| |
| |
| |
Pieter A.M. Seuren
Sociolinguistische overpeinzingen bij een penguin
Het is sinds Chomsky gewoonte in de taalkunde te spreken van ‘linguistische kompetentie’, of, zo men wil, taalvaardigheid. Een grammatika wordt gezien als een expliciete weergave van de impliciete kennis die een spreker van een taal heeft. Het is ook gewoonte om te spreken van een ‘geidealiseerde taalgebruiker, in een volledig homogene taalgemeenschap, die zijn taal volledig kent en vrij is van grammatikaal gesproken irrelevante kondities als beperkt geheugen, gebrek aan koncentratie, plotselinge overgangen van aandacht of belangstelling, of vergissingen bij de toepassing van de kennis van zijn taal in feitelijk taalgebruik’, zoals Chomsky het uitdrukt op de eerste bladzijde van Aspects. Chomsky, en de taalkundigen die hem volgden, maken hiermee meteen al bij het eerste begin van de theorie een enorme abstraktie. Immers, zo'n geïdealiseerde taalgebruiker of zo'n homogene taalgemeenschap bestaan niet. Het objekt van onderzoek, beschrijving en verklaring is een afkooksel van de werkelijkheid. Chomsky zelf was zich bij het schrijven van de boven aangehaalde tekst zonder twijfel zeer wel bewust van de enormiteit van deze abstraktie, getuige het feit dat hij er zo veel aandacht aan besteedt meteen aan het begin van Aspects. Ik geloof dat dit, althans voorlopig, een volkomen legitieme abstraktie was, nodig om tot een eerste inzicht van essentiële eigenschappen van de menselijke taal te geraken. In de natuurwetenschappen, ons vaak tot voorbeeld gesteld, werkt men voortdurend met zulke abstrakties: zuiver water of zuivere alkohol bestaan niet, maar niettemin worden de eigenschappen ervan beschreven.
Het gevaar bestaat echter dat vergeten wordt dat er van een abstraktie sprake is. M.a.w., onze grammatische studies hebben alleen betrekking op bepaalde aspekten van de linguistische werkelijkheid, niet op alle. In feite is onze taalvaardigheid nooit homogeen, maar altijd pluriform. Elke spreker van elke taal heeft verschillende vormen ter beschikking voor verschillende situaties. Gewoonlijk gaat het om verschillende lexikale elementen en uitspraakvormen. Maar soms is er ook een verschillende morfologie, of zelfs syntaxis, zoals in het Frans, waar een vorm als: Ce ne sont pas les professeurs qui ont signé la lettre, niet in dezelfde situaties gebruikt wordt als: C'est pas les professeurs qui ont signé la lettre. Het lijkt me niet geheel juist hier van stijl te spreken: dat begrip komt, dunkt me, dan pas ter
| |
| |
sprake wanneer gepoogd wordt een bepaald artistiek of estetisch doel te bereiken, en daar hebben we het hier niet over. Te spreken van verschillende kodes is niet erg verhelderend: de term kode wordt voor zo veel verschillende dingen gebruikt. Waar het om gaat is dat we hier met twee lichtelijk verschillende grammatika's te doen hebben. Stel dat we beide zinnen terug laten gaan op een onderliggende struktuur als ongeveer:
Neg [les xS (x avoir signé la lettre)S être les professeurs]
en dat Extrapositie dit omvormt tot:
Neg [les x être les professeurs S (x avoir signé la lettre)S]
Minstens twee dingen moeten nu nog gebeuren: les x moet vervangen worden door ce, en être moet een numerus toegewezen krijgen. In de eerste van beide bovengenoemde zinnen komt Numerus eerst en dan pas Ce, met als resultaat: Ce sont. In de tweede zin is de volgorde omgekeerd: c'est.
Iedereen die Frans kent accepteert beide zinnen, maar voor verschillende situaties. Hij weet bovendien dat in de eerste zin ne verplicht is voor de negatie, maar in de tweede zin uitgesloten: *Ce sont pas...of *ce n'est pas les professeurs...zijn beide op hun manier ongrammatikaal. Ook weet hij dat de situationele verschillen in kwestie van sociologische aard zijn: de ene vorm is ‘formeler’, de andere ‘kollokwialer’. M.a.w., grammatikale verschillen zijn gekorreleerd aan verschillende sociale situaties. Een ieder die een natuurlijke taal kent, kent niet alleen een arsenaal variaties, registers genoemd, ‘binnen’ of ‘van’ die taal, maar ook hun sociale korrelaten. Linguistische variëteiten worden ingebed in een systeem van sociologische waarden en waarderingen. Deze inbedding is aktief en passief: niet alleen weet een kompetente spreker welke uitdrukkingsvormen te gebruiken of te vermijden naargelang de situatie, hij reageert ook, vaak zonder het te merken, verschillend naargelang de uitdrukkingsvorm die hem wordt aangeboden: hij verbindt er een sociale evaluatie aan. Zo kan men b.v. een aantal proefpersonen geluidsbanden van, zeg, tien sprekers laten horen, en ze vragen deze tien te rangschikken naar hun geschiktheid om als nieuwslezer bij radio of TV op te treden, of om huis aan huis verzekeringen te verkopen. Elke linguistische variëteit heeft een sociologisch-symbolische waarde, is een register.
Van een zuiver linguistisch standpunt uit gezien rijst nu de vraag wat precies de interne organisatie is van de taalvaardigheid van moedertaalsprekers, zó dat de verschillende variëteiten hun plaats daarbinnen hebben. Hoe hangen de verschillende ‘subgrammatika's’ samen? Wat is de eenvoudigste hypothese, d.w.z., met vermijding van onnodige herhalingen van regels? In hoeverre kan men, ondanks de pluriformiteit, toch spreken van een samenhangende kompetentie van één taal? Zijn er universele restrikties die gelden voor wat binnen een samenhangend kompetentiegeheel aan variëteiten mogelijk is? Is er een essentiëel verschil tussen het proces van taalverwerving tijdens de eerste levensjaren en het aanleren van
| |
| |
nieuwe variëteiten met hun sociale korrelaten? Het is niet onredelijk te veronderstellen dat dit laatste inderdaad het geval is. We schijnen onverminderd, tot onze laatste levensdagen, te blijven beschikken over een vermogen om ons, op de een of andere wijze, in te stellen (of af te stemmen) op bepaalde nog nooit eerder gehoorde variëteiten. Misschien is dit een apart ‘aanpassingsfilter’ helemaal aan het eind van de interne grammatika; misschien is het meer. Hoe dan ook, er is goede reden om aan te nemen dat we onze theorie kunnen verrijken en bepaalde onopgeloste problemen (speciaal i.v.m. het vergaren van observationele gegevens) uit de weg kunnen ruimen, als we, met gebruikmaking van de tot dusver verkregen resultaten, onze aanvankelijke abstraktie van een geheel homogene taalgebruiker herzien en taalvaardigheid beschouwen als essentieel pluriform. Onze theoric zal dan meer aan de direkte werkelijkheid beantwoorden en een grotere verklarende waarde bezitten. Het is in de wetenschap niet ongewoon dat de oorspronkelijke observaties, ter verklaring waarvan een theorie wordt opgesteld, juist door die eerste theorie in een nieuw licht komen te staan, zodat ook vaak nieuwe, tot nog toe onopgemerkte feiten aan het licht komen. Hierdoor worden nieuwe vragen opgeworpen, met als gevolg dat de eerste theorie wordt herzien en uitgebreid, of zelfs vervangen. Het is wellicht een goed teken wanneer men merkt dat z'n naspeuringen hem terecht doen komen in zo'n feedback-cyclus van de theorie naar de feiten.
