Spektator. Jaargang 2
(1972-1973)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
S.C. Dik
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Syntaktische konstruktiesDe volgende zinnen geven een indruk van de verschillende syntaktische konstrukties waarin beginnen kan voorkomen:
De verschillen en overeenkomsten tussen deze verschillende konstrukties komen in het navolgende aan de orde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Intransitief beginnenBeschouw de zinnen:
Hoewel de zinnen (6) en (7) op het eerste gezicht dezelfde struktuur hebben, is er toch een belangrijk verschil tussen. Voorlopig kunnen we dit omschrijven door te stellen dat de zinnen (7) een semantisch afgerond geheel vormen, terwijl we bij de zinnen (6) iets moeten ‘aanvullen’ om tot een zinvolle inhoud te komen. Bij zijn (6a) bv. doet zich onmiddellijk de vraag voor: waarmee begint Jan dan?, terwijl de vraag: waarmee begint het feest dan? zich bij (7a) zeker niet opdringt. De laatste vraag heeft bovendien andere semantische implikaties dan de eerste, blijkens:
Een met-bepaling toegevoegd aan een zin als (7a) noemt een deel van wat het subjekt uitdrukt. Dit is niet het geval bij toevoeging van een met-bepaling aan een zin als (6a).
De linguistische relevantie van het verschil tussen zinnen (6) en (7) blijkt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nog uit enkele andere verschijnselen. Vergelijk:
De onmogelijkheid van konjunktie in (12) is een belangrijke aanwijzing dat de subjekten Jan en het feest verschillende semantische funkties hebben t.o.v. de struktuur waarin ze voorkomen.Ga naar eindnoot2.
Er zijn ook uitdrukkingen die klaarblijkelijk beide semantische funkties kunnen hebben. Zin (13) is dubbelzinnig, hetgeen o.a. blijkt uit (14a) en (14b):
In de eerste lezing van (13) is Toon Hermans de naam van een persoon. Bij deze lezing moeten we iets ‘aanvullen’ om tot een zinvol geheel te komen. De vraag: waarmee? dringt zich op. En een met-bepaling toegevoegd aan deze lezing noemt niet een deel van het door Toon Hermans aangeduide. In de tweede lezing van (13) is Toon Hermans de naam van een gebeuren, nl. een voorstelling. In deze lezing is (13) semantisch een afgerond geheel. De vraag: waarmee? dringt zich niet op. En een met-bepaling toegevoegd aan deze lezing noemt een deel van het door Toon Hermans aangeduide gebeuren. Zin (15) is derhalve dubbelzinnig óók ten aanzien van de semantische status van de met-bepaling:
Het verschil tussen uitdrukkingen als Jan en het feest blijkt ook uit de selektierestrikties die gelden voor met beginnen verwante werkwoorden:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hieruit blijkt dat in het geval van een subjekt als Jan de normale opeenvolging is beginnen-doorgaan-ophouden-klaar zijn, terwijl bij een subjekt als het feest de normale opeenvolging is beginnen-duren-eindigen-afgelopen zijn. Beginnen zoals gebruikt in de zinnen (6) maakt dus deel uit van een ander ‘paradigma’ dan beginnen zoals gebruikt in de zinnen (7).
