-editie: de archief-editie geeft, uitgaande van semiologisch-linguistische en functioneel-tekststrukturele principes, als één geheel, met behulp van een diacritisch tekensysteem, de eindredactie en alle tussenstadia die daartoe geleid hebben, compleet met de onzekerheden die de editeur heeft, zodat voor verder (vergelijkend) onderzoek op velerlei gebied (uitgesloten paleografisch, watermerkonderzoek e.d.) de bron in principe niet geraadpleegd behoeft te worden. Vanzelfsprekend dient aan de editie vooraf te gaan een beschrijving van de bron en ook sluit ik het gebruik van noten in bepaalde gevallen niet uit.
Een archief-editie is dus niet het finale woord; integendeel: het is het begin van alle editoriale werkzaamheden. De waarde van zo'n editie hangt af van de bekwaamheid van de editeur op paleografisch gebied. Het verdient daarom, lijkt me, aanbeveling om in de opleiding van o.a. neerlandici aan de paleografie ruime aandacht te besteden en ook om van het
| |
| |
archivistisch editeren zoveel mogelijk team-work te maken. Masai oppert in zijn artikel (Masai 1950, p. 184-185) de mogelijkheid om een soort databank op te richten voor translitteraties. Omdat archief-edities, bestemd als ze zijn voor een klein publiek, duur zijn, is Masai's plan het overdenken zeker waard. De critische editeur kan op zo'n databank terugvallen voor zijn editoriale werkzaamheden en hoeft niet zelf steeds weer het diplomatische voorwerk te verrichten. Dat niet in alle gevallen weer terug hoeven grijpen naar de bron garandeert een langere levensduur daarvan. Wie enigszins de toestand kent waarin met name archivalia vaak verkeren, zal zich zeker menigmaal afgevraagd hebben hoelang die nog voor het (literair-)historisch onderzoek van dienst kunnen zijn voordat ze definitief uit elkaar vallen. Team-work zou wellicht ook de onzekerheden op paleografisch gebied enigszins kunnen beperken. Mag de door Grootes (Grootes 1973, p. 88) gesignaleerde ‘zekerheid van de onzekerheid’ niet altijd haalbaar zijn, misschien is er in zo'n team een paleo-grafoloog à la Jan van Krimpen die zekerheden en onzekerheden in zijn pols voelt (Hellinga/Vermeeren 1965, p. 62).
| |
11. Diacritische tekens
De verwarring omtrent het gebruik van diacritische tekens is groot. Het systeem-Hellinga is het meest gebruikt hier te lande, maar Hermkens baseert zich weer op Masai. Ook in de verschillende edities van de Zwolse drukken en herdrukken wordt niet één lijn getrokken. Zo wordt een interlineaire toevoeging op de volgende manieren weergegeven (achtereenvolgens in: Drost 1953, p. 283; Spel 1955, p. 59; Feith 1967, p. 131):
de tekens voor ‘onleesbaar’ zijn (in resp.: Drost 1953, p. 283; De Vries 1958, p. 56; Reynardus 1968, p. 37; Huygens 1968, p. 11; Spel 1955, p. 59):
[ ~ ], [.....],....., ~, [ ? ]. |
Ik geef nu een overzicht van de door Masai, Hellinga en Hermkens voorgestelde tekensystemen die geschikt zijn voor gebruik binnen het corpus van de tekst. Zeller, Woesler en Golden laat ik buiten beschouwing omdat ze te zeer gericht zijn op de tekstgenese. Vervolgens wil ik een compromisvoorstel doen voor een tekensysteem dat gedifferentiëerd genoeg is om de juiste positie van varianten, de onzekerheden van de editeur en de diverse
| |
| |
| |
12. Een compromis?
Wat betreft de toevoegingen biedt het systeem-Hellinga goede mogelijkheden. Bij de interlineaire toevoegingen kan nog onderscheid gemaakt
| |
| |
worden tussen toevoegingen onder en boven de regel, nl. als volgt: ≤ a ≥ en a . Hetzelfde geldt voor marginale toevoegingen: ≦ a ≧, a , ↗ a ↗ en ↘ ≦ a ≧ ↘ voor resp. de linker, rechter, boven- en benedenmarge. Het kan nl. van belang zijn aan te geven of iets boven of onder de regel is toegevoegd. Een toevoeging boven een regel kan immers ook uitgelegd worden als een toevoeging onder de bovenstaande regel.