Ook al spreken we over wat de moedertaalspreker allemaal ‘weet’, op de hem eigen wijze van ‘weten’, van zijn taal, we moeten toch onderscheid maken tussen zuiver linguistische kompetentie en de kompetentie in het juiste gebruik van de verschillende registers. Zuiver linguistische kompetentie bestaat in het weten te korreleren van een betekenis, of semantische representatie, met een fonetische representatie, in welk register dan ook. De sociolinguistische kompetentie staat hiertoe in een meta-verhouding: zij bestaat in het weten te maken van een juiste keuze, in het weten te korreleren van een bepaald register met bepaalde sociale parameters. Op dezelfde wijze moet men onderscheiden tussen de betekenis, de semantische aspekten van een zin in strikt linguistische zin en de symbolische aspekten van een taalvorm in sociologische zin. Deze laatste aspekten zijn eigen, op dezelfde manier, aan een geheel register, en hangen niet kruciaal af van de vorm van een bepaalde zin, zoals de linguistische betekenis. Een behaviouristische semantiek, die de betekenis ziet als een funktie van situationele stimulus-reaktie-gehelen, kan dit onderscheid niet maken en moet daarom wel de semantiek in een uiterst primitief stadium laten.
Het inzicht dat taalgebruik, aktief of passief, ook inhoudt het opereren binnen een uiterst subtiel systeem van sociale en kulturele waarden, ambities en evaluaties is misschien niet geheel nieuw, maar men is wel pas onlangs begonnen, als gevolg van ontwikkelingen in de sociologie en de sociale psychologie, dit aspekt van taalgebruik en taalvaardigheid meer
| |
| |
systematisch te onderzoeken. Een eerste relativering van de oude, impliciete, assumptie van linguistische homogeniteit werd teweeg gebracht door de dialektologie, begonnen in de 19e eeuw. Joseph Schmidt's ‘Wellentheorie’ van 1872 is een duidelijke breuk met August Schleicher's oudere ‘Stammbaumtheorie’: dialektische isoglossen, die zich als golven vanuit een centrum verspreiden, zijn een noodzakelijk ingrediënt in een adekwaat model van taalverandering. Talen veranderen niet als zelfstandige, monolithische gehelen, maar volgen isoglossische innovaties. De Wellentheorie wordt algemeen als superieur beschouwd aan de Stammbaumtheorie, maar, zoals Winfred Lehmann al in 1962 schreef: Both however share the defect of depicting language as a set composed of a single layer rather than multilayer phenomena (p. 141).
Het is opvallend dat er in de moderne taalkunde nog steeds geen bevredigende synthese is gevonden tussen de gegevens van de dialektologie en die van het theoretisch-grammatisch onderzoek van de laatste jaren. Dit heeft ongetwijfeld te maken met de assumptie in modern theoretisch werk van een geïdealiseerde homogene taalgemeenschap. Eenzelfde konflikt dreigt zich nu voor te doen in verband met het sociolinguistisch onderzoek, dat niet de geografische maar de sociale korrelaten van taalvariëteiten tot onderwerp heeft. Het is evenzeer opvallend dat eerst de dialektologie, en nu de sociolinguistiek, beide meteen in verband gebracht zijn met de beschrijving en verklaring van diachronische taalveranderingen. Als men aanneemt dat geen algemene taaltheorie kompleet is die niet een verantwoording geeft van de mogelijkheid van taalverandering, en dat zo'n verantwoording onmogelijk is zonder adekwate noties van een pluriforme taalvaardigheid, dan volgt dat de bestaande taaltheorie, zo zij zich in deze richting wil vervolmaken, afstand moet doen van de abstraktie van een homogene geïdealiseerde taalgemeenschap of taalvaardigheid. De pluriforme realiteit moet dan dichter benaderd worden.
De linguistische realiteit toont zich als een uiterst gekompliceerd landschap. Niet alleen zijn er de geografische en de sociologische korrelaties, - de laatste gebonden aan klasse- en/of beroepsonderscheidingen, waarbij bovendien variabelen als sociaal-psychologische ‘afstand’ een belangrijke rol spelen, - er is ook een evaluatie-systeem gekoppeld aan een prestige- schaal, een gradatie van respektabiliteit. Het schijnt een universele eigenschap van menselijke konglomeraties te zijn dat bepaalde subgroepen meer respekt genieten dan andere. Als gevolg hiervan komt een prestige-schaal tot stand: men wint aan prestige naarmate men met groter goedkeuring bejegend wordt door hogere prestige-groepen, en men heeft prestige in de mate waarin anderen naar zijn goedkeuring streven. De goedkeuring hangt af van een waardering niet alleen van de prestaties, maar ook van de intenties en disposities van de lager geplaatste. De hoogste prestige-groep verwerft zijn positie met allerlei middelen: een beroep op goddelijke kennis
| |
| |
omtrent de mysteries van leven en dood (priesterkaste), konsolidering van macht en/of bezit, lang gevestigd zijn van de familie in een streek, zich als vertegenwoordiger opwerpen van een oude traditie, enz. Ik waag het te stellen dat de verwerving van prestige de centrale drijfveer is van alle menselijk sociaal handelen. Het is een even natuurlijke als gevaarlijke drang alle prestige-middelen te verenigen, zodat een oppermachtige, rijke, traditionele priesterkaste tot stand komt, die goedkeuring eist van de ondergeschikten en aldus bovendien ook de normen van recht en onrecht, van goed en kwaad zal bepalen. Tegenkrachten worden opgeroepen wanneer leden van de gemeenschap weigeren zich aan de beoordeling van de prestige-dragers te onderwerpen, weigeren zich geprezen te voelen of zich te schamen, maar eigen normen toepassen. Door een lange geschiedenis van totalitaire ontwikkelingen en tegenstrevende demokratiserende en anarchistisch-decentraliserende krachten is de prestige-struktuur in de Westeuropese landen uiterst komplex geworden. Door de Franse Revolutie bv. werd de politieke macht ontnomen aan een totalitaire aristokratie, die aldus, zo zij haar hoofd behield, met een zwaar gehavend prestige de 19e eeuw inging: haar prestige was nu alleen nog maar gebaseerd op historie en traditie, al dan niet vermeende kulturele waarden, en in een enkel geval ook nog rijkdom. Het haar ontnomen prestige-middel, de politieke macht, ging de jure naar de burgerij, aan wier goedkeuring de regering nu in theorie onderworpen werd, ook al werden in de praktijk de regeerders nooit de dienaren des volks, maar bleven zij, zolang ze hun ambt bekleedden, prestige-dragers, en geen prestige-zoekers.
Ik moet het, door beperkingen van tijd, ruimte en middelen, wel laten bij een vluchtige schets: een volledige sociologische en sociaal-psychologische analyse van West-Europa op historische grondslag zal nog even moeten wachten. Maar ik wil wel de suggestie oproepen dat de sociolinguistische vertakkingen van, of binnen, de linguistische kompetentie van een spreker een direktie funktie zijn van de prestige-struktuur binnen zijn maatschappelijke situatie. Registeronderscheidingen funktioneren binnen, en zijn interpretabel in termen van, een bestaande prestige-struktuur. Men kan deze struktuur aanvaarden of verwerpen, en dit zal blijken uit de registers die men voor bepaalde situaties verkiest te gebruiken. Daar waar een grote meerderheid een bepaalde prestige-struktuur aanvaardt, komt een zogenaamde standaard-taal, of officiële taal, tot stand: het register van de hoogste prestigegroep wordt standaard-taal, evenzeer een geografische als een sociologische selektie, maar bepaald door sociologische faktoren. Naarmate de prestige-struktuur meer gecentraliseerd is, is de standaardtaal binnen enger grenzen bepaald. Bij prestige-versnippering zullen gauw verschillende standaard-normen ontstaan: een standaard voor de ambtenarij, een hof-standaard, een klerikale standaard, een literaire standaard etc.
| |
| |
Het vaak besproken verschil tussen ‘taal’ en ‘dialekt’ berust maar ten dele op linguistische gronden: men spreekt alleen van een dialekt van een taal als er een duidelijke kontinuiteit bestaat tussen beide (direkt wederzijds verstaan wordt gewoonlijk niet noodzakelijk geacht). Hoe die ‘kontinuiteit’ precies te definiëren in termen van samenhangende regelstelsels is nog steeds niet duidelijk; zoals boven gezegd heeft de theoretische taalkunde hier tot dusver verstek laten gaan. Maar men heeft een bepaalde intuitie van kontinuiteit, zó dat niemand bv. van het Welsh zal zeggen dat het een dialekt van het Engels is. Of het Fries t.o.v. het Nederlands een dialekt genoemd kan worden, is niet meteen duidelijk. In ieder geval is het linguistisch verschillend genoeg van het standaard-Nederlands om voeding te geven aan aanspraken op linguistische autonomie. Men moet echter niet vergeten dat aanspraken op ‘taal-status’ voor talen als het Fries of het Welsh niet alleen op linguistische gronden kunnen berusten. Waar het hoofdzakelijk om gaat is de erkenning van een bepaalde prestige-waarde van de regionale gemeenschap t.o.v. de nationale gemeenschap. De kracht en de impetus van bewegingen voor taal-erkenning laten zien hoe buitengewoon sterk de symbolische kracht van taalvormen is.
