Spektator. Jaargang 2
(1972-1973)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 405]
| |||||||||||||||||||||
Th. van den Hoek
| |||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||||||
basisstrukturen stemmen in hoge mate overeen. Bij de hier gebruikte voorbeelden stelt Chomsky basisstrukturen voor als:
(Het symbool staat voor: ‘konstituent met X als kern’). Een konsekwentie van de lexicalistische hypothese is, dat de strukturen waarin de ‘derived nominals’ geinserteerd worden, basisstrukturen en geen transformationeel afgeleide strukturen zijn. Immers: het proces van lexicale insertie gaat in Chomsky's opvatting aan het opereren van de transformaties vooraf, en de dieptestruktuur is het niveau waarop strikte subkategorisatie en selektie worden verantwoord. Naar aanleiding van Chomsky's voorstellen zijn door Wunderlich een aantal opmerkingen gemaakt waarvan sommige voor de beschrijving van ge-nominalisaties van belang zijn. In de eerste plaats betreft dat de vraag, of formaties met het prefix ge-als ‘derived nominals’ moeten worden beschouwd. Het ligt het meest voor de hand (Wunderlich doet dat ook voor het Duits), om de Nederlandse gesubstantiveerde infinitief als de pendant van Chomsky's ‘gerundive nominal’ te beschouwen. De grote (zij het niet volkomen) produktiviteit, de semantische regelmatigheid en het ontbreken van een aantal substantiefeigenschappen pleiten daarvoor. De vraag is nu: onderscheiden die gesubstantiveerde infinitieven zich in die opzichten wel zo zeer van de ge-afleidingen, dat dat een fundamenteel andere beschrijvingswijze rechtvaardigt? Mijns inziens is de betekenis van een afleiding met het prefix ge-volledig voorspelbaar op basis van de ermee korresponderende subjektpredikaatsverbinding; zelfs de bij andere nominalisaties wel optredende - overigens in hoge mate systematisch bepaalde - gevallen van dubbelzinnigheid (met mogelijke interpretaties als ‘het feit dat..’, ‘de wijze waarop. | |||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||||
.’, ‘de mate waarin..’ en ‘het produkt ontstaan door..’) lijken hier nauwelijks voor te komen. De produktiviteit van de afleiding kan groot genoemd worden als men die afmeet aan de subkategorie van Nederlandse werkwoorden waaruit de grondwoorden worden gerecruteerd: naar mijn indruk is dat de kategorie van die werkwoorden die ‘non-stative’ zijn en zich als infinitief met een verbum sentiendi laten verbinden; vrijwel al die verba laten de ge-afleiding toe.Ga naar eindnoot2. Noch in een semantische onvoorspelbaarheid, noch in een beperkte produktiviteit zie ik hier dus een reden om de ge-afleidingen tot de ‘derived nominals’ te rekenen. Rest nog de struktuur van de nominale konstituent waarin ge- formaties als kern kunnen optreden. Die nominale konstituenten kunnen elke soort determinator bevatten, relatieve zinnen, bijvoeglijke bepalingen, en onbepaalde hoofdtelwoorden als numeriek element. Alle aanleiding dus om op grond van dit criterium aan de lexicalistische beschrijvingswijze van geformaties de voorkeur te geven. Hoewel mij althans volstrekt onduidelijk is, of Chomsky's drie criteria alleen tezamen, of ook elk afzonderlijk al, een nominaliseringsproces uit de transformationele komponent kunnen verbannen, lijkt het de moeite waard, in ieder geval de mogelijkheid van een lexicalistische behandeling te overwegen. Daarvoor wil ik me baseren op een tweede opmerking van Wunderlich. Om de garantie te hebben, zo zegt hij, dat een lexical entry als refuse, dat in het lexicon dus neutraal is t.a.v. de features N of V, in één keer de nodige strikte subkategorisatie- en selektiekenmerken toegewezen krijgt, is het noodzakelijk, dat de strukturen van nominale konstituent en zin voor dat doel vergelijkbaar zijn, hetgeen betekent dat ze - afgezien natuurlijk van de ‘labels’ - identiek moeten zijn. De belangrijkste wijziging die daarvoor in de Chomskyaanse strukturen (1) en (2) moet worden aangebracht, is dat de ‘specifier’ van de verbale konstituent (dus van ) (en het betreft hier dan elementen als tijd en aspekt), beter beschouwd kan worden als ‘specifier’ van de hele zin. Dan resulteren de strukturen (1a) en (2a): | |||||||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||||||
