| |
| |
| |
Een Paarse Kop
* Charles Vergeer
‘De grote vraag was en bleef of ik hem met het zelfde soort geschut zoû te lijf gaan als waarmeê hij manoevreerde.’
Harry G.M. Prick: ‘Met Lodewijk van Deyssel naar Aken’, Maatstaf, 1990, 3, p. 22.
Ludwig Börne moest ik lezen. Een goede raad van Martin Ros. In hetzelfde briefje legde Ros mij uit wat Harry G.M. Prick betekent. Voorletters die een roomse jeugd verraden, zonder twijfel, maar ‘G.M.’ staat voor ‘Gelukkig Mens’. Dát kan toch niet waar zijn! Naast de vaste prik van de reeds in de jaren vijftig ingezette, oneindige reeks: ‘Met Lodewijk van Deyssel naar Aken’ en ‘Van Deyssels aantekeningen bij Tante To Brullemans theevisietje, voor het eerst openbaar gemaakt en van talloze noten voorzien door Harry G.M. Prick’ enz. enz., verschijnen er de laatste tijd juist steeds nijdiger bijdragen.
Eerst kreeg de onverlaat Adriaan Venema de mantel uitgeveegd. Thans
| |
| |
gaat de schuier over mijn kledij.
Wat is het laakbare dat Harry Prick beide auteurs in steeds kwadere en doorgaans al te lange stukken euvel duidt? Het idool Van Deyssel wordt door beide heren meer als kwalijke kwibus en kwasterige kerel geschetst dan als letterkundige van wereldformaat.
Venema heeft in enkele artikelen en boeken de verkeerde houding van Van Deyssel van vóór en tijdens de oorlog belicht en Van Deyssels relatie met de notoire fascist Alfred Haighton. Van Deyssel toont zich als een wat onfris heer en het lukte schildknaap Prick niet om hem schoon te wassen. Het was wellicht ook wat moediger geweest als Prick zelf deze kant van Van Deyssel belicht had. Maar de benepen burgerheer Van Deyssel, die geen nattigheid voelde toen hij in wel zeer verkeerd vaarwater kwam, die heer belieft Prick niet te kennen.
En Vergeer? Wat heeft die misdreven? Van wel zeer dik hout zijn de planken waarmee Prick mij te lijf wenst te gaan.
In het juninummer van Maatstaf (1991) werd de lezer voorgehouden dat Vergeer ‘niet nog langer tot die fatsoenlijke lieden gerekend mag worden’. Dezelfde heer heeft het in het stuk over mijn schaamteloos vrijmoedige tengels' die ik ben ‘gaan uitsteken’ naar brieven van Van Eeden. Mijn promotie moet op dezelfde bladzijde ongedaan gemaakt worden, want ‘deze -godbetert gepromoveerde - putjesschepper’ had ‘de smakeloosheid’ iets over de maandstonden van mevrouw Thijm te schrijven. Enkele regels eerder wordt dapper gedaverd over ‘deze wederrechtelijk in andermans intiemste papieren wroetende beunhaas’ en wordt de lezer ingelicht over ‘mijn schijnheilig smoel’.
Als dit al literaire kritiek mag heten, dan toch van een allooi dat inderdaad de werkzaamheden van een putjesschepper tracht te benaderen. Dertig kolommen lang kan de lezer dit proza genieten. Jammer is het wel, want maar weinig lezers zullen de eindstreep halen. Ze missen in dat geval ‘een nooit voor zijn ogen, noch voor zijn alles beduimelende poten bestemd brieffragment’. ‘Zijn’ is opnieuw de ‘malafide en als zodanig het medisch tuchtrecht over zich afroepende’ Vergeer. Enz. enz.