Evenzo is het voor een onderscheid tussen standaard en sub-standaard (of super-standaard, zoals bv. bij een verouderde en machteloze aristokratie: Engeland is daar een goed voorbeeld van) alleen een noodzakelijke voorwaarde dat er linguistische kontinuiteit bestaat. Het feitelijke onderscheid berust zuiver op sociologische korrelaties en prestige-normen.
We krijgen aldus een nogal gevariëerd beeld van de linguistische werkelijkheid, d.w.z. van de interne struktuur van een spreker's linguistische kompetentie en de daarmee verbonden evaluatie-normen. Neem een lid van de kleine burgerij in een Noord-Italiaans provinciestadje. Hij heeft een plaatselijk en standelijk bepaald register voor gebruik thuis en op de piazza met vrienden; een ander, nog steeds plaatselijk, register voor het stadhuis en openbare speeches; weer een ander, en hoger gewaardeerd register voor de dure winkel in het centrum van Milaan; en het register van de Paus bij een paastoespraak zal hij vermoedelijk het hoogst aanslaan, of misschien dat van de Florentijnse aristokraat, al is zijn waardering daarvoor van een andere aard. Van de nieuwslezer op TV verwacht hij een register dat hij als representatief kan aanvaarden voor zijn natie t.o.v. een zo breed mogelijk gehoor.
Wat betekent het nu als we zeggen dat een taal verandert? Dit kan verschillende dingen betekenen. Stel dat er een machtige en sterk gecentraliseerde prestige-groep is in een gemeenschap. Stel dat de rest van de bevolking zich niet alleen geheel aan de bestaande prestige-struktuur onderwerpt maar zich ook zo zeer met de topgroep identificeert dat ze, om haar verbondenheid met het bestaande systeem te symboliseren, het register van de topgroep geheel heeft overgenomen. In zo'n situatie zal de
| |
| |
topgroep de behoefte gevoelen een nieuw register te kreëren om opnieuw de afstand tussen henzelf en de rest te manifesteren. Deze behoefte zal onbewust zijn, maar reëel, even reëel als de behoefte zich van de massa te onderscheiden door kleding, omgangsvormen, en andere persoonlijke manifestaties. Gewoonlijk bestaat de innovatie dan in een wijziging van een gemakkelijk toegankelijke regel van de grammatika: een lexikale insertieregel of een oppervlakkige fonologische regel. Eenzelfde soort innovatie is ook mogelijk, en is in feite geobserveerd door Labov (1968) met betrekking tot het dialekt van Martha's Vineyard, een eiland ten Noorden van Newfoundland in de Verenigde Staten, binnen een dialekt. Teneinde z'n verbondenheid met een regionale gemeenschap te symboliseren zal een spreker, meestal onbewust, bepaalde spraakkenmerken die hem tot een lid van die gemeenschap stempelen sterk gaan benadrukken en bepaalde idiosynkratische innovaties invoeren. Zo bleek aan Labov dat in Martha's Vineyard de sprekers boven de zeventig in de meeste gevallen de normale Amerikaanse [au] gebruiken, als in out, town, etc. Maar de sprekers onder de veertig verlonen in het algemeen een duidelijke scheiding tussen de uitspraak van deze tweeklank voor een slot-/t/ en de andere posities. Voor een slot-/t/ wordt /au/ verhoogd tot [öu], maar in de andere posities blijft hij [au]. Labov schrijft (p. 269):
It appeared that the rise of (aw) was correlated with the successive entry into the main stream of island life of groups that had previously been partially excluded. It was concluded that a social value had been more or less arbitrarily associated with the centralization of (ay) and (aw), and that social value could best be expressed as ‘native status as a Vineyarder’. Thus to the extent that an individual felt able to claim and maintain status as a native Vineyarder, he adopted increasing centralization of (ay) and (aw). Sons who had tried to earn a living on the mainland, and afterwards returned to the island, developed an even higher degree of centralization than their fathers had used. But to the extent that a Vineyarder abandoned his claim to stay on the island and earn his living there, he also abandoned centralization and returned to the standard uncentralized forms.
Taalverandering kan echter ook het gevolg zijn van een verandering in de prestige-struktuur. In dat geval verandert er niets in het regelstelsel van de linguistische kompetentie, maar alleen in het begeleidende evaluatie-schema. Soms is het nodig zich dit te realiseren om een schijnbaar geval van paradox op te lossen. Weinreich, Labov en Herzog, in een lang artikel ‘Empirical Foundations for a Theory of Language Change’ (in: Lehmann & Malkiel, 1968), geven op p.147 een prachtig voorbeeld uit het Engels. In de vroege 16e eeuw werden de woorden mate en meat, volgens beschikbare gegevens, identiek uitgesproken: /ē/ en /ea/ waren samengevallen, en aangezien er geen morfofonologische alternanties bestonden waar dit verschil tot uiting kwam, moet men aannemen dat de onderliggende fonologische vorm voor
| |
| |
mate en meat identiek waren geworden. Het woord meet werd echter met een lang [ī] uitgesproken, zoals tegenwoordig. Dan ziet men echter in de 17e eeuw dat de woorden die oorspronkelijk /ea/ hadden maar zich niet meer van de woorden met /ē/ onderscheidden, zich van deze laatste losmaakten en samengingen met die met een lange [ī], althans grotendeels. Aangezien de invloed van de spelling voor die tijd miniem geacht moet worden, staan we hier voor een raadsel: men zal niet gemakkelijk een mystiek historisch geheugen in een taalgemeenschap kunnen aannemen. De schrijvers citeren echter literatuur waaruit blijkt dat het 16e-eeuwse en het 17e-eeuwse systeem lange tijd in Londen naast elkaar bestonden, met name in Shakespeare's tijd, maar met verschillende sociale konnotaties:
the conservative system was identified with refined and aristocratic speech- as well known to the London commoner, no doubt, as Received Pronunciation of the BBC is to Londoners today. Such speakers must master both the old and the new systems, at least in their perception. Whether we view the process as prolonged bidialectalism or as inherent structural variability, we must assume that some speaker of all ages were competent in the phonology of both I and II. (p. 148)
Het volgt uit de hier geschetste opzet dat er bij taalverandering zowel unificerende als decentraliserende tendensen zullen optreden, en wel in funktie van de specifieke sociologische ontwikkeling. Unifikatie zal bv. optreden onder een sterk totalitair, militair, machtsapparaat dat een in bepaalde opzichten ver ontwikkelde kultuur vertegenwoordigt en oplegt, daarbij gebruik makend van sterk geïnstitutionaliseerde scholen. De macht en het kulturele prestige zullen plaatselijke talen en dialekten snel doen verdwijnen, zoals bv. gebeurd is in het Romeinse Keizerrijk. In ieder geval is een sterk prestige-overwicht van de standaard-taal nodig voor een proces van linguistische unifikatie. In vele Westeuropese staten verliezen de dialekten zowel prestige als kenmerken onder invloed van radio en televisie, en door een gecentraliseerd scholensysteem. Anderszijds zal een vermindering van het gecentraliseerde prestige en een toename van het lokale prestige onvermijdelijk ook een linguistische diversifikatie tot gevolg hebben. De ineenstorting van het centrale Romeinse gezag was nodig voordat de verschillende provincies hun eigen identiteit (her)vonden en hun eigen dialektische verschillen gingen kultiveren en erkennen.
