| |
| |
| |
De schim van de deurwaarder
* Jaap Kranenborg
Hendrik Goedenaarden had een kerstreis van twee weken geboekt naar Tunesië om op een comfortabele wijze de emoties te herbeleven van zevenentwintig jaar eerder, toen hij als student liftend door Noord-Afrika was getrokken.
‘Het fijnste is het aankomen,’ dacht hij toen het vliegtuig de landing inzette en de lichtjes beneden hem zich deelden in steeds meer lichtjes. ‘Ik zou mijn hele leven wel willen aankomen.’
De aankomsthal in Monastir was koud. Tegen de wanden stonden mensen met dekens omgeslagen, alsof men haastig een ziekenhuis had ontruimd. De onder de dekens uitstekende blote benen herinnerden hem aan de zwervers die de straten van de stad waar hij woonde steeds meer gingen bevolken.
Een onvriendelijke reisleidster vroeg zijn naam en verwees hem naar de winderige parkeerplaats, waar een touringcar wachtte.
Verlangend tuurde hij tijdens de rit de duisternis in, maar zag niet meer
| |
| |
dan zijn eigen vage spiegelbeeld. Na een tijdje passeerden ze een door schijnwerpers verlichte electriciteitscentrale en niet lang daarna zag hij huizen met stenen muren eromheen aan lege straten. Een buitenwijk van Sousse. Eerlijk gezegd had hij een wat exotischer weerzien verwacht; zelfs de palmen die ombogen in de harde wind en de manhaftige minaretten deden hem eerder denken aan een Hollandse kermis dan aan Noordafrikaanse geheimzinnigheid.
Teleurgesteld richtte hij zijn blik op de reisleidster die voor in de bus een microfoon ter hand had genomen.
‘Misschien heb ik niet het juiste seizoen voor mijn terugkeer gekozen,’ dacht hij, want waar was de zinderende hitte, de verblindende helheid en de geurenmelange van verrotting, zoete parfum en weeïge schapenlucht, die hij zich zo goed herinnerde van zijn eerste ontmoeting met de Magreb?
‘Wilt u geen kinderen meenemen naar de voorlichting morgenvroeg, ik wil u graag ongestoord vertellen over Tunesië,’ klonk snibbig de stem van de reisleidster door de luidspreker boven zijn hoofd.
‘Wanneer krijg ik de kans Nederland van me af te schudden,’ vroeg Hendrik Goedenaarden zich af. Zevenentwintig jaar geleden had Nederland op een andere planeet gelegen, nu was het meegereisd naar Tunesië. Vanaf het moment dat hij op Schiphol had ingecheckt had hij zich opgenomen gevoeld in een recreatieve inrichting, waar geüniformeerde dames - met de irritatie maar net verborgen onder een dun laagje opgeruimdheid - de baas speelden.
De bus stopte bij het hotel en een Nederlandssprekende Tunesiër bracht hem naar zijn kamer. Steeds helderder zag hij in dat hij een fout had gemaakt met deze georganiseerde winterreis terug naar het land waar hij als twintiger zulke sensaties had ondergaan. Tunesië was gereduceerd tot een afdeling in de inrichting waarvan het lawaai zijn zoete herinneringen voorgoed zou overschreeuwen.
De taxi snelde door het nachtelijk duister en Hendrik voelde voor het eerst sinds zijn aankomst een zwakke afspiegeling van de emoties van de vorige reis. Niet te weten waar je heen ging en gevaren te trotseren waarvan je je het bestaan niet eens realiseerde! Hiervoor was hij gekomen en nu zou hij de jeugdige roekeloosheid terugvinden die hij al zo lang kwijt was.
Bij zijn werk was geen plaats voor roekeloosheid, als deurwaarder moest hij letten op de kleine lettertjes, op details die anderen over het hoofd zagen. Maar nu was hij op vakantie, nu mocht hij de details even vergeten.