(In plaats van ‘X’ en ‘Y’ gebruikt Wunderlich in beide gevallen het label ‘?’). De nominale konstituent John die met het subjekt van de zin in (2a) korrespondeert, moet volgens Wunderlich in (1a) niet anders beschreven worden dan de objekts-NP. Het is daarom weinig konsekwent John in (1) wel als ‘specifier’ te beschouwen en the offer niet; vandaar de wijziging in (1a), die bovendien de afbakening van het domein voor de strikte subkategorisatie intact laat. Hoe zit het nu met de restrikties wat strikte subkategorisatie en selektie betreft waaraan formaties als geschrijf, gebabbel enz. moeten voldoen en die ook in de met die nominaliseringen korresponderende zinsstrukturen gerealiseerd moeten zijn? Met twee eigenschappen van ge-nominaliseringen zal ik me in dit verband in het bijzonder bezighouden, ook al omdat ze naar mijn indruk met elkaar samenhangen. De eerste eigenschap is, dat ge-afleidingen niet-telbare duuraangevende gebeursubstantieven zijnGa naar eindnoot3.. Die niet-telbaarheid komt tot uitdrukking in de kombineerbaarheid met het lidwoord van onbepaaldheid Ø (bijv. in we hoorden geschreeuw), in het feit dat ge-formaties geen meervoudsvorming kennen (ik heb het natuurlijk niet over concreta als gebouw), en in de kombineerbaarheid met bepaalde soorten numerieke elementen: veel, al (het), heel wat, enz. Bij die niet-telbaarheid (die ik in het volgende -overigens in strijd met bijvoorbeeld de in Chomsky's Aspects voorgestelde beschrijving - als eigenschap van de gehele nominale konstituent beschouwGa naar eindnoot4.) doet de vraag zich voor, of het een eigenschap is die zowel in de strukturen voor nominale konstituenten met gespring als in de korresponderende zinsstrukturen met het werkwoord springen op een zelfde manier tot uitdrukking moet worden gebracht. De eigenschap telbaarheid zou dan kennelijk een rol spelen in verband met de syntaktische notie ‘frequentie’ en de kombineerbaarheid met numerieke elementen. Met de konstatering van zoëven, dat woorden als gespring niet-telbare duuraangevende gebeursubstantieven zijn, brengt dat me dan ook op de tweede eigenschap van ge-nominalisaties die voor de relatie met zinsstrukturen van belang is. | |||||||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||||||
Ik heb op het oog het volstrekt systematisch bepaalde betekeniskenmerk, dat ze het voortdurend of telkens herhaald zich voltrekken van het door het werkwoord genoemde gebeuren uitdrukken. Uit de kombineerbaarheid van de afleidingen met ge- met adjektieven als minutenlang (dat minutenlange gestaar van hem) kan worden gekonkludeerd, dat in de zinsstrukturen die met ge-nominaliseringen korresponderen (hij staarde minutenlang) een overeenkomstige kombineerbaarheid met bijwoorden als minutenlang moet bestaan. Iets dergelijks geldt voor het betekeniselement frequentie (ik laat even in het midden of er ge-formaties zijn die beide betekenisnoties hebben, dus in zekere zin dubbelzinnig zijn). Die ge-afleidingen met frequentie-interpretatie lijken me echter niet op dezelfde manier te kombineren met een frequentie-aanduidend adjektief: zijn driemalige genies korrespondeert