Als de hier geschetste theorie juist is, dan zal moeten volgen dat, in het algemeen, een maatschappij met duidelijke en welgedefiniëerde prestigeonderscheidingen op allerlei niveaus, zowel in de standaard-taal als in de dialekten en registers veel, vooral fonologische en lexikale, regels met zeer specifiek toepassingsbereik zal vertonen en veel ‘uitzonderingen’ (d.w.z. regels met uniek toepassingsbereik). In tijden van verwarring en onzekerheid t.a.v. prestige-strukturen zullen allerlei minutieuze distinkties in de grammatika (gevolgen van het identiteitsbewustzijn van vroegere
| |
| |
generaties), inklusief allerlei ‘uitzonderingen’, spoorslags verdwijnen. Het zou de moeite waard zijn deze voorspelling van de theorie te toetsen aan een aantal gevallen.
Het blijkt dat nieuwe sociolinguistische inzichten en onderzoekingen ons beeld van de linguistische pluriformiteit essentiëel hebben verbeterd en verrijkt. Een naam die in dit verband naar voren springt is William Labov. Deze man heeft gedurende de laatste zes jaar de sociolinguistiek een geheel nieuwe impuls gegeven. Het kontrast tussen zijn werk en dat van andere sociolinguisten komt bijna pijnlijk naar voren in het pas verschenen Language and Social Context, een bundel artikelen bijeengebracht door Pier Paolo Giglioli (uitgegeven in de Penguin Modern Sociology Readings, 1972).
Sommige artikels in deze bundel beperken zich tot het geven van, in het algemeen nuttige, overzichten van de sociolinguistiek (J.A. Fishman, ‘The Sociology of Language’ p. 45-58), van wat verstaan wordt onder een taalgemeenschap (J. Gumperz, ‘The Speech Community’, p. 219-231), of onder een ‘kommunikatief gebeuren’ (D. Hymes, ‘Toward Ethnographies of Communication: The Analysis of Communicative Events’, p. 21-44). Dit laatste artikel vond ik weinig verhelderend en weinig vruchtbaar. Fishman's artikel is duidelijk en recht door zee. Dat van Gumperz, een encyclopedie-bijdrage, nogal triviaal.
Dan is er een artikel van C.A. Ferguson, ‘Diglossia’, p. 232-251. Dit behandelt situaties waarin een kunstmatig in stand gehouden prestigetaal bestaat naast een daar nogal van afwijkende volkstaal, zoals in Griekenland, Duits Zwitserland, Haiti, of Egypte. De term diglossie wordt hiervoor gebruikt, en Ferguson tracht dit begrip te definiëren. Het komt me echter voor dat zijn definitie toepasbaar is op elke vorm van standaard-register als onderscheiden van substandaardvormen. Het kunstmatige karakter van de diglossische standaard-taal wordt te weinig benadrukt. Dit bestaat in het feit dat niemand, of bijna niemand, in de taalgemeenschap de standaard-taal als moedertaal leert, maar er pas op school mee in aanraking komt. Alleen op p. 239 worden er drie alinea's aan gewijd. Aan de kulturele en sociaal-psychologische gevolgen van een diglossie-situatie gaat hij geheel voorbij, terwijl het toch duidelijk is dat, om een voorbeeld te noemen, zo'n situatie een sterk vervreemdend effekt heeft van de school en de te leren stof op schoolkinderen. Ferguson's artikel is weinig meer dan een poging tot registratie en klassifikatie. Van enige interessante generalisatie, dus inzicht, is geen sprake.
Dit is ook min of meer het geval voor de opstellen ‘To Give up on Words’, van K.H. Basso (p. 67-86) en ‘How to Ask for a Drink in Subanun’,
| |
| |
van C.O. Frake (p. 87-94). Dit zijn hoofdzakelijk anekdotische verslagen, waarin respektievelijk wordt verteld dat de West-Apachen liever zwijgen dan praten bij allerlei gelegenheden, zoals weerzien na lange afwezigheid, en hoe ingewikkeld de drinkriten zijn bij de Subanun in de Fillippijnen. De gemaakte observaties zouden van belang kunnen worden in het kader van een relevante theorie, maar daarvan is in deze Libelle-artikeltjes geen sprake.
Anders is het gesteld met ‘Language Conflicts and the Political Community’, uittreksels uit het gelijknamige artikel van R. Inglehart en M. Woodward (1967), op p. 358-377. Hier vindt men een overvloed aan betrouwbare en goed gedokumenteerde feiten (op p.363 wordt zelfs de Nieuwe Rotterdammer aangehaald), ingepast in een theoretisch karakter waarin enerzijds de politieke effekten van taalspanningen, en anderzijds de linguistische effekten van politieke gebeurtenissen en ekonomische ontwikkelingen aan een onderzoek worden onderworpen. De Belgische taalstrijd wordt onder andere beknopt maar goed besproken. (Het mag hier wel even vermeld worden dat het welhaast onverantwoord is dat er in België niets aan sociolinguistiek wordt gedaan.) Studies zoals deze zijn hoogst informatief en dragen bij tot een beter begrip van de kulturele en sociaal-psychologische betekenis van de taal in de maatschappij. Wie nog mocht twijfelen aan de uiterst explosieve kracht van de symbolische waarde van taal-registers, zal door dit artikel overtuigd worden. Dat neemt niet weg dat men kan blijven twijfelen aan de adekwaatheid van het gepresenteerde theoretische kader. Men kan supreme, axiomatische, waarde toekennen aan ekonomische, of politieke, of aan sociaal-psychologische (prestige-)faktoren, maar het is van belang te zien hoe sociolinguistische gegevens materiaal verschaffen ter beoordeling van een bepaalde maatschappijtheorie.
Ook in het artikel van R. Brown en A. Gilman, ‘The Pronouns of Power and Solidarity’ (p.252-282), overgenomen uit T.A. Sebeok (ed.), Style in Language, 1960, vindt men een poging een sociolinguistisch onderscheid te passen in een sociologische theorie. De schrijvers zien de dimensies van macht en solidariteit als ‘fundamental to the analysis of all social life’ (p. 252). Ze trachten het onderscheid tussen de aanspreekvormen van ‘jij’ en ‘U’, zoals dat in allerlei talen bestaat (ook in het Engels: ‘to be on first name terms’), in deze dimensies te interpreteren. Het lijkt me dat ze hierin falen, en het is de moeite van het opmerken waard dat dit van belang is voor een oordeel aangaande de juistheid van de betreffende sociologische stelling.
Het is mogelijk dat hun interpretatie geldt voor feodale maatschappijtypen, waar de machtiger superieur de ondergeschikte aansprak met ‘jij’, maar werd aangesproken met ‘U’. Maar in een meer gedifferentiëerde maatschappij zoals de onze gaat dit beslist niet op: een ‘machts’-interpretatie
| |
| |
van het gebruik van ‘U’ slaat de plank falikant mis. Dit blijkt bv. ondubbelzinnig uit het, door hen niet vermelde, feit dat in Italië, gedurende geruime tijd voor de oorlog een drievoudig onderscheid bestond tussen ‘tu’, ‘Lei’ en ‘Voi’. ‘Tu’ werd, en wordt, gebruikt als ons ‘jij’; ‘Lei’ als ‘U’, maar tussen gelijken; ‘Voi’ was de ‘machts-’vorm van superieuren t.o.v. ondergeschikten, speciaal huispersoneel. Hieruit blijkt dat de machts-dimensie niet met de huidige jij-U-dimensie correleert.