Hij was gevlucht uit de inrichting, na vier dagen kon hij het er niet meer uithouden. En het kom hem niet schelen waar hij nu heen ging. Toen de chauffeur toch per se een bestemming wilde weten had hij hem balorig toe- | |
| |
| |
| |
geroepen: ‘Le Sahara! Breng mij naar de Sahara!’
De man had hem ongelovig aangekeken en uiteindelijk een extreem hoog bedrag genoemd. Hendrik was er onmiddellijk mee akkoord gegaan en met een boosaardige blik in de ogen had de chauffeur de auto gestart.
De Sahara! Het woord alleen al vervulde hem met warmte. Hoever zou het zijn? Ach, wat kon hem dat eigenlijk schelen! Weer opstaan voor alles wat zijn pad kruiste, zou hij, net als vroeger.
Zevenentwintig jaar daarvoor zag hij in een plaatsje waar hij doorheen kwam opeens een reusachtig amfitheater, zomaar langs de weg. De Tunesiër met wie hij meeliftte keek er niet eens naar, glimlachte toen Hendrik zijn verbazing uitte over de plotselinge aanblik van een Romeins bouwwerk, bijna nog mooier dan het Colosseum in Rome. Hij had het slechts vanuit de verte gezien, maar die ene aanblik had later in zijn herinnering zoveel helderheid en diepte gekregen, dat het leek of hij de tijd waarin het was gebouwd zelf had gemaakt.
Gisteren was hij opnieuw bij het theater in El Djem geweest, met een bus vol Nederlandse toeristen en opnieuw bleek hoe breekbaar herinneringen waren. Hij had een uurtje in en om de tochtige Romeinse arena gedwaald, wanhopig terugdenkend aan die eerste ontmoeting, maar een gevoel van vlakheid had al het andere verdreven.
Naast het amfitheater keek hij toe hoe een man een kip slachtte. Met de nek half doorgesneden en de kop bungelend voor de borst was het dier met een rochelend gekakel opgesprongen. Een paar katten slopen nieuwsgierig dichterbij. Hendrik hoorde de mensenmassa in het theater schreeuwen om méér. Maar toen was de kip al dood.
Plotseling trapte de chauffeur op de rem. Buiten was het pikdonker; de stad lag ver achter hen.
‘Argent! Donne moi argent,’ schreeuwde de man en het klamme zweet brak Hendrik uit. Met grote angstogen keek hij de chauffeur aan. Maar toen deze het bedrag noemde dat ze tevoren waren overeengekomen, begreep hij dat hij niet werd overvallen.
‘Zijn we dan al in de Sahara?’ vroeg hij.
De man schudde heftig het hoofd. ‘Eerst betalen!’
Hendrik gaf hem het geld en even later suisden ze weer door het duistere Tunesië, nog sneller dan daarvoor, leek het. Helemaal gerust voelde Hendrik zich niet, maar toch leunde hij achterover en de gedachte dat hij was ontvlucht aan het kerstdiner in het hotel, vervulde hem met een kalmerende tevredenheid.
Hij had niets geweten van een kerstdiner, wilde gewoon zijn avondmaal gebruiken - alleen, zoals de vorige avonden - toen hij in het restaurant werd
| |
| |
omringd door mensen in hun mooiste kleren en voor hij het wist zat hij gevangen in een avondvullend programma van eten, muziek en buikdans, met als tafelgenoten een opgedirkt echtpaar uit Amsterdam en een vijftal jolige Belgen.
Hendrik nam onwillig deel aan de conversatie, maar toen hij antwoordde op de vraag van een Amsterdammer wat hij voor de kost deed, stond hij opeens in het middelpunt.
‘Deurwaarder?’ riep één van de Belgen uit. ‘Dat is toch hetzelfde als beul!?’
Fijntjes had hij de man er op gewezen dat de enige overeenkomst tussen een beul en een deurwaarder wellicht was, dat de mensen er slechts mee te maken kregen als gevolg van hun eigen domme handelingen.
‘Dus toch een beul!’ zei een andere Belg plagend.
‘Als u dat wilt, OK. Als u een dwangbevel hetzelfde vindt als een guillotine...’