Een verder verschil is dat een subjekt als het feest ook objekt kan zijn van beginnen. Bij een subjekt als Jan is dit niet mogelijk:
De noties ‘persoon’ en ‘gebeuren’ vormen een sleutel tot het begrip van de tot nu toe opgemerkte verschillen: Jan, de schilder, Toon Hermans zijn namen van personen; het feest, de film, Toon Hermans zijn namen van gebeurens, die zich afspelen in de tijd.Ga naar eindnoot3. Indien het subjekt van intransitief beginnen een gebeuren aanduidt is de totale uitdrukking semantisch kompleet; indien het subjekt een persoon (algemener: een niet-gebeuren) aanduidt moet de totale uitdrukking aangevuld worden tot een gebeuren ontstaat waarin de genoemde persoon participeert. Beginnen kan dus worden geprediceerd van een gebeuren dat hetzij expliciet genoemd, hetzij impliciet verondersteld is door het subjekt. Het door beginnen veronderstelde gebeuren moet bovendien een zekere duur hebben en niet beperkt zijn tot één enkel moment.Ga naar eindnoot4. Vergelijk:
Tenslotte kan in de struktuur X begint het subjekt X ook een ruimtelijke entiteit aanduiden: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze ruimtelijke entiteit moet dan een zekere extensie hebben, en een zekere oriëntatie die hetzij in het objekt zelf gegeven kan zijn, hetzij bepaald kan zijn door het standpunt van de spreker of een andere participant in de taalgebruikssituatie. Men zou even kunnen denken dat zinnen (27)-(29) verklaard moeten worden door aan te nemen dat de ruimtelijke entiteiten die erin genoemd worden als een soort ‘gebeurens’ worden voorgesteld, zodat er van een soort tijd-ruimte metafoor sprake zou zijn. Maar dit lijkt intuitief wat vergezocht. Het lijkt daarom beter te stellen dat beginnen geprediceerd kan worden van entiteiten die een zekere uitgebreidheid bezitten. Bij ruimtelijke entiteiten veronderstelt dit extensie en oriëntatie, bij tijdelijke entiteiten een gebeuren met een zekere duur. Het is duidelijk dat ‘uitgebreidheid’, ‘extensie’, ‘oriëntatie’, ‘gebeuren’ en ‘duur’ semantische noties zijn, en dat dus kennelijk semantische kondities de gebruiksmogelijkheden van beginnen bepalen.Ga naar eindnoot5. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Transitief beginnenZinnen als:
vormen een probleem voor de beschrijving van beginnen, en wel om de volgende redenen:Ga naar eindnoot6. - we moeten zowel bij (30) als bij (31) iets ‘aanvullen’ om tot een zinvolle inhoud te komen. Dit wordt verklaard door wat eerder is gesteld: Jan-de maaltijd en Jan-het verhaal beschrijven op zichzelf niet een gebeuren. Er moet een bepaalde relatie tussen de termen worden gelegd om een gebeuren te konstitueren. - we kunnen echter bij de interpretatie van (30) en (31) niet élke relatie aanvullen die op zichzelf tussen Jan en de maaltijd resp. het verhaal gelegd kan worden. Het is bv. niet mogelijk (30) en (31) te interpreteren als:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- aan de andere kant is de aan te vullen relatie bij (30) en (31) ook niet uniek bepaald. (30) en (31) kunnen op verschillende manieren geinterpreteerd worden:
Voor een korrekte beschrijving van de inhoud van (30) en (31) is het dus noodzakelijk een (liefst algemene) karakterisering te geven van de mogelijke aanvullingen, waardoor tegelijkertijd onmogelijke aanvullingen worden uitgesloten. Het ziet ernaar uit dat deze karakterisering als volgt kan luiden:
Het gebruik van beginnen in deze konstruktie vooronderstelt dus dat X in staat is Y te produceren of te konsumeren, en impliceert dat X begint aan een dergelijke produktie of konsumptie. Dit wordt bevestigd door een zin als:
die moeilijk te interpreteren is omdat de vooronderstelling bij de normale interpretatie van de zon niet vervuld is, maar die wel geinterpreteerd kan worden zodra aangenomen wordt dat Jan de zon op de een of andere manier maakt. Opnieuw blijkt dat voor een goede beschrijving van beginnen een beroep moet worden gedaan op semantische predikaten (produceren, konsumeren) die in de beschreven zinnen zelf niet voorkomen, maar die voor de interpretatie essentiëel zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Beginnen, beginnen met, beginnen aanVergelijk de zinnen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(34a-c) kúnnen ongeveer synoniem zijn:
In deze interpretatie van (34a-c) is de aanvulling ook steeds ‘produceren’, zoals besproken in par. 3. Beginnen met en beginnen aan kunnen echter ook een andere inhoud hebben:
Beginnen met impliceert dan dat de beschreven aktiviteit deel uitmaakt van een reeks soortgelijke aktiviteiten:
Hieruit blijkt dat voor X begint met Y de volgende kondities gelden:
Het verschil tussen (41a) en (41b) blijkt ook nog uit een verschil in paradigmatische samenhang:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tenslotte is er ook een verschil in intonatie. In het geval (41b) worden zowel beginnen als het objekt geaccentueerd:
Deze accentuering kan begrepen worden als kontrastaccent in verband met de veronderstelde voortzetting van de reeks aktiviteiten.