Het onderscheid tussen ‘jij’ en ‘U’ schijnt eerder te korreleren aan zoiets als sociale afstand, zoals ook terloops, helemaal aan het eind, op p. 278, door de schrijvers wordt gezegd of geïmpliceerd, - ook al merken ze de inkonsekwentie met betrekking tot hun theorie niet op. De vraag rijst nu hoe dit intuitieve begrip ‘sociale afstand’ past in een sociologische theorie. Sociale afstand is niet per se gebonden aan klasse-struktuur: zo wel ‘jij’ als ‘U’ behoren tot de standaard-taal, en tot vele andere registers. ‘Jij’ en ‘U’ hebben ook niet primair een klasse-symbolische waarde. Hun gebruikskondities zijn gegeven in termen van persoonlijke verhoudingen binnen een kommunikatieve situatie. Het lijkt me juist te stellen dat het verschil precies korreleert met de situaties waarin men al dan niet verondersteld wordt ‘beleefd’ te zijn t.o.v. de gesprekspartner. Dat ‘vous’ in het Frans veel frekwenter is dan ‘U’ in het Nederlands hangt samen met het feit dat de ‘beleefdheid’ in Frankrijk, althans tot voor kort en in zekere kringen, meer gekultiveerd werd. Klasse-onderscheidingen en klasse-symboliek spelen bij het gebruik van ‘jij’ en ‘U’ alleen een rol inzoverre ze de persoonlijke verhoudingen in een kommunikatieve situatie beinvloeden.
Het huidige ‘persoonlijke’, jij-U-onderscheid schijnt ook een typisch produkt te zijn van een burgerlijke maatschappij, met burgerlijke beleefdheidsnormen. Verwerping van het onderscheid komt tegenwoordig neer op, is een symbolische uitdrukking van, de verwerping van burgerlijke maatschappij-normen. Iets dergelijks wordt ook door de schrijvers opgemerkt (p. 275):
A Frenchman could, with some confidence, infer that a male university student who regularly said T (i.e. ‘tu’) to female fellow students would favor the nationalization of industry, free love, trial marriage, the abolition of capital punishment, and the weakening of nationalistic and religious loyalties.
Daarentegen beantwoordt het pre-burgerlijke, essentiëel feodale, jij-U-onderscheid aan feodale beleefdheidsnormen, die veel meer aan klasseverschillen gekoppeld waren. Verwerping van het onderscheid in een dergelijke maatschappij is symbolisch voor de verwerping van de feodale klasse-struktuur. Dit strookt met de boven geuite suggestie dat sociolinguistische variaties in funktie staan van een bepaalde prestige-struktuur. In een burgerlijke maatschappij, met zijn subtiele en gevoelige prestigestruktuur, geldt voor het verkeer met een onbekende de veiligheidsklausule van de presumptie van prestige. Wordt de onbekende een bekende,
| |
| |
zodat de feitelijke prestige-verhouding aan de dag treedt, dan bepaalt degene met het hoogste prestige of hij de prestige-verhouding intakt wil laten dan wel opheffen. Het gebruik van ‘jij’ is symbolisch voor het niet toekennen van prestige. Dit kan gebeuren in overeenstemming met de geldende normen, zoals bij goede bekenden of wanneer kinderen worden aangesproken (in Nederland, maar niet in Frankrijk), of wel met verwerping van de normen, zoals bij een hevige ruzie of bij politiek geavanceerden. Een interpretatie in termen van macht en solidariteit is alleen in enkele, tegenwoordig marginale, gevallen toepasselijk.
Ik wil er ook nog even de aandacht op vestigen dat Brown en Gilman de term semantics op verwarrende wijze gebruiken (p. 252):
This paper is divided into five major sections. The first three of these are concerned with the semantics of the pronouns of address. By semantics we mean covariation between the pronoun used and the objective relationship existing between speaker and addressee.
Zoals boven is opgemerkt, bestaat er een essentiëel onderscheid tussen linguistische kompetentie, kennis van de korrelaties tussen zinnen en semantische representaties, enerzijds en kennis van de korrelaties tussen bepaalde sociolinguistische variaties en parameters van maatschappelijke struktuur anderzijds. Kennis van het verschil tussen ‘jij’ en ‘U’ is zowel linguistische als sociologische kennis. De term semantics wordt in het Engels specifiek gebruikt voor linguistische betekenis-verschijnselen, niet voor de studie van de symbolische waarde van taalvormen. De toch al grote verwarring en onduidelijkheid in de semantiek wordt door zulke termvermenging alleen maar erger gemaakt. Vermoedelijk staan de schrijvers hier onder invloed van behaviouristische betekenis-opvattingen, waarin de betekenis gezien wordt als een funktie van situationele gegevens.
De spreeksituatie is voorwerp van, niet al te best, getheoretiseer in de bijdragen van E. Goffman, ‘The Neglected Situation’ (p. 61-66) en E.A. Schlegloff, ‘Notes on a Conversational Practice: Formulating Place’ (p. 95-135). De ecrste put zich uit in vaagheden en algemeenheden, maar beweert weinig meer dan dat de onmiddellijke spreeksituatie en de meer verwijderde sociale ordening relevant zijn voor de wijze van spreken. De tweede raakt, zonder het te merken, verzeild in de theorie van de presupposities en interpretatie-universa. Hij komt niet verder dan wat anekdotische voorbeelden, voornamelijk van telefoongesprekken, waaruit blijkt dat interpretatie van sommige termen, met name plaatsaanduidingen als ‘hier’ en ‘daar’, afhankelijk is van wat in de situatie bekend wordt verondersteld. De filosofische problematiek, voor het eerst uiteengezet door Strawson, gaat aan hem voorbij. (De naam Strawson komt alleen voor op p. 101, in een zin uit een telefoongesprek: ‘Out in Edgertown, on Strawson Road’.)
Veel betere theorie, en filosofie, wordt geleverd door J. Searle in ‘What
| |
| |
is a Speech Act?’ (p. 136-154). Maar wat Searle doet is volslagen irrelevant voor sociolinguistische vragen: het is niet duidelijk wat dit artikel in deze bundel moet.
Ook het stuk van J. Goody en I. Watt, ‘The Consequences of Literacy’ (p. 311-357) staat, hoe geleerd het ook is, enigszins alleen. Het gaat in op de ontwikkeling van schriftsystemen en de gevolgen daarvan voor de maatschappelijke struktuur. Maar de sociolinguistische vraagstukken van de korrelaties tussen geschreven of gedrukte taalvormen, in verschillende spellingen, en bepaalde sociologische parameters worden niet aangeroerd. Ook dit artikel is, in zekere zin, een corpus alienum in deze bundel.
Wat langer zal ik stilstaan bij Basil Bernstein, ‘Social Class, Language and Socialization’ (p. 157-178), de tekst van een lezing gehouden in 1970. De reden van deze speciale aandacht is niet zo zeer gelegen in enig intrinsiek belang van Bernstein's opvattingen, als wel in het feit dat zij nogal invloedrijk zijn geweest.
Het hier opgenomen artikel is ten dele een korrektie op en ten dele een verdediging van beweringen gedaan in vroegere publikaties. Bernstein's werk over de afgelopen twaalf jaar heeft zich voornamelijk bezig gehouden met de vraag hoe en waarom klasse-verschillen invloed kunnen hebben op de prestaties van kinderen op school. Hij heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat kinderen uit de arbeidersklassen linguistisch gesproken in het nadeel staan t.o.v. die uit de midden- en hogere klassen, en dat dit de voornaamste oorzaak is van de in het algemeen besproken slechtere prestaties van arbeiderskinderen op school. Deze opvatting is nog steeds wijd verbreid en heeft aanleiding gegeven tot menig ‘remedial programme’ om arbeiderskinderen een betere taalbeheersing te geven. Zijn opvattingen hebben zich in de loop der jaren enigszins gewijzigd wat betreft de aard van het linguistische nadeel. Laten we ter vergelijking een artikel van zijn hand beschouwen, ‘Social Structure, Language and Learning’, verschenen in 1961 in Educational Research, en herdrukt in de Cecco (1967), p. 89-103, met een addendum van de auteur. De volgende citaten geven een ongeveer adekwaat beeld van dit vroegere artikel.