De lezer zal zich verbaasd afvragen waarom dit heer zich zó overschreeuwt. Natuurlijk, waar argumenten ontbreken moeten doorgaans scheldwoorden de leegte vullen. Helaas kan Prick niet schelden en schrijven zoals Jeroen Brouwers of Boudewijn Büch dat kunnen. De lezer van Maatstaf zal weten dat Harry Prick geen schrijver is. Documenten ‘openbaar maken’ en beladen met een overtollig groot voetnotenapparaat, dat is zijn stiel.
| |
| |
De aanval blijft dus wat steken in wat machteloos maaien in de lucht. Een dolgedraaide schroef die maar niet pakken wil.
Ook zonder Nietzsche gelezen te hebben is de pyschologie van een paardenhandelaar al voldoende om te begrijpen dat zoveel woorden en zoveel woede een geraakt man verraden. En omdat Prick zelf zorgvuldig verzwijgt waar al die woede vandaan komt, kan het geen kwaad om dat nu zelf eens uit de doeken te doen.
Het ging allemaal helemaal fout toen ik mij met de Tachtigers ging bemoeien. In 1985 verscheen het eerste van een vijftal boeken dat ik over hen publiceerde. Nietzsche mocht nog, oude Grieken mochten ook en zelfs Arthur van Schendel was nog toegestaan. Maar grazen in het weiland van Harry Prick, dát mocht zomaar niet. Alsof ik mijn lawaaierige brommer met uitgeslepen knalpijp in zijn keurige voortuintje uitprobeerde! En achter zijn vitrages ontging het de bewoner zeker niet dat die brommer bromde.
Het aantal keren dat ik spottend, pruttelend, schoolmeesterend of vriendelijk betuttelend op foutjes van de Grootmeester der tachtigerskunde wees, of meldde het met hem niet zo eens te zijn, dat aantal keren was vele keren groter dan Harry incasseren kon. Zes jaar wachtte ik op een reactie, wetend dat eens de dag des oordeels komen zou.
Maar er zijn ook zonniger dagen geweest. Toen in 76 bij de Arbeiderspers mijn vertaling van de Mousa paidike van Strato van Sardes verscheen, maakte Harry mij nog de meest vleiende complimenten. Toegegeven, de lustknapen en schandjonkers menstrueerden niet en in de klassieke talen mag je altijd iets meer zeggen dan in onze eigen taal, maar toch was mijn zonnige beoordelaar toen een minder strijdbaar voorstander van het fatsoen dan thans.
Ook als redacteur van de acht delen Verzameld Werk van Arthur van Schendel, die de daarop volgende drie jaren verschenen, kreeg ik van Harry metterdaad veel steun. Pogingen om ook de correspondentie van Van Schendel te publiceren liepen echter spaak. In de serie Achter het boek moesten eerst de vele goederenwagons langsdenderen met de briefwisselingen van Lodewijk van Deyssel.
Mijn artikelen en de monografie over Arthur van Schendel mochten zich gelukkig weer wèl verheugen in de bijval van Harry. Lief hoor, want het blijft jeugdwerk. Gul klinkt het bijvoorbeeld in zijn brief van 16 september '81: ‘Ik moest onbedaarlijk lachen toen ik las: “Uit de Fratilamur interpretatie die je in het Bzzlletin zou kunne lezen...”. Welnu die interpretatie heb ik...uitgespeld en wel, om precies te zijn, in de woensdagnamiddaguren van
| |
| |
26 augustus, op het bovendek van de Saint Patrick (etc.)’
En op het vierde blad van dezelfde brief: Aan al dat gebabbel hierboven heb je niet veel. Daar staat weer tegenover dat je dan toch maar een niet geringe hoeveelheid gegevens boven water hebt weten te brengen in Fratilamur J. Zeer benieuwd wat je in II zult vertellen!’
Zelfs als kenner van de Tachtigers was ik toen nog aardig in tel.
Toen Boudewijn Büch een zestal artikelen schreef over Hein Boeken en daarin bijzonderheden gaf over de dood van hun kindje en de wijze waarop Boeken zijn vrouw doodde, rinkelde opeens de telefoon. Een uur lang porde Prick mij om Büch nu eens te lijf te gaan. Prick was teleurgesteld. Boudewijn leek hem eerst zo'n lieve, erudiete jongen. En nu opeens dit. Te vies om aan te pakken.