Toevoegingen door de editeur die geen oplossingen van abbreviaturen zijn komen tussen rechte haken: [ a ]. Voor het geval er twijfel bestaat of iets op de regel is tussengevoegd, kan de volgende combinatie gekozen worden: *< a >*.
Ook om weglatingen aan te geven, lijkt het systeem-Hellinga goed te voldoen: rechte haken met een min-teken voor doorhalingen: [ -a ].
Aangeven dat iets wat er staat er niet hoort te staan of er verkeerd staat, hoeft in een archief-editie niet. Desgewenst kan men toevoegen: [ sic! ]. Voor expungaties kan naar analogie van de doorhalingen het volgende teken worden gebruikt: [ •a ]. Impungaties die een schrapping ongedaan moeten maken krijgen punten onder de tekst die weer geldig wordt: [ - ].
Als de ene letter over de andere is heengeschreven of tot een andere letter is getransformeerd, wordt dat volgens het systeem-Hellinga aangegeven als volgt: [ a+ ] < b >. Het onderscheid van Masai en Hermkens voor gevallen dat een letter door toevoeging of aandikking getransformeerd is tot een andere letter, bijv. de lange s in f: [ s >]< f >, lijkt alleen paleografisch interessant.
Het aangeven van onzekere lezingen d.m.v. vraagtekens tussen haakjes kan gemakkelijk tot vergissingen aanleiding geven. Daarom lijkt het me beter om dat wat niet zeker gelezen kan worden te plaatsen tussen asterisken. Dus: a*b*cd betekent: de letter tussen a en c is waarschijnlijk een b; *ende* betekent: er staat waarschijnlijk ‘ende’, maar alle letters zijn onduidelijk. Deze methode is duidelijker dan die met vraagtekens; ab(? )cd kan immers betekenen dat de b onduidelijk is, maar ook dat zowel a als b onduidelijk zijn. De notering met ronde haken: a(b? )cd (Hooft 1968, p. 27), kan ook licht tot verwarring leiden omdat die vaak in teksten gebruikt worden in hun normale functie.
Is de letter wel leesbaar, maar aarzelt men tussen majuskel en minuskel, dan neemt men beide op, gescheiden door een schuine streep: A/a. Is het niet duidelijk of een taalteken ofwel een a ofwel een b is (zo'n verwarring ontstaat vaak bij e/o, lange s/f, c/t), dan handelt men evenzo: a/b. Anders is het bij aarzeling tussen meer dan één letter, bijv. tussen ‘m’ en ‘in’. In zo'n geval kan de schuine streep gecombineerd worden met asterisken: ge*in/m* betekent: er kan ‘gein’ of ‘gem’ staan. Om twijfel kenbaar te maken omtrent het al of niet aaneen geschreven zijn van twee woorden kies ik voor de onderbroken schuine streep van Hermkens: ab / cd.
| |
| |
Het cursiveren van opgeloste abbreviaturen is zo algemeen gangbaar dat de wijze waarop Hermkens te werk gaat niet veel kans van slagen heeft. Hij lost abbreviaturen niet op, maar geeft die aan met een ~-teken. Het bezwaar dat men vaak niet weet hoe de op te lossen abbreviatuur gespeld moet worden, wordt afgezwakt door het simpele feit dat men door de cursivering weet dát de editeur hier voor een bepaalde spelling heeft gekozen. Bij een onderzoek naar de spelling moeten deze oplossingen dus buiten beschouwing blijven. Er is nogal wat oppositie gekomen tegen het cursiveren van afkortingen, maar men gaat er dan òf vanuit dat de diplomatisch weergegeven tekst leesbaar moet zijn - een eis die ik voor de archief-editie niet wil stellen -, òf men wil het nalaten omdat er zoveel fouten gemaakt worden bij het weergeven in moderne druk (zie Lieftinck 1954, p. 4 vv.).