De aandacht van zijn tafelgenoten werd weggerukt door luid tromgeroffel, waarna een buikdanseres de zaal binnenwervelde en al dansend van de ene tafel naar de andere gleed. Toen ze bij hun tafel was aangekomen hield ze haar roterende navel voor het gezicht van de Belg die het eerst de deurwaarder met de beul had vergeleken. Hij staarde er als gehypnotiseerd naar, kwam overeind en begon vervolgens hoekig de vloeiende bewegingen van de vrouw te imiteren. Hendrik had vol walging toegekeken en zich afgevraagd op welke manier hij zou kunnen ontsnappen aan deze stuitende vertoning, die op eerste kerstdag als Tunesische cultuur werd opgediend. Tunesische cultuur! Zevenentwintig jaar geleden had hij in het zuiden van het land een bruiloft bijgewoond en gezien dat de Tunesische cultuur wel iets meer was dan deze erotisch bedoelde klompendans. De heimwee naar zijn eerste reis stak als een zwellende brok in zijn keel. Het orkest ging steeds sneller spelen, de vrouw schudde met haar tieten of het castagnettes waren en liet haar heupen ritmische rillingen ondergaan. De bewegingen van de Belg werden steeds epileptischer en op zijn voorhoofd vormden de zweetdruppeltjes inmiddels straaltjes die glansden in de gedempte verlichting. Zijn vrienden klapten en joelden hysterisch en één van hen flitste een half filmpje vol. Hendrik wendde zijn blik af.
Uitgeput keerde de Belg terug aan tafel, waar hij als een held werd ontvangen. De folkloregroep vertrok en de muzikale verzorging werd overgenomen door een man achter een keyboard, die geradbraakte wereldhits de zaal inslingerde.
Hendrik Goedenaarden vocht tegen zijn ergernis en onrust en richtte zich - op de sarcastische toon, die hem zo goed van pas kwam tijdens zijn werk - tot de Belg.
| |
| |
‘Dat deed u goed! Waar heeft u dat geleerd?’
‘Zoiets leert ge niet, zoiets kúnt ge!’ zei de man, nog nahijgend. Het gezelschap lachte hysterisch hard.
‘Toch maakte u precies de juiste bewegingen. Dat vereist minstens enige oefening, dunkt me.’
‘Ach welnee, het is de ban van de vrouw. Iedere gezonde man weet dan wat hij doen moet!’
‘Zou ú dat soms niet weten?’ vroeg de Amsterdammer met een schalkse knipoog.
Hendrik Goedenaarden was toen uit zijn rol gevallen, iets wat hem tijdens zijn werk nog nooit was overkomen.
‘Jullie zijn nog dommer dan de navel van die danseres,’ had hij gesnauwd en nagestaard door talloze verbaasde ogen had hij de zaal verlaten en was in de taxi gestapt.
Er was nauwelijks verkeer en de plaatsjes waar de taxi doorheen kwam waren schaars verlicht. Terwijl het Tunesische platteland onzichtbaar aan hem voorbijtrok, dacht Hendrik na over het échte reizen.
‘Hier in het donker ervaar ik meer van Tunesië dan al die stommelingen ooit zullen doen.’ Zoals die toeristen met peperdure video-apparatuur, die door de zalen van het Bardo in Tunis liepen zonder hun oog een moment van de zoeker weg te halen en driftig mozaïeken vastlegden die ze nooit met het blote oog hadden gezien; het was al televisie voor het op de buis kwam.
Hij grinnikte.
De chauffeur keek even om.
Zouden die lui ooit nog wel eens naar hun eigen vakantievideo kijken vol korte shotjes van allerlei kunstuitingen waarvoor ze in wezen geen snars belangstelling hebben?
‘Er zijn geen grotere snobs dan toeristen,’ mompelde hij.
De chauffeur keek weer om.
Buiten was nu absoluut niets anders te zien dan het stuk weg en de berm met gruis waar het licht van de koplampen overheen streek. Toen hij als kind eens in een pikdonkere kamer moest slapen was hij 's nachts schreeuwend wakker geworden, omdat hij dacht dat hij blind was en zelfs nadat zijn ouders verschrikt het licht aandeden, duurde het enige tijd voor hij ervan overtuigd was dat hij wél kon zien.