Na dat kwaaie telefoontje zocht ik Büch eens op. In de volgende nummers van Propria Cures kreeg derhalve niet alleen die brave Hein Boeken, maar ook ik vele vegen uit de aangebrande pan.
Mijn neef, de ééndagsuitgever, liet vervolgens het Klein idioticon van Büch verschijnen. Een boekje waarin ik de eeuwigheid ingetild wordt, om er meteen weer uitgesmeten te worden.
Harry, de Grootmeester van Tachtig, had wel gelijk gehad wijselijk te zwijgen.
De eerste botsingen met Harry kwamen voort uit een opmerkelijke vakblindheid van veel neerlandici.
In Erankrijk verschijnen naast de tekstdelen van de Pleiade-reeks, ook albums met beeldmateriaal. In Nederland gaat het om komma's en niet om koppen. Schrijvers verliezen er hun gezicht.
Als Harry Prick, samen met A.P. Verburg, de Okeanos-Fragmenten van Willem Kloos uitgeeft, wordt deze editie verrijkt met een portret van Kloos. ‘Willem Kloos omstreeks 1896’ meldt het onderschrift. De foto toont de havenloze zwerver met zijn drankzuchtige kop in de nazomer van 1894. Eerstens hadden de geleerde bezorgers mogen weten dat Willem Kloos de eerste helft van 1896 in een krankzinnigengesticht doorbracht, terwijl hij de tweede helft van dat jaar een zo'n iel en verschrikt koppie bleef hebben dat de datering eenvoudig wordt. Tweedens kunnen we ons afvragen wat die afgetakelde kerel van vlak voor zijn ondergang te zoeken heeft in een boek waarin zijn vroegste meesterwerk onderwerp is.
Maar nogmaals, neerlandici letten daar niet zo op.
Harry Prick ontspoorde volledig toen in hij in '82, ditmaal samen met
| |
| |
B. Luger, het Schrijvers Prentenboek over de Tachtigers het licht liet zien. Een vermakelijke warboel. Bij alle teksten over de jonge Willem Kloos en de eerste jaargangen van De Nieuwe Gids verschijnt weer die drankzuchtige kop uit de jaren negentig. Pas bij een latere jaargang verschijnt een jeugdportret van Kloos, het zwartige nr. 203. Waarom? Het gemak dient de mens en zeker een Gelukkig Mens: deze foto had Harry gewoon bij de hand in het onder zijn beheer berustende Van Deyssel archief.
Let ook eens op Isaac Israëls. Van hem kennen we fraaie portretten uit de jaren negentig. Maar naast de tekst over de aflevering van De Nieuwe Gids van juni 1890 zien we hem op een knullig jeugdportretje. Waarom? Het gemak dient alweer de ongelukkige: dit fotootje was te vinden in een laatje in het Letterkundig Museum. Voor die andere portretten had Harry veertien minuten moeten sporen naar Leiden, naar het Rijksprentenkabinet.
Ook van zo'n bijna elk jaar gefotografeerd man als Alphons Diepenbrock is het van hetzelfde laken een pak: hoe ouder hij wordt als musicus en schrijver, hoe verjongder de samenstellers hem ons vertonen. Als nr. 317 verschijnt dus de jongeman, Ponsje. Twee keer, de nrs. 84 en 250, verschijnt Diepenbrock zelfs in het bijschrift, terwijl het op het eerste gezicht duidelijk is dat de foto hem niet voorstelt.
Data ontbreken natuurlijk bij alle foto's, zodat de argeloze lezer deze tuimelpartij niet zo snel in de gaten heeft.