Voor het aangeven van onleesbare gedeelten opteer ik voor tussen asterisken geplaatste punten, één punt per onleesbare letter: *...*. Bij twijfel aan het aantal letters kan een ± -teken toegevoegd worden: *±.....* Het onleesbaarheidsteken van Hellinga laat nauwelijks de mogelijkheid om (bij benadering) duidelijk te maken hoeveel letters onleesbaar zijn.
Het regeleinde in proza kan, in aansluiting bij het gebruik in de analytische bibliografie, het best weergegeven worden door een verticale streep: ❘. Bij poëzie kan het regeleinde samenvallen met een versregel.
Opvallende open plaatsen kunnen gemarkeerd worden door twee verticale lijnen die ongeveer aanduiden hoe groot die open plaats is: ❘ ❘.
Een probleem vormen de open varianten. Als die niet duidelijk aangegeven worden, kunnen er vreemde dingen gebeuren. Immers de zin: ‘Hij gaf haar een hand kus ’. kan betekenen dat ‘kus’ en ‘hand’ open varianten zijn, maar ook dat het bovengeschreven ‘kus’ aan ‘hand’ toegevoegd moet worden, zodat het woord ‘handkus’ ontstaat. Een teken vóór en na de variantenreeks (er kan een hele serie open varianten zijn!) moet een begrenzing aangeven, bijv.: a b .
Ik kom dan tot het volgende systeem van diacritische tekens en hoop daarmee niet de grens overschreden te hebben van niemandsland naar utopia. Boze tongen immers hebben beweerd (Kanzog 1970, hoofdstuk I, paragraaf 2) dat iemand die wijs kan worden uit een diacritisch-tekensysteem ook wel in staat is zelf het diplomatische voorwerk te verrichten. Deze bewering is wel juist, maar zelf diplomatisch voorwerk doen kost veel tijd.
I. Toevoegingen.
|
1. a op de regel tussengevoegd |
< a > |
2. a boven de regel toegevoegd |
a |
| |
| |
| |
| |
| |
13. Een voorbeeld
Als voorbeeld van toepassing van het hierboven gegeven tekensysteem volgt de translitteratie van een archiefstuk uit het Gemeente-archief Amsterdam dat hierbij ook in facsimile wordt afgedrukt ter controle van wat ik ermee doe. Het archivalium is een notariële minuutacte, fol. 178 recto - 179 recto, Notariëel Archief 360A, Gemeente-archief Amsterdam, verleden voor notaris Willem Cluijt. Het afschrift van deze minuut is in facsimile en getranslittereerd te vinden in het Memoriaal van Bredero (Stuiveling 1970, p. 145-148). De acte, d.d. 25 maart 1616, bevat getuigenissen van leden van de Rederijkerskamer d'Eglantier, opgesteld op verzoek van Henrick Boelesz als verweer tegen de belastende acte d.d. 14 april 1615 van Samuel Coster, Bredero e.a. (Stuiveling 1970, p. 136-139).