naar mijn indruk niet met hij niesde drie keer, maar eerder met hij niesde drie keer herhaaldelijk. Dat wil zeggen: gestaar korrespondeert met een zinsstruktuur die een duurbepaling bij zich heeft, genies met een zinsstruktuur waarin een ongespecificeerde frequentiebepaling geimpliceerd is. In hoeverre betekent dat nu, dat genies en gestaar verschillende afleidingen zijn? Om die vraag te beantwoorden is enig inzicht nodig in de relaties tussen de noties frequentie en duur, en in de diepte-struktuurstatus van deze begrippen. Volgens Verkuyl valt die vraag naar de konstituentenstatus van ‘duur’ of ‘durativiteit’ samen met het probleem, hoe men de syntaktische funktie bijwoordelijke bepaling van tijdsduur struktureel definieert; immers durativiteit impliceert kombineerbaarheid met een duurbepaling. Welnu: zoals overtuigend wordt aangetoond, is durativiteit of niet-durativiteit geen kenmerk van de werkwoorden in het Nederlands, zoals in vrijwel alle traditionele grammatika's werd aangenomen, ook niet van soorten verbale konstituenten (zoals Verkuyl zelf in eerdere publikaties nog had verondersteld), maar van subjektpredikaats-verbindingen; d.w.z. dat ook het subjekt van de zin bijdraagt aan dat duratieve of niet-duratieve aspekt. Een voorbeeld van Verkuyl is Er liepen urenlang agenten naar de Dam tegenover het (onder voorbehoud) ongrammatikale *Er liepen urenlang twee agenten naar de Dam. Ik maak dat voorbehoud, omdat de laatste zin onberispelijk is in een situatie waarin sprake is van het urenlang telkens opnieuw naar de Dam lopen van twee agenten. We hebben dan niet meer te maken met wat Verkuyl noemt de single-event-interpretatie, maar met een herhaald gebeuren. Grammatikaal is dus Er liepen urenlang twee agenten telkens naar de Dam. Maar de zin Er liepen urenlang agenten drie keer naar de Dam betekent alleen maar dat er agenten waren die urenlang telkens dat deden met wat ‘drie keer naar de Dam lopen’ wordt aangeduid. Uit deze observaties valt het volgende te konkluderen: | |||||||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||||||
Het ‘duratieve’ gestaar en het ‘frequentatieve’ genies hebben nu met elkaar gemeen de kombineerbaarheid met een adjektief als urenlang. Dit is volstrekt in overeenstemming met wat we zojuist zagen: gestaar laat die bijvoeglijke bepalingen toe omdat het korrespondeert met een duratieve zinsstruktuur, en genies laat ze toe omdat het korrespondeert met een niet-duratieve zinsstruktuur waaraan een ongespecificeerde, dus ‘duratief makende’, frequentiebepaling is toegevoegd. Een konsekwentie van dit alles is, dat duurbepalingen zo in onderliggende strukturen gesitueerd moeten zijn, dat ze die subjektpredikaats-verbindingen waarmee ze verbindbaar zijn, onder hun bereik hebben. Een andere konsekwentie is, dat de zinsstrukturen die korresponderen met de nominale strukturen van ge-formaties, moeten voldoen aan de eisen voor kombineerbaarheid met duurbepalingen; het moeten dus subjektpredikaatsverbindingen zijn inclusief eventuele ongespecificeerde frequentiebepalingen. Zoals bekend kunnen aan zinnen met duurbepalingen volgens Klooster en Verkuyl strukturen als de volgende ten grondslag worden gelegd:
(3) [S]NP [ZIJN GEDURENDE / DUREN MP]VP
