Sommighe leerachtighe geestelijcke liedekens
(1609)–Anoniem Sommighe leerachtighe geestelijcke liedekens– AuteursrechtvrijOp de wijse: Van den 129. Psalm. Van der jeucht aen, etc.Singt met aendacht. Lof heylich schepper, van allen datmen sietGa naar margenoota
uwe handen werc is niet om doorgrondenGa naar margenootb
Hemel en aerde hebt ghy gemaecktt uyt nietGa naar margenoot+
Noyt en was sulcx eenen God gevonden.Ga naar margenootc
2 Ghy hebt geseyt het worde hemel fijn,Ga naar margenootd
Gelijc dat ons Esdras dat gaet betoogen
Doen is u woort een volcomen werc gezijn
So dat wyt aenschouwen met onsen oogen.Ga naar margenoot+
3 De aerd' hebt ghy op t'water uytgebreyt
Door uwe cracht dat sy niet en can sincken
Sulck een vast fondament hebt ghy geleyt
Twelc onbegrijplijc is om ons te dinckenGa naar margenoote
4 Sulc eenen God en vintmen niet int lant
Die ons can geven vruchtbarige tijden,Ga naar margenootf
Coudt, hette, wint en regen abundantGa naar margenootg
| |
[pagina 376]
| |
Ga naar margenooth End spijs om onse herten te verblijden.
5 Ghy spijset al Heer met uwen overvloet,
Ga naar margenooti Allerley vleesch, het zy van wat nature,
Ga naar margenootk Alle oogen sien op u, o Heere goet,
Ga naar margenootl Dat ghy haer spijse geeft tot elcker ure.
9 Ghy hebt, o Heer, den dach verordineert
Dat hem den mensch daer in soude geneeren,
In sijnen arbeyt, elck een practiseert
Dat hy genoech crijght om te verteeren.
Ga naar margenootm 7 Dan comt de nacht, op dat den mensche rust,
Dan gaen hen roeren alle wilde dieren,
Om hare spijs//op dat worde geblust
Haren honger, die sy des daechs logieren,
8 De visschen, Heer, ghy ooc niet en vergeet
Die daer by duysenden int water swerven,
Ghy geeft haer spijs, op dat een yeder eet,
Dat sy van honger niet en moeten sterven.
Ga naar margenootn 9 O wijse God hoe hebt ghyt't onderscheyt,
Dat alle dinck dus heeft sijn ganc end wesen
Ga naar margenoot+ Dat uwen naem, end hooge majesteyt,
Ga naar margenooto Moet door u wonderwercken zijn gepresen.
Ga naar margenoot+ 10 Tis recht datmen u groote eer' toeschrijft
Ghy zijt een God geene by u geleken
Ga naar margenootp ghy zijt een God, die daer ooc eewich leeft,
Ga naar margenootq Vwe jaren en sullen niet ontbreken.
Ga naar margenoot+ 11 De menschen leven hier een cleen termijn
Ga naar margenootr Dan moeten sy weder tot stof der eerden,
Want ghy zijt aerde, sprac oock God devijn
Ga naar margenoots En moet hier naer weder tot aerde worden.
Ga naar margenoot+ 12 Ghy sult, o Heer, door u cracht en gewelt,
| |
[pagina 377]
| |
All' menschen hier naer weder doen verrijsenGa naar margenoott
Sy sullen al voor u worden gestelt
Om loon t'ontfaen, na dat sy hier beiwjsen.Ga naar margenootv
13 Gelijc ghy, Heer, die werelt hebt verdaenGa naar margenoot+
Met den Sundtvloet, om al des menschen sonden,Ga naar margenootx
Also salt ooc ten jongsten dage gaenGa naar margenoot+
Die niet recht voor u en worden bevonden.Ga naar margenoot+
14 De Aerde sal branden met fel tempeest
Dan sult ghy der boosheyt een eynde makenGa naar margenooty
End al die u niet en hebben ghevreest
Die sullen dan moeten tverderven smaken.Ga naar margenootz
|
|