| |
| |
| |
| |
| |
Translitteratie:
[fol. 178 recto]
Jc Willem Cluijt Notaris Publijck bijden houe ❘ van Hollandt geadmitteert tAmsterdam me resideren de ❘ hebbe mij [ *±.....* + ] <metten> [ - den] ondergeschreuen getuijgen ❘ ten versoucke van DEers. henrick Boelesz Procureur ❘ voorden E. Gerechte der voorsz Stede, gevonden ❘ neuens den Persoonen naergenomineert, alle ❘ Cameristen op de oude Camer In Lijeffden ❘ Bloijende binnen deser v oorsz Stede, Ende henl uyden ❘ respectiuelijck affge [*+...* +] <vraec>ht, Off syluyden ❘ en de elcken van hen besonder, oijt mede raet [ - en de] ❘ ≦ off ≧ daet, mits /gaders haere stemmen, [ - ende] off/t ordre ❘ gegeuen h[add +] <ebb>en, om me soodanige attestatie en de requeste [ - als] aen de E. Ge- ❘ [ -*...* en de atteste te presenteren] rechte [ - dese] alhier adresseren de, daer van Copie aen desen gehecht is , te doen maecken, ❘ [en de +] <ofte> passeren ≦als geseijt wert uijten name van de gemeijne Cameristen gemaect en de geconcipieert te sijn ≧ Ende off zijl uyden [ - oijt] den getuijgen Inde ❘ voorsz attestatie genomineert oijt v ersocht oft ❘ gerequireert hebben, om soodanigen v erclaringe ≦ als In de selue attestatie gestelt is voor Notaris en de get uygen≧ ❘ te [ - doen] [ ? +] <L>aten doen? ❘ Tgene voorsz is eerstel yck bij D. lan Fonteijn gehoort zijn de zeyde de requeste en de attestatie tegens zijn we
[ *.* + ] < t > en en de [ -d* ±...*] ❘ wille gemaect te zijn, en de dat hij van de voorsz Boelesz nijet anders dan eere en de deucht [ - te weten, actum] en wist ❘ [ - Pden den xx ] ❘ Pieter L/lambertsz Brack zeijde hem ouer zijn ❘ antwoordt te willen beraden,❘ Pieter Corssen Corenbreeck zeyde dat hij hoorde ❘ en de sach, Dirck Coruer seijt hem deze saecke nijet aan te ❘ trecken, en de dat de req ueste noch nijet en was gepre senteert ❘ noch dat de selue (zoo hij meynde) nyet [ - geteyckent] gepres enteert ❘ zoude werden, sulcx dat de v oorsz Boelesz mitsdijen ❘ te vroech op was,❘ Pieter Louweri/ess z oon Spiegel zeijde als D/dirck Coruer ❘ geseijt heeft, doch voechde daer bij, geen ordre tottet ❘ maken van de v oorsz attestatie gegeuen te hebben ❘
=/= Willem Adriaens zoon raep, zeyde hem mette requeste ❘ nyet [ - gemoey] bemoeijt noch geen last gegeuen te ❘ hebben, om eenige attestatien tot naedeel vande voorsz ❘ Boelesz, te doen *..(? )* leggen, present Abraham Goes ende ❘ hendrick Schaeff ❘ [ - Lucas claesz Sergeant,] ❘
Cornelis van Campen zeyde dat onnodich was hier op te ❘ antwoorden, alsoo de requeste noch nyet en was ouer ❘ geleuert, ❘
Verte ❘
| |
| |
| |
| |
[ fol. 178 verso]
Cornelis Francen seijt [ h +] < d >at hij hem dese saecke nyet en ❘ begeert aen te trecken, ❘
Harmen muller zeijde hyer van nyet te weten ❘ noch hem daer mede nyet te bemoijen, ❘
Mr. Adriaen dircx zoon Chirurgijn zeijde van dese ❘ requeste ≦ ende attestatie ≧ wel gehoort: maer daer toe ❘ geen advijs gegeuen te hebben, ❘
Dirck Fransen zeij [ *.* + ] < d > e dat men den v oorsz Boelesz ❘ genoech bewysen zoude, en de datter geteijckent ❘ was, zoude geteijckent blijuen, ❘ Actum tAmsterdam me op diuersche dagen In ❘ feb ruaryo/e 1616 ter presentie van Hen drick Schaeff en de ❘ Ian v erho*eue*n get uygen et cetera ❘
=/= ≦ Willem Adriaens zoon etcetera ≧ ❘