De laatste tijd keerden de angsten van vroeger terug. Een paar maanden geleden was hij alleen in een lift, toen de electriciteit uitviel. Het was zo donker, dat het geen verschil maakte of hij zijn ogen open of dicht hield en opeens kneep het idee dat hij blind was hem opnieuw de keel dicht. Gelukkig duurde de storing slechts kort, maar toen hij de lift verliet, nam hij zich
| |
| |
voor voortaan altijd een aansteker op zak te hebben. Een mooie dure aansteker.
Enkele weken later, toen hij 's nachts een stukje wilde afsnijden via het park, was hij opnieuw doodsbang geweest. Aanvankelijk vond hij het spannend, maar toen het licht steeds zwakker werd en hij tweemaal een doodlopend pad was ingeslagen, kwam de angst heel onverwachts, als een tevoorschijn springende struikrover, toen hij meende voetstappen achter zich te horen. Voetstappen die er maar af en toe waren, als de windvlagen in de bladeren. Hij had zijn pas versneld tot een glinsterende vijver zijn weg versperde. In paniek was hij een zijpaadje ingeslagen, maar de voetstappen leken steeds dichterbij te komen. Het pad eindigde bij een picknicktafel aan het water. Dat merkte hij pas toen hij er pijnlijk mee in aanraking kwam en misselijk van angst overwoog hij in de vijver te springen. Opeens klonk een stem, nerveus lacherig: ‘Bent u ook zo bang?’
Maar toen liep de warme pis al langs zijn benen.
Woedend was hij later op zichzelf. Een incontinente lafaard was hij! En een laffe deurwaarder was geen goede deurwaarder! Steeds meer was hij gaan denken aan zijn roekeloosheid en onverschrokkenheid tijdens de reis door de Magreb. En in een opwelling had hij de kerstreis naar Tunesië geboekt.
Nu, voortrazend door de nachtelijke woestijn, flitsten de beelden door zijn hoofd van de bruiloft in Gabès; de kroeg in Gafsa waar hij zo dronken was geworden; zijn verblijf bij de Berberfamilie in Constantine in Algerije; de nacht op straat in Algiers waar hij bijna was beroofd door een bewapende bende; het liften door de woestijn; de keer dat hij in een kelder van een huis in Tunis had geslapen, een ruimte waarin geen straaltje licht doordrong en hij niet bang was geweest.
De gedachtenstroom werd afgebroken door de chauffeur, die zich omdraaide en een opgewonden vraag stelde.
‘Attention!’ zei Hendrik en wees op de weg voor de auto.
De chauffeur remde onmiddellijk, schakelde de binnenverlichting aan en schreeuwde hem toe: ‘Waar wilt u heen?’
‘Naar de Sahara, zoals we hebben afgesproken.’
‘We zijn in de Sahara! Naar welke plaats? De Sahara is erg groot, monsieur! Naar Gafsa? Tozeur? Wat wilt u?’
‘Zolang het maar geen toeristenoase is vind ik alles goed.’ Hendrik schrok van zijn eigen luchtigheid.
‘Ik ga terug,’ zei de chauffeur op besliste toon en maakte aanstalten om de auto te keren.
‘Ho, ho! Ik heb betaald om naar de Sahara te gaan!’
‘Ik ga terug en u hoeft niets bij te betalen,’ bood de chauffeur iets kalmer aan.
| |
| |
‘Niks daarvan!’ riep Hendrik uit. Waarom zou hij zich de wet laten voorschrijven door een Tunesische taxichauffeur?
‘Breng me maar naar Gafsa, dan zie ik daar wel weer verder.’
Maar de man schudde zijn hoofd en leek vastbesloten terug te keren.
‘Dan stap ik hier uit!’