Bij boeken die verzorgd en bezorgd zijn door Harry Prick weet je soms niet wat je ziet. Wie is niet belangstellend naar een afbeelding van Mientje Otten, de levensgezellin van Arnold Ising? In deel I van de correspondentie Van Deyssel-Ising zien we haar op bladzijde 189, en in deel II andermaal op bladzijde 333. Als toelichting op het eerste portret lezen we: ‘Voor- en achterzijde.’ Vermakelijke man is Prick, hoor. Bij de tweede foto verschijnt de mededeling dat de foto gemaakt werd door Willem Witsen in 1889.
In de eerste plaats vergist de keurige heer Prick zich: Willemijntje Otten is nooit mevrouw Ising geworden. Dat maakt niets uit want, in de tweede plaats, iedereen die eerst zijn ogen uitgewreven heeft kan zien dat beide Mienen op de verschillende foto's niets met elkaar gemeen hebben. De eerste Mien is niet Mientje Otten, maar Lucie Broedelet. Tussen beide dames zit bijna één generatie. Ten derde, in 1889 fotografeerde Witsen nog niet. Dit laatste mag Prick vergeven worden. Mijn boek over Witsen was toen nog niet verschenen, hoe kón hij het dus weten? Maar, ten vierde, had hij wel kunnen snappen dat de tweede foto een dame van tegen de vijftig voorstelt en dat de dus in 1862 geboren Willemijntje er in 1889 opvallend anders uitzag. Een sloddervos, die Prick.
| |
| |
Mijn aanbod om althans de ergste fouten uit dat prentenboek der Tachtigers te halen, vond geen gehoor. Mannen als Prick zijn niet zo dol op errata bij hun eigen werk. Liever openen ze de aanval door in Maatstaf in een artikel waarin de hele klerenkast van Adriaan Venema geborsteld wordt, tevens, zo luchtig en liefjes, even een stofje van mijn pantalon te blazen. Vergeer had ergens één foto verkeerd beschreven. Je moet maar durven.
Aardig of bizar was ook de scène in het Letterkundig Museum en Documentatiecentrum. Ik had de euvele moed gehad om Harry nogmaals te vragen of hij wel zeker wist dat de bekende foto van Van Deyssel inderdaad door Breitner was gemaakt. Omdat zowel de foto als de betreffende documenten berusten in het gesloten Van Deyssel archief, moesten we de beheerder er maar over aanspreken, niet waar? Het leidde echter tot een woedeuitbarsting. Hij had me dat al eens verzekerd! Hoe dorst ik daar nu weer over te gaan zeuren! En tussen de verbaasd en bedeesd toekijkende middelbare scholieren die krantenknipsels over Opwaaiende Regenwulpen of zoiets zaten te sorteren, kregen we een monoloog van twintig minuten te horen. Harry is verbazend goed in monologen. Dialogen, daar is hij niet zo sterk in. De kop doorliep alle teinten van rood tot paars en de hartpatiënt werd angstig zichtbaar. Verbaasd en wat gegeneerd keek ik toe en ik moest denken aan het verslag dat Hein Boeken gaf van een woedeuitval van de oude Kloos. Hein was na enkele minuten schouderophalend naar beneden gegaan, had thee gedronken met Jeanne en was heengegaan. Maar buiten op straat hoorde hij nog het voortrazen van de hoge geest.
Ik ging niet naar beneden, bekeek de paarse kop en vroeg in de eerste pauze wat nu eigenlijk zijn argumenten waren. Bij die gelegenheid bood hij nog zijn verontschuldigingen aan. Zal na het artikel in Maatstaf wel niet meer gebeuren.
Een volgende botsing volgde toen ik een recensie schreef over het door Harry Prick bezorgde Zelfportret van Willem Kloos in de serie Privédomein.