Lucas Claesz Sergeant seyde dat geteyckent ❘ Is, dat moet geteijckent blijuen, Actum ❘ present Rogier tangel ende hendrick Schaeff ❘ getuygen ❘
Albert vander Burch zeijde van dese req ueste ❘ ≦ ende attest atie ≧ wel gehoort: [ - te hebben], maer tottet maken van de selve geen advys ❘ [ - daer toe] oft ordre gegeuen te hebben, Actum ter ❘ presentie van *dr.* Willem van Solt en de Ian ❘ verhouuen, get uygen ❘
Lambert Pieters z oon zeijt dat hij nijet om ❘ ≦ des v oorsz ≧ Boelesz wil: maer om de generale disordre ❘ opte Camer zynde, van de zelue Camer begeert te [ - willen ] ❘ gaen, Sonder hem mette voorsz requeste ❘ en de gevolge van dijen te willen bemoijen, ❘ Dirck Gerritsz zeijt van geen req ueste te weten ❘ noch oock tottet maken van de attesta tie geen ordre ❘ gegeuen te hebben, ❘
Mr. henrick de Keijser zeyde dat hy hem de ❘ saecke nyet aen [ te +] < en > trock, noch oock van de req ueste ❘ en de tgene daer aen dependeert nyet en wiste, ❘ Actum ter presentie van Geurt reijers z oon en de ❘ Abraham goos, getuijgen et cetera ❘ Ende alsoo de v oorsz respectiue affvragingen en de dantwoorden daer op gevolcht op diuersche dagen ❘ In Februario gedaen zijn, [ *.* +] < E >nde de v oorsz Boelesz [ - daer]❘ aen mij Notario versochte tselue ad notam genomen ❘
[ fol. 179 recto]
| |
| |
en de hem daer van geleuert te werden acte ❘ In behoorl ycke Forme, Soo hebbe Ick desen ❘ opten xxv en mertij 1616 geteyckent en de aen*❘ hem ouer[ - leuert] geleuert, Om hem te ❘ dijenen daer en de alsoo behooren sal, ❘
Nieuwkoop, september 1973.
| |
Gebruikte literatuur
Art and error 1970. Art and error. Modern textual editing. Essays compiled and edited by Ronald Gottesman and Scott Bennett. London 1970. |
Backman 1924. Reinhold Backmann. ‘Die Gestaltung des Apparates in den kritischen Ausgaben neuerer deutscher Dichter.’ (Mit besonderer Berücksichtigung der grossen Grillparzer-Ausgabe der Stadt Wien). In: Euphorion 25 (1924), p. 629-662. |
Bekeeringe 1953. De bekeeringe Pauli. Ingeleid, uitgegeven en toegelicht door G. Jo Steenbergen. Zwolle 1953. Zwolse drukken en herdrukken 3. |
Bidez/Drachmann 1938. J. Bidez et A.B. Drachmann. Emploi des signes critiques. Disposition de l'apparat dans les éditions de textes grecs et latins. Conseils et recommantations. Edition nouvelle par A. Delatte et A. Severyns. Bruxelles etc. 1938. Union académique internationale. |
Drost 1953. Aarnout Drost. Schetsen en verhalen. Het altaarstuk; De Augustusdagen; Meerhuijzen; De kaninefaat. Uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door G. Kamphuis. Zwolle 1953. Zwolse drukken en herdrukken 4. |
Enklaar/Van de Ven 1954. D.Th. Enklaar en A.J. van de Ven. Regels voor het uitgeven van historische bescheiden. Utrecht 1954. |
Feith 1967. Rhijnvis Feith. Het ideaal in de kunst. Voor het eerst uitgegeven naar de handschriften. Met een inleiding en aantekeningen door P.J. Buijnsters. Zwolle 1967. Zwolse drukken en herdrukken 58. |
Gerbenzon 1963. P. Gerbenzon. ‘Teksteditie anders.’ In: De nieuwe taalgids 56 (1963), p. 328-333. |
Goethe 1952 vv. [ J.W. von] Goethe. Werke. Herausgegeben von der Deutschen Akademie der Wissenschaften zu Berlin. Bd. 1-..Berlin 1952-.... |
| |
| |
Grootes 1973. E.K. Grootes. Dramatische struktuur in tweevoud. Een vergelijkend onderzoek van Pietro Aretino's Hipocrito en P.C. Hoofts Schijnheiligh. (Avec un sommaire en français). Culemborg 1973. Proefschrift Amsterdam. |
