Tweede Deel van Sparens Vreugden-Bron(1646)–Anoniem Sparens Vreughden-Bron– AuteursrechtvrijVytstortende Soo Nieuwe als Singens-waerdighe Deuntjens Vorige Volgende In 't dickste van de Linden, op een huys Slotelijn Op de wyse van Het daegden uyt den Oosten. IN 'tdickste van de Linden, op een huys Slotelijn Zo veer aen geen groen Heide plaght Rosemond te zijn. Zoo veer aen geen groen Heide, geen groen Heide. Langs d' oever van een beeckje was dat zy nam haer gang, En zong van reiner minne, zoo meen'ghen zoeten zangh. En zong van reiner minne, reinder minne. Het beeckje dat zijn armen rondtsom het Slootje schiet Verzuimde neer te stroomen, en luisterde nae het Liedt. Verzuimde neer te strooemen, neer te stroomen. De Nachtegael die 't boschje met zijn geslacht bewoont, [pagina 13] [p. 13] Heeft nergens meer met zingen als daer zijn konst betoont. Heeft nergens meer met zingen, meer met zingen. De winden zweegen stille op 't hemelsche geluidt, Met repte tak noch loover, noch bloem, noch eenigh kruidt. Met repte tak noch loover, tak noch loover. Waer zijn nu dichte linden, of beek, of Slootelijn, Of voogel, of groen heide daer Roozemond moght zijn? Of voogel, of groen heide, of groen heide? 'k Hoor niet dan felle winden, nu vry al min beleeft, Die roeren lucht en water, dat schip, en schipper beeft. Die roeren lucht en water, lucht en water. Dies wentelden mijn scheepjen en kaetsen 't als een bal, En weinigh weet de Liefste waer ik vervaren sal. En weinigh weet de Liefste, weet de Liefste. Brosterhuisen. Vorige Volgende