Terwijl hij dit zei realiseerde hij zich dat hij iets heel onverstandigs deed, maar hij zag geen mogelijkheid voor een andere zet in de prestigeslag met de taxichauffeur, en voor zijn gezonde verstand weer de zeggenschap in handen kreeg, stond hij in de koude duisternis. Het ontging hem niet dat het gezicht van de chauffeur opluchting uitstraalde toen hij wegreed.
De autolichten verdwenen nog sneller dan hij had verwacht en een duisternis omringde hem, totaler dan hij ooit buiten had meegemaakt. Er waren geen sterren en geen maan, en aan de horizon was geen schijnsel van menselijke bewoning. Stapje voor stapje liep hij naar de rand van de weg. Waarom had hij nog steeds geen aansteker gekocht? Het begon zachtjes te regenen.
‘Regen? Kou? Is dit de Sahara?’ sprak Hendrik hardop, ‘waar kan men schuilen in de woestijn?’
‘Zo krijg ik toch nog mijn avontuur,’ dacht hij lakoniek. Als die Belgen me eens konden zien! Hoe laat was het eigenlijk? Waarom had hij geen horloge met lichtgevende wijzers! Ook die zou hij kopen als hij terug was. Die zou de aansteker bovendien overbodig maken om te controleren of hij nog wel kon zien. Heel vaag ontwaarde hij contouren van een heuvel die tegen de iets minder zwarte lucht afstak. Hij was dus niet blind. Hoe laat was hij weggegaan uit het hotel? Half elf? half twaalf? En hoe lang had hij in de taxi gezeten. Een uur? Anderhalf uur? Of nog langer? Het beste was te wachten langs de weg. Wellicht kwam de chauffeur terug om hem op te halen. Anders zou er morgen als het licht was zeker verkeer langs komen en misschien ontdekte hij dan een dorpje in de buurt, waar men hem verder zou kunnen helpen. Maar het zou pas rond een uur of zeven licht worden. Dat betekende dat hij toch zo'n zes uur in deze kille natte duisternis zou moeten doorbrengen. Hij vloekte toen hij zich realiseerde hoe lang dat was. Het begon harder te regenen en het water doorweekte langzaam zijn kleding.
‘Van dorst zal ik in de Sahara niet omkomen,’ mompelde hij bitter en om de kou te bestrijden begon hij te lopen, iets dat niet eenvoudig was op de onzichtbare weg. Eenmaal was hij zonder het te merken overgestoken en in de andere berm beland. De weg ging omhoog over een heuvel en hij begreep nu waarom de taxi zo snel uit het zicht was verdwenen. Misschien wachtte de chauffeur wel aan de andere kant om te zien wat Hendrik zou doen. Maar op het hoogste punt gekomen, zag hij slechts de vage omtrek
| |
| |
van een volgende heuvel. Toen schrok hij van iets dat vlak voor zijn voeten bewoog en het duurde even alvorens het tot hem doordrong dat het zijn eigen schaduw was.
‘Waar een schaduw is is licht!’ dacht hij en met een ruk draaide hij zich om en zag een felle lamp zich in tweeën splitsen en in hoog tempo dichterbij komen. Een auto! Zwaaiend met de armen ging hij midden op de weg staan. Maar de auto minderde geen vaart en toen het voertuig nog maar enkele tientallen meters van hem verwijderd was, drukte de chauffeur op de claxon. Als een hysterisch dier stormde de auto op hem af en als hij zich niet op de scherpe stenen van de berm had geworpen, zou hij zijn doodgereden. Bevend krabbelde hij overeind. De duim van zijn rechterhand was lelijk gekneusd. Wat een idioot! Was het de taxi die een rondje had gereden om hem de stuipen op het lijf te jagen? Dan was die kerel echt niet goed bij zijn hoofd! Had hij het nummer maar genoteerd, dan....