The general problems involved in teaching children from the lower working-class relative to those from the middle-class, are not necessarily problems of teaching children who differ in an innate capacity to learn as indicated by tests of intelligence. In fact, the evidence indicates that there must be a greater absolute number of children with very high intelligence in the lower than in the higher social groups...In lower working-class groups the verbal scores are grossly depressed in relation to the scores at the higher levels of the non-verbal test...The depressed scores on the verbal test for those working-class boys who have very high non-verbal scores, could be expected in terms of the linguistic deprivation experienced in their social background. This raises the question of the relationship between potential and developed intelligence and education...Such children will experience difficulty in learning to read, in extending their vocabulary, and in learning to
| |
| |
use a wide range of formal possibilities for the organisation of verbal meaning; their reading and writing will be slow and will tend to be associated with a concrete, activity-dominated content; their powers of verbal comprehension will be limited; grammar and syntax will pass them by; the propositions they use will suffer from a large measure of dislocation; their verbal planning function will be restricted; their thinking will tend to be rigid - the number of new relationships available to them will be very limited....As they develop, failure in their basic understanding will limit what they can do despite persistence and application...Their interest in processes, even those which are linked to their everyday experience, is limited. As soon as the formal dimension of the process is reached they begin to be uneasy...Their curiosity is limited which removes an important dynamic from learning...In the short run democratic appeals are less successful than dictatorial edicts...No mention has been made - deliberately - of the reduced motivation to learn...The problem however is not how to get the pupil interested but what to do after his interest has been elicited...Teachers, research workers and educationalists have all commented on the limited linguistic skill and vocabulary of lower working-class pupils and the difficulty of sustaining and eliciting adequate communication. It is therefore not new to focus upon the use of language as judged by educational criteria...Vygotsky maintained that the more the subject of a dialogue was held in common, the more probable it is that the speech will be condensed and abbreviated, for example we may think of the communication pattern between a married couple of long standing or that between old friends. In these relationships, meaning does not have to be made fully explicit; a slight shift of pitch and stress, a small gesture can convey a complex
meaning. Communication goes forward against a backcloth of closely shared identifications and affective empathy which removes the need for elaborate verbal expression...The how of the communication is heavily burdened with implicit meanings. Some of the verbal meanings are restricted and not elaborated...The content is likely to be concrete and descriptive rather than analytical and abstract...What is the effect on behaviour if this form of spoken language is the only one which individuals have at their disposal?...What is the result of learning to operate with restricted speech structures where the burden of meaning may lie not so much in what is said, but how it is said, where language is used not to signal and symbolise, fairly explicity, individual separateness and difference but to increase consensus?...It is suggested that this is the situation in which many children of the lower working-class grow up...Verbalisation is limited and organised by means of a narrow range of formal possibilities.
De verarmde taalvormen van de arbeidersklasse noemt hij dan een ‘public language’, gesteld tegenover een ‘formal language’, die dan het vermeende prerogatief is van de meer welgestelden.
The characteristics of a public language are as follows:
1. | Short, grammatically simple, often unfinished sentences with a poor syntactical form stressing the active voice. |
2. | Simple and repetitive use of conjunctions (so, then, because). |
3. | Little use of subordinate clauses to break down the initial categories of the dominant subject. |
4. | Inability to hold a formal subject through a speech sequence; thus a disloeated informational content is facilitated. |
5. | Rigid and limited use of adjectives and adverbs. |
| |
| |
6. | Infrequent use of impersonal pronouns as subjects of conditional clauses. |
7. | Frequent use of statements where the reason and conclusion are confounded to produce a categoric statement. |
8. | A large number of statements/phrases which signal a requirement for the previous speech sequence to be reinforced: ‘Wouldn't it? You see? You know?’ etc. This process is called ‘sympathetic circularity’. |
9. | Individual selection from a group of idiomatic phrases or sequences will frequently occur. |
10. | The individual qualification is implicit in the sentence organisation: it is a language of implicit meaning. |
Daartegenover staat de voorbeeldige ‘formal language’:
1. | Accurate grammatical order and syntax regulate what is said. |
2. | Logical modifications and stress are mediated through a grammatically complex sentence construction, especially through the use of a range of conjunctions and subordinate clauses. |
3. | Frequent use of prepositions which indicate logical relationships as well as prepositions which indicate temporal and spatial contiguity. |
4. | Frequent use of the personal pronoun ‘I’. |
5. | A discriminative selection from a range of adjectives and adverbs. |
6. | Individual qualification is verbally mediated through the structure and relationships within and between sentences. |
7. | Expressive symbolism discriminates between meanings within speech sequences rather than reinforcing dominant words or phrases, or accompanying the sequence in a diffuse, generalised manner. |
8. | It is a language use which points to the possibilities inherent in a complex conceptual hierarchy for the organising of experience. |
Als ‘bewijsmateriaal’ worden dan twee korte monsters gegeven van taalgebruik van jongens van 16 en 17 jaar. Hoewel in geen van beide stukjes één enkel adjectief voorkomt, wordt dan gezegd: ‘the adjectives and adverbs function as social counters’ (wat dat dan in 's hemelsnaam ook mag betekenen). Verdere kracht wordt aan het betoog bijgezet door twee verzonnen dialoogjes tussen moeder en kind in een bus. Geen enkel gegeven wordt verschaft aangaande de soort experimenten, de gevolgde methode, de statistische resultaten. Wel wordt de lezer verrijkt met mededelingen als (p. 98):
An important psychological correlate of a public language is that it tends to discourage the experience of guilt.
Mocht Bernstein's bedoeling nog niet duidelijk zijn, dan wordt zij in de ‘Conclusion’ nog even ondubbelzinnig samengevat:
This is by no means to say that a public language speaking pupil cannot learn. He can, but it tends to be mechanical learning and once the stimuli cease to be regularly reinforced there is a high probability of the pupil forgetting. In a sense, it is as if the learning never really gets inside to become integrated into pre-existing schemata. In fact, it looks as if this is so, for unlike the formal
| |
| |
language oriented pupil, the public language pupil lacks these receptive schemata or if he possesses them they are weakly organised and are unstable.
Als men niet beter wist zou men gaan denken dat het arbeiderskind een beter soort aap was die alleen met grote moeite kon worden gekonditioneerd tot het verrichten van eenvoudige diensten. Het is ook geen wonder dat Arthur Jensen (de man die onlangs groot opzien heeft gebaard met zijn theorie dat de zwarte bevolking van Amerika genetisch inferieur is aan de blanke) zich op Bernstein beroept in een artikel ‘Social Class and Verbal Learning’, dat op dat van Bernstein volgt in Cecco's bundel. Jensen neemt Bernstein's ideeën geheel over en hult ze in een indrukwekkend uitziend apparaat van behaviouristische termen en technieken.
In het postscriptum van september 1961 vervangt Bernstein de termen public en formal language door, respektievelijk, restricted en elaborated code. De term ‘code’ wordt dan omschreven met behulp van aan de nu verouderde informatietheorie ontleende termen als ‘encoding’, ‘decoding’, ‘verbal planning’, ‘signal store’, - terwijl het niet duidelijk is of hij ook zijn begrip ‘language’ niet in dezelfde termen zou definiëren. In ieder geval trekt hij zijn bewering van p. 99 niet terug, dat het bij het onderwijs aan een arbeiderskind gaat om ‘linguistic change’, maar bij gewone mensenkinderen om ‘linguistic development’.