Aan de hand van brieven, gedichten en documenten uit die tijd zou van de eerste helft van het leven van Willem Kloos een fascinerend portret gemaakt kunnen worden. Harry bespaarde zich die moeite. Té veel moeite voor hem, want een kenner van Kloos is hij niet. Hij koos dus de ge makkelijkste weg - de brede die ten verderve voert - door reeds gepubliceerde teksten van de oude Kloos te laten herdrukken. Wee makende, genante en jammerlijke teksten van de voortvegeterende schim van de Haagse Regentesselaan.
| |
| |
Tientallen bladzijden gevuld met nietszeggendheden; op zijn best gezeur en op zijn slechtst gelieg: ‘Kalm en bedaard, gestadig mijn Psychisch, dus eigenste diepste Achterwezen dat het Schoone en Hoge, in duurzaam poëtisch werken vermocht te scheppen...’. Het aantal Hoofdletters is ontelbaar, maar de betekenis van de woordenbrei zakt onder nul weg.
Op de cover van Zelfportret zien we de befaamde ‘Gabriël-foto’, door Witsen in de zomer van 1894 gemaakt. Een zwerver - maar een geniale - die ons met felle ogen aankijkt. Geen tien maanden later zou zijn leven definitief gebroken zijn en zou de martelgang door ziekenhuizen en gestichten beginnen. Titel en cover zijn echter niet meer dan trucjes om kopers te trekken. Het is allerminst een zelfportret, het is een karikatuur in een huilspiegel. Over Willem Kloos, de meest hartstochtelijke mens van Nederland, zoals Albert Verwey zei, over die Willem Kloos staat niets in dit boek. Harry presteert het, uit gemakzucht, om van de man die kon haten en liefhebben als geen ander een oude wezenloze zeurpiet te fabrieken. Als een kind zeurt en dreint hij, dist hij verzinsels op, vergeet of verzwijgt hij wat ter zake doet en verliest hij zich in ellenlange, verwarde of nietszeggende kletspraatjes.
In een brief, wat korter dan gebruikelijk, liet Harry weten verdrietig te zijn over mijn bespreking. Toch spaarde ik hem behoorlijk. Want zien we eens wat scherper toe hoe deze Van Deyssel kenner zich thans uit zijn hol waagt en een voor hem onbekend terrein betreedt, vol voetangels en klemmen. De manuscripten van Lodewijk van Deyssel zitten achter slot en grendel. Wat Prick openbaar maakt kan door niemand gecontroleerd worden. Maar de voor Zelfportret geplunderde Kloos documenten, die ken ik ook. En wat blijkt dan? In het overvloedige en grotendeels overbodige notenapparaat kan nergens gevonden worden waar de teksten vandaan komen. Natuurlijk niet, het geplukhaar zou al te duidelijk worden. Vindplaatsen verdonkeremanen we en alle titels schrappen we. Voor de niet-kenners wordt terugzoeken dan al vrijwel onmogelijk. Op deze manier tasten we ook in het duister waarom een stukje uit 1936 herdrukt wordt met als vervolg een bijdrage uit 1917. Hoe die zo uiterst zorgvuldige en o zo correcte Harry Prick hier teksten naar believen afkapt, begin en eind weglaat als hem dat zo uitkomt en zelfs, als hem dat zint, ergens midden in een zin begint. Wanhebbelijke morspot.
Het boek zegt nauwelijks iets over Willem Kloos, maar veel over Harry Gelukkig Mens Prick. Wie over de trotse kunstenaar van Tachtig, de grote minnaar zonder ruste, iets wil lezen, wordt weemakend gedaas in herdruk aangeboden. Zoals deze op pag. 62: mijn inwendig Zijn ...ben ik thans,
| |
| |
reeds meer dan mensengeslachten lang, als geestelijke Eenheid in mijzelf, dus aan mijn eigenst veelverscheiden psychisch Wezen geheel en al trouw gebleven, omdat de onbewuste Macht, die achter mij woont en heerst, mijn hyperpsychisch Ik, van waaruit de mens in mij schrijft, dat alles, ondanks hun onderlinge verschillendheid, krachtig tezaamhoudt en tot Zelfheid maakt.’