Opnieuw golfde zijn schaduw over het wegdek en hoorde hij de huilende claxon naderbij komen. Weer sprong hij de berm in, maar de auto draaide en bleef recht op hem af komen. Als een gek begon Hendrik Goedenaarden te rennen, de duisternis in, struikelend over rotsblokken en kleine graspollen. De auto schoot voorbij en kwam verderop gierend tot stilstand. Hendrik liet zich vallen en voelde dat iets scherps zijn broek openscheurde. Autoportieren werden geopend en hij hoorde mannenstemmen. Had de taxichauffeur handlangers gehaald om hem te beroven? Weer hoorde hij een portier slaan. Er werd gas gegeven en Hendrik haalde opgelucht adem. De auto reed echter niet door, maar keerde om met de koplampen in zijn richting te schijnen. Tot nu toe had het op een misplaatste pesterij geleken, nu besefte hij dat zijn leven in gevaar was. In het schijnsel van de zoeklichten die in zijn richting zwaaiden, ontdekte hij niet ver van hem vandaan een ondiepte. Alsof hij nooit anders had gedaan rolde hij er over de pollen en scherpe stenen naartoe. En net toen de lichten de laatste zwaai in zijn richting maakten, gleed hij erin. De lichtbundel scheen precies over zijn kruin en hij zag dat de ondiepte een smalle wadi was en als een geoefend militair tijgerde hij weg van het licht. Voetstappen en Arabische klanken kwamen snel naderbij en toen hij zich buiten bereik van het licht achtte, zette hij het op een lopen. De mannen draaiden de auto nog een paar maal bij, maar Hendrik was toen al buiten hun bereik. Hij klom vanuit de bedding een nauwe spleet tussen de rotsen binnen, die hij dankzij het licht van de auto vond. Pas toen hij die hoorde wegrijden en achter de heuvels zag verdwijnen verroerde hij zich en haalde diep adem. Maar met de auto verdween ook het rantsoen licht dat hem even was toebedeeld en tussen de rotsen was het zó donker, dat de gedachte aan de aansteker weer opkwam. De regen was opgehouden, maar hij was zo koud, zo nat, zo smerig en voelde zich zo
| |
| |
geradbraakt, dat hij in huilen uitbarstte, met lange diepe snikken.
Wat wilde hij eigenlijk bewijzen? En aan wie? Aan zichzelf? Aan de Belg? Waarom had hij zich laten verleiden tot dit kinderachtige gedrag. Tijdens zijn werk wist hij altijd het hoofd koel te houden, liet hij zich niet provoceren of verleiden tot onverantwoorde handelingen en nu beging hij de ene blunder na de andere. En was zijn reis zevenentwintig jaar geleden nu echt fantastisch geweest, of had de tijd er een vals nostalgisch vliesje overheen getrokken? Hoe vaak was hij tijdens die reis niet verteerd van heimwee als hij wegens geldgebrek op straat moest slapen of uitgeput van hitte en diarree tevergeefs in de brandende zon stond te liften? Waarom had hij niet door dat vliesje heen geprikt? Hij, die mensen altijd zo goed duidelijk kon maken dat ze een onverantwoorde levenstijl hadden. Zat hij maar weer aan tafel in het hotel, met lekker eten, wijn en een behaaglijke temperatuur.
‘Goedenaarden, dit is zelfmedelijden!’ sprak hij streng tot zichzelf en poogde de tranen met de natte mouw van zijn colbertje uit zijn ogen te vegen. Hij kon zijn duim nauwelijks bewegen, merkte hij. Moeizaam kwam hij overeind. Hij wilde zover mogelijk bij de weg vandaan om een plekje te vinden waar hij misschien wat kon slapen tot het licht werd. En even klaarde zijn stemming op, want ondanks de duisternis, de eenzaamheid, de mannen in de auto en alle andere ellende, was hij nog niet écht bang geweest.