Hellinga 1949. W. Gs Hellinga. ‘Zes verdwaalde verzen in de Beatrijs’. In: Huldeboek Pater Dr. Bonaventura Kruitwagen O.F.M. aangeboden op Sint Bonaventura 14 Juli 1949 ter gelegenheid van zijn gouden priesterfeest en zijn vijf en zeventigste verjaardag. 's-Gravenhage 1949. p. 178-195. |
Hellinga 1952-1953. W. Gs Hellinga. ‘Principes linguistiques d'édition de textes’. In: Lingua 3 (1952-1953), p. 295-308. |
Hellinga 1954. W. Gs Hellinga. ‘De nieuwe P.C. Hooft-editie. Over winst en verlies’. In: Handelingen der Zuidnederlandse Maatschappij voor taal- en letterkunde en geschiedenis 8 (1954), p. 47-60. |
Hellinga/Vermeeren 1965. W. Gs Hellinga en P.J.H. Vermeeren. ‘Kroniek. Codicologie en filologie XV: Filologie en paleografie II.’ In: Spiegel der Letteren 9 (1965-1966), nr. 1 (1965), p. 59-62. |
Hermkens 1963. H.M. Hermkens. ‘Teksteditie’. In: De nieuwe taalgids 56 (1963), p. 79-83. |
Hermkens 1964. H.M. Hermkens. Bijdrage tot een hernieuwde studie van Constantijn Huygens' gedichten. Nijmegen 1964. Proefschrift Nijmegen. |
Hölderlin 1943 vv. [Friedrich] Hölderlin. Sämtliche Werke. Grosse Stuttgarter Ausgabe, herausgegeben von Friedrich Beissner. Bd. 1-..Stuttgart 1943-.... |
Hooft 1961. P.C. Hooft. De Psalmberijmingen. Tekst: Bureau van de commissie voor de uitgave van het Verzamelde Werk van P.C. Hooft, o.l.v. W. Gs Hellinga. Commentaar: W.A.P. Smit, met taalkundige medewerking van F.L. Zwaan. Amsterdam 1961. Proeven van tekst en commentaar voor de uitgave van Hoofts lyriek I. Verhandelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, afd. Letterkunde, Nieuwe reeks dl. 68, no. 2. |
Hooft 1968. P.C. Hooft. Gedichten voor Huygens. Tekstverzorging door P. Tuynman. Commentaar door F.L. Zwaan. Amsterdam 1968. Proeven van tekst en commentaar voor de uitgave van Hoofts lyriek II. Verhandelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, afd. Letterkunde, Nieuwe reeks dl. 73, no. 4. |
Huygens 1968. C. Huygens. Avondmaalsgedichten en Heilige dagen. Uitgegeven en toegelicht door F.L. Zwaan. Zwolle 1968. Zwolse drukken en herdrukken 68. |
Jhesus 1962. Jhesus collacien. Een laatmiddeleeuwse prekenbundel uit de kringen der tertiarissen. Met inleiding en varianten uitgegeven door Anna Maria Baaij. Zwolle 1962. Zwolse drukken en herdrukken 40. |
Kanzog 1970. Klaus Kanzog. Prolegomena zu einer historisch-kritischen Ausgabe der Werke Heinrich von Kleists. Theorie und Praxis einer modernen Klassiker-Edition. [München 1970]. |
Killy 1967. Walther Killy. Über Georg Trakl. 3., erweiterte Auflage. 15.-20. Tausend. Göttingen 1967. Kleine Vandenhoeck-Reihe 88-89. [1e dr. 1960] |
Kopij en druk l962. Kopij en druk in de Nederlanden. Atlas bij de geschiedenis van de Nederlandse typografie door W. Gs Hellinga met twee inleidende studies van H. de la Fontaine Verwey en G.W. Ovink. Amsterdam 1962. |
Lieftinck 1954. G.I. Lieftinck. ‘Methodologische’ en paleographische opmerkingen naar aanleiding van een hert met een wit voetje.’ In: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 72 (1954), p. 1-17. |
Masai 1950. François Masai. ‘Principes et conventions de l'édition diplomatique’. In: Scriptorium 4 (1950), p. 177-193. |