Het volslagen gebrek aan enige definitie van de talloze gewichtige termen, het impressionistische karakter van de beweringen, de afwezigheid van behoorlijk bewijsmateriaal en ook het duidelijke vooroordeel tegen de arbeidersklasse, dit alles maakt alleen al een weerlegging van dit soort theorie onnodig. De tekst veroordeelt zichzelf.
Het is tegen de achtergrond van dit soort bijdragen aan de wetenschap dat Bernstein het in de hier besproken Penguin opgenomen artikel schreef. Vrijwel aan het begin, op p. 158, zegt hij:
I would have created less misunderstanding if I had written about sociolinguistic codes rather than linguistic codes.
Hij blijft systematisch onduidelijk aangaande zijn preciese bedoelingen. Maar men begrijpt uit de terminologische warwinkel toch wel ongeveer dat een ‘code’ te maken heeft met ‘speech’, niet met ‘language’ (p. 158):
The particular symbolic system is that of speech not language.
Hij wil niet spreken over ‘competence’, maar over ‘performance’, die ‘relates to the essentially social use to which the rule system is put’ (p. 160). Zo, althans, interpreteert hij Chomsky (Aspects). Zijn interpretatie van Chomsky is ictwat wild (p. 160-1):
| |
| |
Competence refers to the Ideal, performance refers to the Fall. In this sense Chomsky's notion of competence is Platonic. Competence has its source in the very biology of man...Thus from one point of view, Chomsky indicates the tragedy of man, the potentiality of competence and the degeneration of performance.
Verder blijkt dat hij met ‘code’ niets anders bedoelt, althans hier, dan wat gewoonlijk ‘register’ genoemd wordt (p. 161):
On this argument, language is a set of rules to which all speech codes must comply, but which speech codes are realized is a function of the culture acting through social relationships in specific contexts. Different speech forms or codes symbolize the form of the social relationship, regulate the nature of the speech encounters, and create for the speakers different orders of relevance and relation.
Hij blijft niettemin volhouden dat (p. 164):
One of the effects of the class system is to limit access to elaborated codes.
Hij vervolgt dan op de oude manier:
I shall go on to suggest that restricted codes have their basis in condensed symbols whereas elaborated codes have their basis in articulated symbols. That restricted codes draw upon metaphor whereas elaborated codes draw upon rationality.
That these codes constrain the contextual use of language in critical socializing contexts and in this way regulate the orders of relevance and relation which the socialized takes over. From this point of view, change in habitual speech codes involves changes in the means by which object and person relationships are realized.
Even verder, op p. 165:
Sapir, Malinowski, Firth, Vygotsky and Luria have all pointed out from different points of view that the closer the identifications of speakers the greater the range of shared interests and the more probable that the speech will take a specific form. The range of syntactic alternatives is likely to be reduced and the lexis to be drawn from a narrow range...As a result there is less need to raise meanings to the level of explicitness or claboration. There is a redueed need to make explicit through syntactic choiees the logical structure of the communication..Under these conditions, the speech is likely to have a strong metaphorie element.
Kortom, hoe hechter de onderlinge banden in een groep, hoe meer ‘restricted’ de ‘code’. Eindelijk hebben we hier een generalisatie met prediktieve kracht. Het volgt uit deze generalisatie dat bv. de leden van de Engelse aristokratie, die een hecht samenhangende groep vormen, een zeer ‘restricted code’ moeten gebruiken. Het volgt verder dat hun kinderen een verbale achterstand op school moeten hebben en bij andere kinderen moeten achterblijven, meehanisch leren, dat hun logische vermogens onderontwikkeld moeten blijven, enzovoort. Bernstein zelf maakt echter deze gevolgtrekking niet, en het is twijfelachtig of hij hiertoe bereid zou zijn.
Bernstein wil in dit artikel de nadruk leggen op de rol van kontekst en situatie bij de bepaling van de keuze van een bepaald register. Te dien
| |
| |
einde schetst hij op de bladzijden 170-177 een ‘theorie’ van kontekst en situatie. Deze theorie is echter, geheel in zijn trant, weer zo impressionistisch, en dus niet verifiëerbaar, dat een diskussie hiervan overbodig is.
Aan het begin van het artikel geeft hij ook een overzicht van zijn intellektuele afstamming (p. 157-160). Hij geeft Durkheim en Marx als zijn voornaamste inspiratiebronnen. In verband met Durkheim produceert hij de volgende opmerkelijke zin: ‘It is beside the point as to his success!’ (p. 158-159). De vraag rijst of het gebrek aan syntaktische kompetentie dat uit deze zin blijkt misschien verband houdt met zijn sociale achtergrond! De inspiratie die hij aan Marx heeft ontleent somt hij op (p. 160) in de volgende zin:
It is not only capital, in the strict economic sense, which is subject to appropriation, manipulation and exploitation, but also cultural capital in the form of the symbolic systems through which man can extend and change the boundaries of his experience.
Hier rijst evenzeer de vraag of het onlogische, metaforische karakter van deze uitspraak misschien ook gekonditioneerd is door zijn sociale achtergrond. Zijn eigen theorie zou het doen vermoeden.
Genoeg over Bernstein. William Labov reageert in zijn artikel ‘The Logic of Nonstandard English’ (p. 179-215) scherp op de theorie van ‘kulturele achterstand’ van arbeiderskinderen, zoals verdedigd door Bernstein, Deutsch, Bereiter, Engelmann en Jensen. In dit bijzonder leesbare en heldere artikel geeft hij een overvloed van gegevens waaruit de onjuistheid van deze theorie blijkt. Hij geeft lange excerpten uit gesprekken gevoerd met ghettokinderen in New York, en beschrijft hoe de gesprekssituatie zelf al gauw een voor deze kinderen vijandige atmosfeer kan scheppen (p. 185):
The child is in an asymmetrical situation where anything he says can literally be held against him. He has learned a number of devices to avoid saying anything in this situation, and he works very hard to achieve this end,
Een nauwkeurige analyse laat zien dat de kinderen, wanneer de remmende faktoren geëlimineerd zijn, volledig logisch kunnen denken, een volledig ontwikkelde grammatika hebben, zij het afwijkend van die van het standaard-Engels, en in het algemeen scherp en adekwaat reageren.
The view of the Negro speech community which we obtain from our work in the ghetto areas is precisely the opposite from that reported by Deutsch, Engelmann and Bereiter. We see a child bathed in verbal stimulation from morning to night. We see many speech events which depend upon the competitive exhibition of verbal skills...We see no connection between verbal skill at the speech events characteristic of the street culture and success in the schoolroom. (p. 191-192).
| |
| |
Aan het eind benadrukt Labov het belang dat gelegen is in een weerlegging van de gewraakte gezichtspunten. Deze hebben, ondanks hun aperte onjuistheid, groot prestige verworven:
The research of the educational psychologists cited here is presented in formal and objective style, and is widely received as impartial scientific evidence. Jensen's paper has already been reported by Joseph Alsop and William F. Buckley Jr. as ‘massive, apparently authoritative..’. (N.Y. Post 3/20/69). (p. 210). The frequent use of tables and statistics by educational psychologists serves to give outside readers the impression that this field is a science, and that we opinions of the authors should be given the same attention and respect that the give to the conclusions of physicists or chemists. But careful examination of the input data will often show that there is no direct relationship between the conclusions and the evidence (in Jensen's case, between IQ Tests in a specially selected district of Milwaukee and intelligence of lower-class Negro children). (p. 212)
(In een voetnoot op die bladzijde wijst Labov erop dat Jensen zich baseert op gegevens verzameld door Heber, die echter de betreffende wijk in Milwaukee speciaal had uitgezocht omdat het bekend is dat daar een grote concentratie van achterlijke kinderen bestaat. Heber heeft geprotesteerd, in de Milwaukee Sentinel van 11 juni 1969, dat Jensen zijn gegevens op grove wijze misinterpreteert. Ter vermijding van misverstand dient opgemerkt te worden dat Jensen aanvankelijk de ‘kulturele achtergrond’-theorie omhelsde, maar in de late zestiger jaren het meer extreme standpunt is gaan innemen dat de slechte schoolresultaten van Negerkinderen het gevolg is van een biologische inferioriteit.)