De waarde van beginnen aan is moeilijker te omschrijven. Vergelijk:
M.i. is er wel semantisch verschil tussen (45a) en (45b). Misschien kunnen we dit zo omschrijven, dat X begint aan Y gebruikt wordt in die gevallen waarin de omvang, de duur en/of de implikaties van Y van te voren kunnen worden overzien. Vergelijk:
De hierboven gegeven omschrijving van beginnen aan is erg vaag, maar een betere kan ik niet geven. Wel lijkt de konklusie gewettigd, dat X begint Y, X begint met Y, en X begint aan Y in één lezing ongeveer synoniem zijn, maar dat beginnen met en beginnen aan daarnaast elk nog een eigen gebruiksmogelijkheid hebben, die in semantische termen moet worden omschreven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Beginnen met verbale komplementenInteressant is het gedrag van beginnen t.o.v. bepaalde verbale komplementen, in het bijzonder die waarin werkwoorden voorkomen met de eigenschappen ‘Stative’ resp. ‘Non-stative’, zoals bv. horen resp. luisteren.Ga naar eindnoot8. Het verschil tussen deze werkwoorden blijkt o.a. uit de volgende feiten:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nu blijkt dat zowel horen als luisteren in het komplement van beginnen kunnen voorkomen:
Maar (52a) kan wel, en (52b) kan niet in het komplement van vragen, beloven etc. voorkomen en in de imperatief:
Men heeft deze feiten wel beschreven door te stellen dat de konditie die vragen etc. aan het komplement opleggen gelden ongeacht de aanwezigheid of afwezigheid van beginnen; dat deze konditie a.h.w. dwars door beginnen heen op de rest van het komplement werkt; dat beginnen ‘transparant’ is t.o.v. deze konditie.Ga naar eindnoot9. Dit is mooi gezegd, maar het is een konstatering, geen verklaring van de betreffende feiten. Ik geloof dat een verklaring mogelijk is als we ons afvragen wat de semantische status is van de verschillende komplementen. M.i. is het essentiële verschil dat hier in het spel is het verschil tussen ‘beheersbare’ en ‘niet-beheersbare’ gebeurens.Ga naar eindnoot10. Met beheersbare gebeurens bedoel ik gebeurens waarvan het partieiperende subjekt zelf de aan- of afwezigheid kan bepalen. Zo kan men zelf bepalen of men al dan niet naar iets zal luisteren, maar niet of men al dan niet iets zal horen. Het verschil tussen beheersbare en niet-beheersbare gebeurens blijkt nog uit allerlei andere verschijnselen, b.v.:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Blijkens (49)-(51) kunnen niet-beheersbare gebeurens niet in de imperatief en in het komplement van werkwoorden als vragen en beloven voorkomen. Je kunt iemand niet iets bevelen, vragen etc. dat hij niet in zijn macht heeft. en je kunt iemand niet iets beloven, dat je niet kunt realiseren. Eén van de gebruiksvoorwaarden of presupposities van uitdrukkingen als bevelen, vragen, beloven etc. is dat datgene wat bevolen, gevraagd, beloofd etc. wordt ook realiseerbaar is. Deze voorwaarde is bij niet-beheersbare gebeurens niet vervuld.
Als het bovenstaande juist is, dan kunnen we uit (53) en (54) konkluderen dat ‘naar de muziek beginnen te luisteren’ een beheersbaar gebeuren is, net als ‘naar de muziek luisteren’, terwijl ‘de muziek beginnen te horen’ een niet-beheersbaar gebeuren is, net als ‘de muziek horen’. De vraag is nu welke konsekwenties dit heeft voor de beschrijving van beginnen. Daarvoor gaan we terug naar de zinnen:
Deze zinnen hebben een soortgelijke syntaktische struktuur. Ogenschijnlijk is de relatie tussen Jan en beginnen in beide gevallen dezelfde. Maar semantisch is er wel degelijk verschil. In (52a) beheerst Jan niet alleen het luisteren, maar ook het beginnen te luisteren. Het luisteren is iets waar hij al dan niet mee kan beginnen. In (52b) daarentegen is zowel het horen als het beginnen te horen niet beheersbaar voor Jan. Dat hij de muziek hoort kan beginnen of niet, maar hij kan niet van zichzelf uit beginnen de muziek te horen of niet. M.a.w. in (52a) is Jan semantisch subjekt ook van beginnen, maar in (52b) is het semantisch subjekt van beginnen niet Jan, maar ‘dat Jan de muziek hoort’. In (52a) wordt uitgedrukt dat ‘Jan’ met iets begint, nl. met ‘naar de muziek te luisteren’. In (52b) daarentegen wordt uitgedrukt dat er iets begint, nl. dat ‘Jan naar de muziek luistert’. In het eerste geval legt beginnen dus een relatie tussen ‘Jan’ en ‘Jans naar de muziek luisteren’. In het tweede geval prediceert beginnen iets van ‘dat Jan de muziek hoort’.