Het symbool MP staat voor ‘measure phrase’. Ik heb voor de VP hier deze notatie gebruikt om daarmee de ene gemeenschappelijke struktuur aan te duiden die Klooster en Verkuyl aan beide konstrukties ten grondslag leggen, namelijk ZIJN MET DUUR MET LENGTE: MP. Met de afleiding vanuit die struktuur zal ik me hier niet bezighouden. Uitgaande van de stelling dat transformaties aan lexicale insertie vooraf kunnen gaan, kan door nominalisering van de onderwerpszin een zin als Het platliggen van Lex duurde een week worden beschreven, ofwel door deletie van het koppelwerkwoord ZIJN en incorporatie van gedurende een week in de VP van de onderwerpszin een zin als Lex lag gedurende een week plat. Van onmiddellijk belang hierin is de voorgestelde konstituentenstatus van duurbepalingen. Die impliceert namelijk, dat voor de met de ge-afleidingen korresponderende zinsstrukturen de restrikties zullen gelden, die voor de onderwerps-S in (3) gclden. Die restrikties kunnen nu volgens Verkuyl worden uitgedrukt in wat hij noemt ‘een schema voor | |||||||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||||||
durativiteit’ (ik breid dat schema enigszins uit, om ook de notie ‘ongespecificeerde frequentie’, die bij Verkuyl pas bij de formulering van de Adverbialiseringstransformatie een rol speelt, erbij te betrekken). Het schema luidt dan als volgt:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||||||
De strukturen (5) en (6) geven de analyse van nominale konstituent en zin met frequentie-interpretatie, (7) en (8) hebben betrekking op de duratieve interpretatie. Het als feature-complex toevoegen van het kenmerk UNSPECIFIED QUANTITY OF aan de kategorieën X en Y is ten dele ook ingegeven door onzekerheid over de konstituentenstatus van numerieke elementen. In ieder geval is de aanwezigheid ervan onderscheidend ten aanzien van nominalisaties als weigering tegenover geweiger; het drukt uit dat die formaties korresponderen met zinnen die respektievelijk een eenmalig (en wel eenmalig niet-duratief) en een herhaald gebeuren weergeven, maar ook dat het om die zelfde reden respektievelijk telbare en niet-telbare substantieven zijn. Daarmee bedoel ik dus te zeggen, dat de kombinatie van features UNSPECIFIED QUANTITY OF en ABSTRACT (dat laatste is natuurlijk ook aanwezig of minstens geimpliceerd), voldoende voorwaarde | |||||||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||||
is voor de niet-telbaarheid van de nominale konstituent of van het kernsubstantief daarin. De aanvaarding van deze struktuurbeschrijvingen heeft een aantal implikaties. Eén daarvan betreft de kwestie welke werkwoorden voor de afleiding met het prefix ge- in aanmerking komen. Welnu: verba laten ten hoogste in de volgende gevallen ge-afleiding toe:
Door deze restrikties wordt voorspeld, dat met werkwoorden, of liever met zinnen die geen duratief en ook geen herhaald gebeuren aanduiden, geen ge-formatie korrespondeert. Dat wil zeggen, dat ongrammatikaal moet zijn, en mijns inziens ook inderdaad is:
Bij die ongrammatikaliteit moet ik aantekenen, dat de eerste woordgroep wel als grammatikaal te interpreteren is, nl. als die trui wordt opgevat als ‘type’ in plaats van als ‘token’ (in dat geval korrespondeert er ook een duratieve zin mee: Marie heeft die trui maandenlang gebreid, tegenwoordig haakt ze 'm). Ook voor het ongrammatikale *dat gesterf van Jan geldt dat die ongrammatikaliteit zich beperkt tot een wereld waarin sterven een noodzakelijkerwijs eenmalig gebeuren is; d.w.z. in een context waarin ook ongrammatikaal is *Jan is de hele week niet gestorven. Dat soort zinnen (merk overigens op, dat ze volgens Verkuyls duratieve schema grammatikaal zouden moeten zijn) vooronderstelt namelijk, dat het gebeuren waarvan ontkend wordt dat het in een periode heeft plaatsgevonden, meer dan eens kán plaatshebben. Wel grammatikaal is dan ook de zin Jan is de hele week niet getrouwd (overigens weer met de presuppositie dat Jan een habituele trouwer is). Ook hier is een soort token-type-verschuiving mogelijk, blijkens de wel allebei grammatikale zinnen Er is de hele week geen Jan gestorven en Er is de hele week geen Jan