Labov bespreekt ‘Operation Headstart’, een, vrij kostbaar, projekt dat bedoeld is om de vermeende verbale achterstand van ghettokinderen op te heffen.
Operation Headstart is designed to repair the child, rather than the school; to the extent that it is based upon this inverted logic, it is bound to fail...If Operation Headstart fails, the interpretations which we receive will be from the same educational psychologists who designed this program. The fault will be found not in the data, the theory, nor in the methods used, but rahter in the children who have failed to respond to the opportunities offered to them. When Negro children fail to show the significant advance with the deprivation theory predicts, it will be further proof of the profound gulf which separates their mental processes from those of civilized, middle-class mankind. A sense of the ‘failure’ of Operation Headstart is already in the air. Some prominent figures in the program are reacting to this situation by saying that intervention did not take place early enough...There are others who feel that even the best of the intervention programs, such as those of Bereiter and Engelmann, will not help the Negro child no matter when they are applied - that we are faced once again with the ‘inevitable hypothesis’ of the genetic inferiority of the Negro people. Many readers of this paper are undoubtedly familiair with the paper of Arthur Jensen in the Harvard Educational Review (1969) which received early and widespread publicity. (p. 208-209).
| |
| |
Er volgt dan een kritische bespreking van Jensen's artikel.
In zijn laatste alinea zegt Labov:
- That educational psychology should be strongly influenced by a theory so false to the facts of language is unfortunate; but that children should be the victims of this ignorance is intolerable.
We geloven dus maar liever niet in theorieën die taalregisters van arbeidersklassen op de een of andere manier inferieur vinden. Het is veiliger alle registers funktioneel gelijkwaardig te maken. We kunnen dan trachten uit te vinden welke registerkenmerken precies met welke sociale stratifikatie korresponderen. Niet alleen klasse-struktuur blijkt dan korrelaties op te leveren, maar ook leeftijdsgroepen, ethnische groepen, of socio-ekonomische eenheden. Dit programma wordt door Labov in een aantal artikels ter hand genomen, en ook in zijn boek van 1966. Het hier opgenomen artikel, The Study of Language in its Social Context is een uitvoerig uittreksel van een gelijknamige studie in Studium Generale, vol. 23, van 1970.
Uitgaande van een bepaalde sociologische verdeling van New-Yorkers in negen sociale klassen, korreleert hij verschillende kenmerken, zoals de uitspraak van (th), of (r), met deze klassen, en wel in vier, soms vijf, verschillendsoortige spreeksituaties. De situaties zijn: ongedwongen praten, zorgvuldig spreken, leesstijl, het lezen van afzonderlijke woorden, en soms ook het lezen van minimaal kontrasterende woordparen. Het blijkt dan dat naarmate de spreeksituatie overgaat van ongedwongen naar afzonderlijke woorden (of woordparen) de prestige-variant in frekwentie toeneemt. De stijging is waar te nemen bij alle klassen, maar minder bij de hoogste (upper middle class) en ook, in het algemeen, bij de laagste klassen. De sterkste stijging valt waar te nemen bij de zogenaamde ‘lower middle class’, bij wie in het algemeen de frekwentie van de prestige-variant die bij de upper middle class voorbijstreeft zodra er gelezen wordt, - dus in de laatste drie situaties. Dit is een interessant resultaat, dat door Labov wordt geihterpreteerd als een aanduiding van ‘linguistic insecurity’ onder de lower middle class.
Een voorbeeld van een leeftijdskorrelatie is boven al besproken: de splitsing van /au/ in [öu] voor slot-t, en [au] in alle andere gevallen bij sprekers onder de veertig op Martha's Vineyard, als symbolisering van hun status als cchte Vineyarder. (Al de geteste sprekers waren handwerkslieden.) Een ander voorbeeld geeft Labov hier: het feitelijk uitspreken van de r in woorden als car, board, in New York City. Traditioneel is het New-Yorks geen r-pronouncing dialekt. Vooral sinds de oorlog heeft zich een standaard-Amerikaans ontwikkeld waarin de r wel wordt uitgesproken. Het bleek Labov bij onderzoek dat personen boven de veertig in New York City de r zo goed als niet uitspreken (d.w.z. geboren New-Yorkers). In ieder geval is
| |
| |
er geen signifikante korrelatie tussen r en sociale klasse. Geboren en getogen New Yorkers onder de veertig echter vertonen een duidelijk patroon. Bij de upper middle class is een duidelijke en signifikante toename te bespeuren van uitgesproken r's (tegen de veertig procent van de fonologische r's op het eind van een syllabe wordt uitgesproken), terwijl bij alle andere klassen het percentage zo goed als nul is, - lager dan bij de oudere vertegenwoordigers van dezelfde klassen. Blijkbaar is zich hier ook een splitsing aan het voltrekken, een polarisering van de upper middle class tegenover de rest.
Ik heb het beeld hier ietwat vereenvoudigd, en het valt aan te nemen dat ook het door Labov verschafte beeld een zekere schematisering van de onvoorstelbaar komplexe werkelijkheid geeft. Niettemin zijn de door hem bereikte resultaten bijzonder belangwekkend voor een begrip van taalgevoeligheden, van taalverandering, van sociale ambitie of afwijzing uitgedrukt in de keuze van taalvormen, enz. In tegenstelling tot praktisch alle andere bijdragen aan deze bundel vindt men in de studies van Labov altijd duidelijke formuleringen, een goed samenhangend betoog, een empirisch gezichtspunt dat door gerichte observaties en experimenten wordt ondersteund. Het is voornamelijk door hem dat de sociolinguistiek uit het slop is gehaald van saaie middelmatigheid.
Oxford University
| |
Bibliografie
C. Bereiter en S. Engelmann. Teaching disadvantaged Children in the Pre-School. Prentice Hall, Englewood Cliffs, 1966.
B. Bernstein. ‘Social Structure, Language and Learning.’ In: De Cecco (1967), p. 89-103.
J.P. de Cecco (ed.). The Psychology of Language, Thought and Instruction. New York, Holt, Rinehart & Winston, 1967.
N. Chomsky. Aspects of the Theory of Syntax. MIT Press. Cambridge, Mass. 1965.
M. Deutsch, I. Katz, & A. Jensen (eds.). Social Class, Race, and Psychological Development. New York, Holt. Rinehart & Winston. 1968.
Pier Paolo Gigliolo (ed.). Language and Social Context. Penguin Modern Sociology Readings. 1972.
R.F. Inglehart & M. Woodward. ‘Language Conflicts and Political Community’. Comparative Studies in Society and History 10 (1967), p.27-40, 45.
| |
| |
A.R. Jensen. ‘Social Class and Verbal Learning’. In: de Cecco (1967), p. 103-17.
A.R. Jensen. ‘How much can we boost IQ and scholastic achievement?’ Harvard Educational Review 39.1 (1969).
W. Labov. The Social Stratification of English in New York City. Center for Applied Linguistics. Washington D.C. 1966.
W. Labov. ‘On the Mechanism of Linguistic Change.’ In: Georgetown University Round Table Selected Papers on Linguistics 1961-1965. Georgetown University School of Languages and Linguistics. Georgetown University Press. Washington D.C. 1968, p. 259-82.
W.P. Lehmann. Historical Linguistics: an Introduction. New York, Holt, Rinehart & Winston, 1962.
J. Schmidt. Die Verwandtschaftverhältnisse der indogermanischen Sprachen. Weimar 1872.
U. Weinreich, W. Labov, & M.l. Herzog. ‘Empirical Foundations for a Theory of Language Change.’ In: W.P. Lehmann & Y. Malkiel (eds.). Directions for Historical Linguistics: a Symposium. University of Texas Press. Austin 1968, p. 95-188. |
|