Murdoch 1971. Brian O. Murdoch. ‘The production of concordances from diplomatic transcriptions of Early Medieval German manuscripts: some comments.’ In: The
|
| |
| |
computer in literary and linguistic research. Papers from a Cambridge symposium. Edited with an introduction by R.A. Wisbey. Cambridge 1971. p. 35-44. |
Reinaert 1952. Van den Vos Reynaerde. I. Teksten. Diplomatisch uitgegeven naar de bronnen vóór het jaar 1500 door W. Gs Hellinga. Zwolle 1952. |
Reynardus 1968. Reynardus Vulpes. De Latijnse Reinaert-vertaling van Balduinus Iuvenis. Critisch uitgegeven en vertaald door R.B.C. Huygens. Zwolle 1968. Zwolse drukken en herdrukken 66. |
Scheibe 1971. Siegfried Scheibe. ‘Zu einigen Grundprinzipien einer historisch-kritischen Ausgabe.’ In: Texte und Varianten. Probleme ihrer Edition und Interpretation. Herausgegeben von Gunter Martens und Hans Zeller. München 1971. p. 1-44. |
Spel 1955. Het spel vanden Heilighen Sacramente vander Nyeuwervaert. Ingeleid en toegelicht door W.J.M.A. Asselbergs en A.P. Huysmans. Zwolle 1955. Zwolse drukken en herdrukken 14. |
Spiegel 1956. Hendrik Laurensz. Spiegel. Lieden op 't Vader Ons. Uitgegeven, ingeleid en toegelicht door Gilbert Degroote. Met een bijlage over de herkomst van het handschrift door H. de la Fontaine Verwey. Zwolle 1956. Zwolse drukken en herdrukken 20. |
Stuiveling 1970. Garmt Stuiveling. Memoriaal van Bredero. Documentaire van een dichterleven. Samengesteld door - -. Culemborg 1970. |
Texte und Varianten 1971. Texte und Varianten. Probleme ihrer Edition und Interpretation. Herausgegeben von Gunter Martens und Hans Zeller. München 1971. [Een uitgebreide literatuuropgave over ‘Editionstechnik’ op p. 415-426.] |
Vanderhoven/Masai 1953. Vanderhoven et François Masai. La Règle du Maïtre. Edition diplomatique des manuscrits latins 12205 et 12634 de Paris. Avec la collaboration de P.B. Corbett. Bruxelles etc. 1953. Aux sources du monachisme bénédictin I. Les publications de Scriptorium III. |
Van de Velde 1972. Bob van de Velde. ‘Nederlandistiek en planning.’ In: Spektator 1 (1971-1972), nr. 6 (april 1972), p.352-366. |
De Vries 1958. J.M. de Vries. Teksten en varianten van A.C.W. Staring. Proeve van onderzoek naar en uitgave van een keuze uit de gedichten van A.C.W. Staring van den Wildenborch. Zwolle 1958. Zwolse drukken en herdrukken 35. |
Whitman 1968. Walt Whitman. Blue book. The 1860-61 Leaves of grass containing his manuscript additions and revisions. I. Facsimile of the unique copy in the Oscar Lion Collection of the New York Public Library. II. Textual analysis by Arthur Golden. New York 1968. |
Woesler 1967. Winfried Woesler. Probleme der Editionstechnik. Überlegungen anlässlich der neuen kritischen Ausgabe des ‘Geistlichen Jahres’ der Annette von Droste-Hülshoff. Münster 1967. |
Zeller 1958. Hans Zeller. ‘Zur gegenwärtigen Aufgabe der Editionstechnik. Ein Versuch, komplizierte Handschriften darzustellen.’ In: Euphorion 52 (1958), p. 356-377. |
Het proefschrift van R.L.K. Fokkema (Varianten bij Achterberg. 2 dln. Amsterdam 1973. Proefschrift Amsterdam VU), dat verscheen na afsluiting van dit artikel, behandelt editietechnische problemen in de verantwoording van dl. 1 (p. 11-16) en in de inleiding tot dl. 2, met name p. 11-14 die over tekstgenese gaan.
|
|