getrouwd. Maar die eerste korrespondeert nu niet met het ongrammatikale *dat gesterf van Jan maar met het correcte dat gesterf van een Jan / van Jannen. Dat alles betekent dus o.a., dat het onjuist is te zeggen dat sommige verba ge-afleiding toelaten en andere niet, maar dat een korrektere konklusie is, dat sommige verba ge-afleiding toelaten als ze van bepaalde soorten konstituenten vergezeld gaan, en niet in bepaalde andere contexten. In de lexical entries voor breien en trouwen moet dus verantwoord zijn, dat voor | |||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||||
sommige contexten waarvoor breien en trouwen als werkwoord positief gekenmerkt zijn, ze ook als substantief (nl. na prefigering met ge-) kunnen optreden. Intussen heeft de vraag of men in een bepaald geval te maken heeft met een ge-formatie die korrespondeert met een duratieve zinsstruktuur met single-event-lezing òf met een zin die een herhaald gebeuren uitdrukt, mogelijk wel implikaties voor de syntaktische eigenschappen ván die nominalisatie. Denkbaar is namelijk, dat op grond van het feit dat X in (5) zelf het feature UNSPECIFIED QUANTITY OF heeft, maar in (7) alleen maar een konstituent domineert die dat heeft, de eigenschap ‘niet-telbaarheid’ alleen bij die formaties met frequentielezing te vinden is. Dat is duidelijk niet zo: er is geen oppositie telbaar vs. niet-telbaar tussen het frequentatieve het gewandel van Greetje naar het strand en het duratieve het gewandel van Greetje. Dat betekent dus, dat die niet-telbaarheid van de ge-formaties niet alleen afleidbaar is uit de notie UNSPECIFIED QUANTITY OF bij X, maar ook bij de door X gedomineerde konstituenten; het is me onduidelijk of, laat staan hoe, dat in het kader van de lexicalistische hypothese te verantwoorden is.
Ik wil nu een tweetal punten noemen waarop de lexicalistische beschrijvingswijze voor Nederlandse ge-afleidingen lijkt tekort te schieten. In de eerste plaats is er het probleem van de juistheid van de syntaktische relaties die door de struktuurdiagrammen (5)-(8) tot uitdrukking worden gebracht. Die relaties zijn geformuleerd op basis van een bepaalde opvatting over de hiërarchische opbouw van zinnen met duurbepalingen, nl. dat duurbepalingen de hele subjekt-predikaatsvetbinding onder hun bereik hebben. Maar ook voor de nominale struktuur moet dan worden aangetoond dat duuraangevende bijvoeglijke bepalingen daarin minder nauw met het kern-substantief verbonden zijn dan de bepalingen die korresponderen met subjekt en objekt in de zinsstruktuur; oftewel, dat urenlange in het urenlange gebrei van Marie bepaling is bij (het) gebrei van Marie. In de literatuur over de hiërarchische verhouding tussen bepalingen in een substantiefgroep (Van der Lubbe, Roose, e.a.) wordt vrijwel uitsluitend aandacht besteed aan de verhouding tussen voor- (of na-) bepalingen onderling. Van der Lubbe bijvoorbeeld kent in haar urenlange gebrei aan het adjektief urenlange de funktie van primaire bepaling toe, terwijl hij het bezittelijk voornaamwoord haar daarin als een tertiaire (ook wel deiktische of individualiserende) bepaling beschouwt.Ga naar eindnoot6. Dat wil zeggen dat volgens hem haar de bepaling is bij urenlange gebrei. Het is duidelijk, dat als deze opvatting juist zou blijken, de basisstruktuur voor een nominale konstituent als haar urenlange gebrei onmogelijk de in (5) of (7) voorgestelde kan zijn. En dat zou betekenen dat in nominale konstituent en korresponderende zin het kernwoord niet aan dezelfde contextuele restrikties gebonden is, waarmee de lexicalistische beschrijvingswijze voor de | |||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||||