Tastend met de punt van zijn schoen en met de armen als voelsprieten zwiepend om de positie van de rotswanden te bepalen, drong hij verder de spleet in. Opeens zweefde zijn ene voet in een leegte waar hij rotsbodem verwachtte en niet meer in staat zijn evenwicht te herstellen, tuimelde hij omlaag. De rotswand deelde harde klappen uit en scherpe punten drongen van alle kanten zijn lichaam binnen - het was of een onzichtbare menigte hem met knuppels en speren te lijf ging - en na een eeuwigheid kwam hij met een plof tot stilstand tegen een groot rotsblok. Een vlammende pijn doorsneed zijn lichaam en het leek of zijn linkerbeen werd afgerukt; hij voelde en hoorde het bot kraken. De pijn trok in brandende golven door heel zijn lichaam en deed hem het bewustzijn verliezen. Diezelfde pijn bracht hem kort daarna terug tot de werkelijkheid. Voorzichtig bewoog hij zijn vingers langs de gescheurde broek, over de schaafwonden op zijn dij, omlaag tot het punt waar het been een onnatuurlijke hoek maakte. Het was nog erger dan hij dacht. Vlak onder de knie stak het bot als een dikke glasscherf naar buiten, kleverig van het bloed. Elke poging het been te bewegen leidde tot ondraaglijke pijnscheuten die hem opnieuw deden flauwvallen, zodat hij in de verkrampte positie waarin hij was neergeploft lange tijd bleef liggen.
De ochtendschemering vervulde hem een moment met hoop, die vrijwel onmiddellijk vervluchtigde, want het grijze licht toonde hem waar hij zich be- | |
| |
vond: in een diepe kloof, waaraan hij begin noch eind kon ontdekken. De kans dat een toevallige voorbijganger hem hier zou vinden was minimaal en het was uitgesloten dat hij op eigen kracht hier weg zou kunnen komen. Hij bekeek zijn lichaam, dat er nog gehavender uitzag dan hij had gevreesd. Het was bedekt met ontvellingen en bloedkorsten en zijn broek was aan flarden.
‘Ik lijk wel een zwerver,’ dacht hij.
Alleen de punt van de botscherf die uit zijn been stak zag er smetteloos wit uit. Een merkwaardige gelatenheid maakte zich van hem meester. Alles leek abstract: zijn verwondingen, de hopeloosheid van zijn positie, de grote kans dat hij hier zou sterven.
Maar toen hij in de verte een auto hoorde, begon hij toch onwillekeurig te schreeuwen, met een gebroken hese stem, die boven de steenrichels waarschijnlijk niet eens was te horen. Hij schreeuwde nog toen de auto allang verdwenen was, maar hield abrupt zijn mond toen hij zich bedacht dat het de mannen van die nacht konden zijn.
De grauwe lucht verdween traag en na enige tijd verscheen de zon boven de richels. Onmiddellijk was het heet en hij voelde een heftige dorst en honger opkomen, waardoor de pijn even naar de achtergrond werd verdreven. Zo lag hij uren in de brandende zon, met een tong die als een dik droog beest zijn mond vulde. Verscheidene auto's kwamen in de verte voorbij. Eén keer zag hij een schim op een van de richels, van een geitje of zoiets. Hij probeerde te schreeuwen, maar zijn rauwe kreten joegen het beest op de vlucht en opnieuw verloor hij het bewustzijn.
In Algiers lukte het hem niet een hotel te vinden dat hij kon betalen; alle goedkope hotelkamers waren permanent verhuurd als woning. Hij kon een plaatsje krijgen in een dortoir (alleen de naam al was gruwelijk!), een slaapzaal bij een hamman in de medina. Op straat gooiden kinderen stenen naar hem en de mannen in het badhuis wierpen hem duistere blikken toe. In de ruimte waar hij zou moeten slapen was het bijna even benauwd als in het stoombad en er hing een ondraaglijke stank. Hij had de dortoir haastig verlaten en nog uren door het donker wordende Algiers gezworven, voor hij uiteindelijk in een muziekkoepel in een parkje een plek voor zijn slaapzak koos. Hij was niet de enige, overal lagen mensen in dekens gewikkeld, als reusachtige rupsen. Het was koud, de grond was hard en pas na lange tijd lukte het hem de slaap te vatten. Tot hij wakker schrok omdat hij iets voelde bewegen vlakbij zijn hoofd. Hij opende zijn ogen en zag een hand, een hand die door de ballustrade van de muziekkoepel werd geschoven en in zijn slaapzak tastte. Met een schreeuw sprong hij overeind en de hand trok zich met tegenzin terug. Van de schrik kon hij niet meer slapen en hij bleef
| |
| |
de rest van de nacht wakker. Verstijfd van angst was hij getuige van een beroving, waarbij een oude man door een bende met knuppels werd bewerkt.