Als we nu de vraag stellen hoe dit verschil in de beschrijving verantwoord moet worden, betreden we uiterst omstreden terrein. De centrale vraag is hier of we één of twee onderliggende strukturen voor beginnen moeten aannemen. Rosenbaum (1967) geeft maar één syntaktische dieptestruktuur voor beginnen; globaal weer te geven als: Jan VP (beginnen S (Jan werken)S)VP. Een struktuur dus, waarin Jan subjekt is van beginnen, en Jan werken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sententiëel komplement van beginnen. Maar met deze struktuur is het moeilijk die zinnen te verantwoorden, waarin geen persoonlijk subjekt van beginnen aan te wijzen is. Dit bracht Perlmutter (1968) ertoe om naast deze ‘transitieve’ struktuur ook een intransitieve struktuur voor beginnen te postuleren, globaal weer te geven als:
Deze op zichzelf al ingewikkelde diskussie wordt nog verder gekompliceerd door de opkomst, min of meer tegelijkertijd, van de generatieve semantiek, waarin het begrip ‘dieptestruktuur’ niet meer als een syntaktisch, maar als een semantisch gegeven wordt beschouwd. Vanuit generatiefsemantisch oogpunt komt het probleem: één of twee onderliggende strukturen? gedeeltelijk anders te liggen, omdat in deze theorie niet meer de mogelijkheid bestaat om uitgaande van één dieptestruktuur d.m.v. semantische regels verschillen in semantische inhoud te verantwoorden. Zonder in te gaan op alle details van de hierboven samengevatte diskussie zou ik willen stellen dat de met beginnen samenhangende verschijnselen het best beschreven kunnen worden binnen een model dat het niveau van de semantische struktuur tot uitgangspunt kiest en waarin voor beginnen twee verschillende semantische strukturen worden aangenomen, één waarin tot uitdrukking komt dat iemand met iets begint, en een andere waarin wordt weergegeven dat iets begint zonder dat daar iemand aktief bij betrokken hoeft te zijn.Ga naar eindnoot11. Het soort semantische strukturen dat ik op het oog heb is geinspireerd door de predikaten- en propositie-logika. Er worden predikaten aangenomen die een eigenschap toekennen aan een argument (gesymboliseerd ‘f (x)’= ‘x heeft de eigenschap f’) of een relatie leggen tussen meerdere argumenten (gesymboliseerd ‘f (x, y)’ = ‘tussen x en y bestaat de relatie f’). Voor Jan is aardig schrijven we dus ‘aardig(Jan)’ en voor Jan is ouder dan Piet schrijven we ‘ouder (Jan, Piet)’. Zo'n kombinatie van een predikaat met één of meer argumenten noemen we een propositie, en we laten nu ook predikaten toe die een eigenschap toekennen aan een propositie. Zo schrijven we voor Het is jammer dat Jan ouder is dan Piet: ‘jammer(ouder(Jan, Piet))’.Ga naar eindnoot12. Binnen dit model kunnen we het verschil tussen de zinnen (52a) en (52b) tot uitdrukking brengen door twee verschillende semantische strukturen voor beginnen aan te nemen, één waarin beginnen een relatie legt tussen een persoon en een propositioneel uitgedrukt gebeuren waarin die persoon | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een rol speelt, en één waarin beginnen een eigenschap noemt van een propositioneel uitgedrukt gebeuren. Toegepast op (52a) en (52b) resulteert dit in de volgende strukturen:
De relevantie van het strukturele verschil tussen (57a) en (57b) blijkt uit verschillende feiten. Zo kan bv. zin
wel als (57a), maar niet als (57b) geinterpreteerd worden. En een zin met een evident niet-beheersbaar gebeuren, zoals:
kunnen we wel verkort weergeven als (60a), maar niet als (60b):
Het pronominale subjekt het in (60a) representeert duidelijk het propositionele argument van (59). Dat een struktuur als (57b) sowieso noodzakelijk is blijkt ook uit:
waarin geen enkel individu te vinden is dat als eerste argument van beginnen zou kunnen optreden in een struktuur als:
Het verschil blijkt verder ook uit een verschil in paradigmatische samenhang:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als het nu juist is dat beginnen op twee manieren in semantische strukturen kan optreden zoals aangegeven in (57a) en (57b) dan kunnen we de grammatikaliteit van (53a) en de ongrammatikaliteit van (53b) in termen van deze strukturen verklaren:
(53b1) is onwelgevormd omdat het predikaat vragen (in de betekenis van ‘verzoeken’) identiteit vereist tussen het indirekt objekt van vragen en het subjekt van datgene wat gevraagd wordt. Aan deze konditie is wel voldaan in (53a1), maar niet in (53b1).