ge-afleiding onmogelijk geworden zou zijn. Misschien is dat ook op de volgende manier aannemelijk te maken. Ik ga uit van een ook door Verkuyl behandeld soort zinnen, nl. de zin Er renden urenlang agenten naar de Dam. De struktuur van die zin is ongeveer de volgende (hij bevat een subjektpredikaatsverbinding die voldoet aan het duratieve schema):Daarnaast bestaat ook een door Verkuyl niet in de beschouwing betrokken zin: Er renden agenten urenlang naar de Dam. Die zin is alleen grammatikaal in de frequentielezing, dus geinterpreteerd als ‘er renden agenten urenlang telkens naar de Dam’. De struktuur die daarvoor in aanmerking komt is dan ook: | |||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||||
Met beide zinnen nu korrespondeert de nominalisering het urenlange geren van agenten naar de Dam. Die formatie moet dubbelzinnig zijn, en de vraag is nu: is de nominalisering in zoverre homoniem dat met dit betekenisverschil geen verschil in (oppervlakte-)struktuur korrespondeert, of is er wél struktureel verschil? Naar mijn indruk is dat er wel degelijk, en wel doordat in het ene geval (de duratieve lezing) urenlange moet worden opgevat als bepaling bij geren van agenten naar de Dam en in het andere geval (de frequentielezing) van agenten als bepaling bij urenlange geren naar de Dam. Die laatste struktuur zou in strijd zijn met de in (5) voorgestelde syntaktische verhoudingen. Een argument voor dat struktuurverschil is wellicht te ontlenen aan de aksentverhoudingen binnen die woordgroep: voor de duratieve interpretatie is een primair aksent op agenten noodzakelijk (het urenlange gerén van agénten naar de Dam), maar in de frequentielezing kan (misschien: moet) agenten onbeklemtoond blijven: het urenlange gerén van agenten naar de Dám. Het verschil heeft ongetwijfeld te maken met het wel of niet gespecificeerd, eventueel het in de gesprekssituatie geïdentificeerd zijn van agenten. Zoals te verwachten, is dan ook alleen in de frequentielezing agenten te vervangen door bijvoorbeeld sommige agenten, en pronominalisering daarvan leidt tot het m.i. niet homonieme hun urenlange geren naar de Dam, waarin dus algemeen hun als een bepaling wordt beschouwd bij urenlange geren naar de Dam. Voor het aannemen van die strukturele relatie pleit ook de observatie, dat in er renden urenlang agenten naar de Dam de konstituent agenten binnen het bereik valt van de universeel kwantificerende duurbepaling, terwijl in er renden agenten urenlang naar de Dam de bepaling urenlang binnen het bereik valt van de konstituent agenten waarin men een existentiële kwantor kan aannemen. Dat alles zou dan betekenen, dat de, of minstens een mogelijke struktuur voor het urenlange geren van agenten naar de Dam, eerder dan (5) zou luiden: | |||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||||
Aan welke konstituent de kenmerken UNSPECIFIED QUANTITY OF hierin toekomen is niet erg duidelijk. Als het is, korrespondeert dat met Verkuyls eerdere opvatting, dat frequentie en duur eigenschappen van verbale konstituenten zijn. Maar wat hiervan zij, deze struktuur van de nominale konstituent komt volstrekt overeen met wat in Verkuyls beschrijving een afgeleide zinsstruktuur is, een struktuur namelijk die resulteert na toepassing van de transformatie Adverbialisering op (10). Die transformatie brengt namelijk de duurbepaling die oorspronkelijk predikaat bij een subjektszin was (zie (3)), binnen het predikaat ván die subjektszin, die daarmee hoofdzin wordt. Dat impliceert dus, dat de struktuur die minstens aan sommige nominale konstituenten met ge-formaties als kern ten grondslag ligt, geen basisstruktuur is, waarmee de mogelijkheid van een lexicalistische beschrijvingswijze vervalt.