Een siddering doortrok het lichaam. De zon scheen niet meer in de kloof, maar het was nog niet donker. Zwarte vlekken dwarrelden voor de ogen. Sommigen losten ergens op het netvlies op, anderen namen de vorm aan van vogels, grote zwarte vogels die niet oplosten.
Ook in ruimtes waar het licht niet volledig was buitengesloten was hij vaak bang als kind. Bang voor het schaduwspel van autolampen op muren en gordijnen. Bang dat zo'n schaduw opeens een indringer zou blijken te zijn. Lange tijd durfde hij zelfs niet te slapen met zijn gezicht naar het raam toegekeerd, omdat hij vreesde dat daar een gezicht zou verschijnen. Alsof zijn achterhoofd hem tegen zulke gevaren kon beschermen! Soms was hij zo bang in dat halfdonker dat hij helemaal wegkroop onder de dekens en de voorkeur gaf aan zijn andere angst: de totale duisternis. Eén keer, toen hij midden in de nacht wakker werd en gewoontegetrouw even naar het raam had gekeken om te controleren of alles veilig was, zag hij achter het gordijn de contouren van het bovenlichaam van een man met een hoed op. Verlamd was hij op zijn rug blijven liggen, bang dat de geringste beweging de aandacht van de gedaante zou trekken. Dat er een ruit was tussen hem en de man en het bovendien volledig onverklaarbaar was, dat die zomaar in de lucht zweefde voor het raam van een jongenskamer op de tweede verdieping, kon hem geenszins gerust stellen. Kennelijk was hij in de verkrampte houding in slaap gevallen; toen hij later opnieuw keek was de man weg, voelde zijn matras ijskoud en vochtig aan en was zijn pyamabroek doorweekt. De volgende dag vond hij een kartonnen mannenfiguur op het balkon. Zijn broers hadden aanvankelijk niets laten merken, maar toen ze van zijn moeder hoorden dat hij in zijn bed had geplast, kwamen ze proestend vragen of hij daarmee soms spoken had willen verjagen.
De lucht had haar grijze tint weer aangenomen vlak voor de duisternis intrad. Steeds killer werd het, maar de dorst verminderde niet. De tong was nu een harde stok en slikken was onmogelijk. Om zoveel mogelijk vocht op te vangen sperde de mond zich wijd open. Het been was een gevoelloos loodzwaar aanhangsel van het lichaam geworden en ook al trok de huid zich samen tot kippevel en doorweekten koude regendruppels de gescheurde kleren, zweet stoomde van het voorhoofd, alsof de zon daar nog steeds op stond te branden. Al het vocht dat in de geopende mond spatte, werd ogenblikkelijk afgevoerd via de poriën van de hoofdhuid.
Het was weer dag. Ook al was hij daar niet helemaal zeker van. Dag en
| |
| |
nacht waren twee vlak bij elkaar gelegen uitersten geworden.
Een grote donkere vogel zat op een rotsblok vlakbij hem en kronkelde ongeduldig met zijn lange hals. Met zijn vleugels niet helemaal ingeklapt leek het beest op een slang in een ruim colbert. Zijn soortgenoten kon Hendrik niet zien, maar hij voelde dat ze in grote getale aanwezig waren. Deze vogel was slechts de brutaalste en het zou niet lang meer duren voor hij zijn buit kwam opeisen. Plachten ze niet altijd met de ogen te beginnen?
Op dat moment hervond Hendrik de doortastendheid die hem zo geschikt maakte voor zijn werk. Hij wist wat hem te doen stond, friemelde moeizaam maar vastberaden zijn zakmes tevoorschijn, peuterde het open en sneed in een keer zijn pols open. Terwijl de wegsijpelende laatste krachten zijn blik vertroebelden, zag hij dat de vogels in aantal en omvang toenamen.
|
|