Tenslotte kan erop gewezen worden dat het hier gepostuleerde strukturele verschil ook noodzakelijk is voor andere werkwoordelijke uitdrukkingen. Vergelijk:
En er zijn ook andere werkwoorden die, net als beginnen, in beide posities kunnen voorkomen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. KonklusieIn par. 5 heb ik een aantal gebruikskondities en -implikaties van beginnen beschreven in termen van zulke noties als ‘extensie’, ‘oriëntatie’, ‘gebeuren’, ‘persoon’, ‘duur’, ‘produceren’, ‘konsumeren’, ‘reeks | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebeurens’, ‘voorspelbare implikaties’, ‘beheersbaar’ en ‘niet-beheersbaar’. Ik hoop aangetoond te hebben dat althans een deel van deze noties absoluut noodzakelijk zijn voor een goede beschrijving van beginnen. Het gaat hier duidelijk om semantische noties. Dit houdt in dat welk model van taalbeschrijving men ook aanhangt, in ieder geval semantische strukturen moeten worden gedefiniëerd waarin deze noties een rol spelen en wel zodanig dat de gebruiksmogelijkheden van beginnen daarmee in verband gebracht kunnen worden. Hoe dit in het model van de interpretatieve semantiek in z'n werk zou moeten gaan is mij volstrekt onduidelijk. Het model van de generatieve semantiek, of liever gezegd elk model dat uitgaat van een primaire karakterisering van de semantische inhoud van de beschreven taalbouwsels, lijkt in dit opzicht betere perspektieven te bieden.
Instituut voor Algemene Taalwetenschap Universiteit van Amsterdam | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BibliografieTommy R. Anderson (1968), ‘On the transparency of begin: some uses of semantic theory’. FL 4, 394-421. Charles J. Fillmore (1968), ‘The case for case’. In: Bach & Harms (eds.), Universals in linguistic theory, 1-88. New York. Susan D. Fischer and Byron A. Marshall (1969), ‘The examination and abandonment of the theory of begin of D.M. Perlmutter as carried out by two of the inmates of Room 20 E 215, under the direction of Divine Providence’. Ongepubliceerd, M.I.T., gereproduceerd door Indiana Linguistics Circle. Erica C. Garcĭa (1967), ‘Auxiliaries and the criterion of simplicity’, Lg 43, 853-870. J.G. Kooij (1970), ‘Over beginnen: Newmeyer vs. Perlmutter’. Ongepubliceerd, Instituut voor Algemene Taalwetenschap, Universiteit van Amsterdam. George Lakoff (1966), ‘Stative adjectives and verbs in English’. In: Report NSF-17, The Computation Laboratory, Cambridge, Mass. Frederick J. Newmeyer (1969), ‘The underlying structure of the begin-class verbs’. In: Papers from the 5th Regional Meeting of Chicago Linguistic Society, 195-203. Frederick J. Newmeyer (1970), ‘On the alleged boundary between syntax and semantics’. FL 6, 178-186. David M. Perlmutter (1968), ‘The two verbs “begin”’. PEGS Paper 28, Washington. Zeno Vendler (1967), Linguistics in philosophy. New York. H.J. Verkuyl (1971), On the compositional nature of the aspects. Amsterdam. |
|