Ook nog om een tweede reden echter kan men twijfelen aan de adekwaatheid van de lexicalistische oplossing voor deze gevallen. Chomsky voert aan, dat de lexicalistische hypothese en Lakoffs causatief-analyse met elkaar in overeenstemming zijn. Het Engelse werkwoord grow bijvoorbeeld kan zowel doen groeien (dus kweken) betekenen als groeien, en zoals bekend stelt Lakoff voor aan die eerste betekenis ervan een struktuur toe te kennen waarin het intransitieve grow verbonden wordt met het abstrakte werkwoord CAUSE. Welnu: als dat zo is, voorspelt de lexicalistische hypothese, die aan derived nominals immers strukturen toeschrijft waarop nog geen transformatie is toegepast, over de nominalisering the growth of tomatoes dat die slechts één interpretatie heeft, nl. korresponderend met het intransitieve grow. En inderdaad is dat zo. Die ondubbelzinnigheid, zegt Chomsky, vormt een empirische ondersteuning voor een kombinatie van lexicalistische hypothese en causatief-analyse, zij het dan niet voor één van beide afzonderlijk. Waar echter in het Nederlands dergelijke woordparen optreden (te denken valt aan werkwoorden als breken, bewegen, buigen, drogen enz.) zijn de in aanmerking komende nominalisaties (het gebreek van glazen, het gedroog van de was) wel degelijk dubbelzinnig. De lexicalistische hypothese is dus, althans ten aanzien van de beschrijving van deze ge-formaties in het Nederlands, niet verenigbaar met de causatief-analyse, d.w.z. minstens één van beide is noodzakelijkerwijs onjuist. Ik beschouw die konklusie als argument tegen de lexikalistische hypothese vanwege de volgende observaties. Er bestaan nominaliseringen waarbij (ik citeer het WNT) ‘het bestaan van het werkwoord waarvan ze zouden zijn afgeleid, slechts verondersteld is’. Het gaat dan om gevallen als al dat gebroer (‘al dat broer zeggen’), gejij en gejou, en de voorbeelden die Schultink in zijn proefschrift van ‘afleidingen op basis van zelfnoemfunktie’ noemt: al dat ge-au van hem en, | |||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||||
via hij stond maar te maren, ook dat gemaar. Die afleiding van het type gemaar is bijzonder produktief, en strekt zich zelfs verder uit dan tot deze gevallen van zelfnoemfunktie in engere zin. Ook zijn bijvoorbeeld afleidingen mogelijk van niet bestaande woorden (dat gevek en geblak verveelt me) en zelfs van ‘woorden’ die fonologische struktuurregels van het Nederlands overtreden: we vertrouwen dat getsjrng van de centrale verwarming niet erg. Eigenlijk komen alle woorden als basiswoord bij ge-formaties in aanmerking, die als eenwoordszin in de direkte rede bij een werkwoord als zeggen kunnen voorkomen; en de afleiding verloopt kennelijk via een tussenstadium waarin van die kombinatie ‘X zeggen’ via een transformatie een werkwoord X-en gevormd wordt. Nu is dit geen op zichzelf staand verschijnsel,Ga naar eindnoot7. dat min of meer ad hoc verantwoord zou moeten worden. Hetzelfde probleem doet zich namelijk eigenlijk ook voor bij de beschrijving van de direkte rede. Een beschrijving die - wat niet onaantrekkelijk lijkt - direkte en indirekte rede transformationeel aan elkaar relateert, komt te staan voor de moeilijkheid, dat elk taalbouwsel, hoe ongrammatikaal ook, deel kan uitmaken van een volmaakt korrekte Nederlandse zin, namelijk als men het tussen aanhalingstekens plaatst en er Jan zei: voor zet. Voor die zojuist genoemde transformationele beschrijving betekent dat, dat de als lijdend voorwerpszin (gegenereerde Z elke willekeurige konfiguratie van symbolen kan domineren, waarbinnen geen enkel selektieprincipe werkzaam is (en dat laatste zowel op syntaktisch als ook op morfologisch of fonologisch niveau). Nu zou het mogelijk zijn, in een paar eenvoudige herschrijfregels te specificeren dat het symbool Z dat als lijdend voorwerp bij een verbum dicendi fungeert, tot elke opeenvolging van Nederlandse woorden, morfemen of fonemen en grenssymbolen herschreven kan worden. Maar de relatie met de indirekte rede kan dan alleen nog maar worden gelegd als de grammatika in staat is binnen de zo gegenereerde verzameling strukturen, die deelverzameling van strukturen af te bakenen die grammatikaal zijn (dus: onder zekere voorwaarden overzetbaar zijn in de indirekte rede). Maar daartoe zou de grammatika in staat moeten zijn, die strukturen te toetsen aan wat hij zelf als grammatikaal specificeert; en dat betekent kennelijk dat de grammatika een ontdekkingsprocedure zou moeten bevatten, waarmee het dilemma compleet is. Nu gaat het mij niet rechtstreeks om het overigens interessante probleem hoe een deskriptief adekwate grammatika de direkte rede in het Nederlands en alle mogelijkheden van die direkte rede zou moeten verantwoorden, maar om de konstatering, dat het aantal woorden op basis waarvan een werkwoord (en vervolgens dáárvan een ge-nominalisering) kan worden afgeleid, in principe oneindig is. Dat betekent misschien, dat de woorden in zelfnoemfunktie niet thuis horen in het - immers eindige - lexicon; maar intussen sluit dat alles een lexicalistische beschrijvingswijze | |||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||||
van gemaar enz. beslist uit: - een mogelijkheid is namelijk, dat gemaar alleen in de woordsoortspecificatie verschilt van het werkwoord maren maar dat dat werkwoord zelf transformationeel is afgeleid uit maar zeggen (ongeveer op de wijze van Lakoffs causatief-analyse); in dat geval kan gemaar niet lexicalistisch worden beschreven om dat het moet worden ingepast in een afgeleide i.p.v. in een basisstruktuur: - een andere mogelijkheid is, dat het werkwoord maren wel in het lexicon voorkomt, maar zelf lexicalistisch beschreven wordt (d.w.z. het lexical entry maar laat de mogelijkheden voegwoord, werkwoord èn zelfstandig naamwoord open); dàt gaat niet omdat ten eerste de volstrekte produktiviteit en regelmaat van die procedés een lexicalistische beschrijving inadekwaat maken en ten tweede omdat het lexicon dan ook een entry voor blak (en blakken en geblak) en soortgenoten zou moeten bevatten, en daarmee oneindig zou worden; - en een derde mogelijkheid die in dit geval dodelijk is voor de lexicalistische hypothese is tenslotte, met name bij gemaar, dat het grondwoord waarvan de nominalisering via een werkwoordsvorm is afgeleid (hier dus een voegwoord), zelf pas transformationeel, dus in een afgeleide struktuur, geïntroduceerd wordt.
En daarmee arriveer ik dan bij de konklusie, dat de lexicalistische beschrijvingswijze van ge-nominalisaties op een aantal gronden geen adekwate oplossing is: de motivering ervoor op basis van mogelijke semantische onvoorspelbaarheid en beperkte produktiviteit ontbreekt, de voorgestelde strukturen voor de nominale konstituent en korresponderende zin zijn niet met elkaar in overeenstemming. en in een groot aantal gevallen korrespondeert de nominale struktuur niet met een basis- maar met een transformationeel afgeleide struktuur. Dat betekent dus, dat voor de beschrijving van ge-nominalisaties in het Nederlands een transformationele afleiding geformuleerd moet worden. Dat ook die allerminst zonder problemen zal zijn, valt op grond van het voorgaande al veilig te voorspellen.
Groningen, maart 1973 | |||||||||||||||||||||
BibliografieF. Bowers, ‘The deep structure of abstract nouns’. In: Foundations of Language 5 (1969) 520-533. | |||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||||
N. Chomsky, Remarks on nominalization. In: Jacobs & Rosenbaum (eds.), Readings in English transformational grammar (1970) 184-221.
Th. van den Hoek, ‘De aspekten: aspekten van een analyse’. In: Spektator 2 (1972-1973), 4-30.
W.G. Klooster en H.J. Verkuyl, ‘De transformationele relatie tussen duren + Specificerend Complement en bepalingen van duurmeting’. In: TNTL 87 (1971) 29-63.
H.F.A. van der Lubbe, Woordvolgorde in het Nederlands. Een synchrone structurele beschouwing. 3de dr. Assen 1968.
H.J. Verkuyl, On the compositional nature of the aspects. Dordrecht 1972. Foundations of Language, Suppl. Series 15.
D. Wunderlich, Warum die Darstellung von Nominalisierungen problematisch bleibt. In: Wunderlich (hrsg.) Probleme und Fortschritte der Transformationsgrammatik (1971) 189-218. |
|