De tekst is een aanfluiting, maar de foto's waren eindelijk goed gedateerd. ‘Willem Kloos, door Willem Witsen geportretteerd te Ede, begin september 1894.’ Allemaal keurig overgenomen uit mijn boek over Witsen dat een jaar eerder verscheen. Met dank aan? Welnee. Maar met vermelding van de bron dan? Ook welnee. Maar goed, Prick heeft van me geleerd. Hij doet simpelweg zijn voordeel met mijn onderzoek, maar bevuilt het vervolgens.
Harry Prick is ongetwijfeld 's werelds eminentste Van Deyssel kenner. Hij vergast ons keer op keer met wetenswaardigheden omtrent de door die heer gehanteerde beddekwasten, gefrequenteerde handschoenenleveranciers, genoten merken van cigaren en maten van zijn hoofddeksels.
Maar over Willem Kloos weet hij niet zoveel.
Wat is er bekender, afgezaagder, dan het sonnet Van de zee van Kloos? Hanteren we dat sonnet eens als toetssteen voor de kennis van Harry Prick. Bij Bert Bakker verscheen een bloemlezing uit de verzen van Kloos, bezorgd door Prick. Bij Van de zee plaatst de geleerde bezorger uiteraard een noot. Daarin wordt ons voorgehouden dat Kloos zelf over dit sonnet op 29 juni 1899 aan zijn verloofde, Jeanne Reyneke van Stuwe, schreef: ‘O, ik houd van de zee met een diepe geheimzinnige adoratie, zoals de gelovigen, denk ik, moeten voelen voor hun god. In '88 heb ik een zomer doorgebracht aan het strand te Katwijk, en ik nam daar toen een zeebad iederen dag (...) Daarna ben ik in Londen gaan wonen, vijf maanden lang, en toen was de indruk, dien de zee een half jaar vroeger op mij gemaakt had, nog zó sterk, dat een sonnet kwam, dat je wel zult kennen; De zee, de zee klotst voort (...)’
Het is een fraai voorbeeld van hoe ernstig de geest van Kloos na zijn verblijf in het krankzinnigengesticht blijvend getroubleerd was. Maar het is ook een fraai voorbeeld van de geleerdheid van Harry Prick. Dé achtergrond van het sonnet, de tragedie die zich dat najaar afspeelde tussen Willem Kloos en Albert Verwey, wordt hier verzwegen. Het verblijf bij Witsen in Londen duurde geen vijf maanden of een half jaar, maar slechts zes weken. Maar de geleerde bezorgder en muggenafvanger bij anderen beseft niet dat Willem Kloos op 20 oktober uit Vlissingen vertrok naar Londen, terwijl het zee- | |
| |
sonnet al verschenen was in het nummer van De Nieuwe Gids dat op 6 oktober uitkwam.
13 Oktober 1888 schrijft Kloos aan Frederik van Eeden: ‘O het leven is wonderbaar. Je hebt zelf gezien hoe ik dat sonnet gemaakt heb van de zee, heelemaal onbewust, pratende over andere dingen.’
Zeker had Van Eeden dat gezien. Hij beschrijft het in zijn dagboekaantekening van 5 oktober. De vierde regel van het sonnet (‘De Zee is als mijn Ziel (...) en kent zich-zelve niet’) wordt waarschijnlijk zelfs verduidelijkt door de passage in de brief: ‘heelemaal onbewust, pratende over andere dingen.’ In de universiteitsbibliotheek van Amsterdam is het manuscript Mijn testament van Willem Kloos te raadplegen en tevens de brief van maandag 1 oktober aan Albert Verwey. Daardoor is de ontstaansdatum van het beroemde Van de zee heel precies aan te geven: in de nacht van zaterdag 29 september 1888.
Maar waar gaat de herrie nu feitelijk om, Harry? De techniek om kwaad te zijn en kwaad te doen is het bestuderen wel waard. De kleinigheden en de gebruikelijke kwasterige kant laten we maar even rusten. Zinnetjes als ‘het spijt mij oprecht voor Charles Vergeer’ of ‘ik heb toch reeds in een artikel in 1961’ of ‘maar hij zal wel niet weten dat’, laat ik maar voor wat ze waard zijn. Roestige spijkers op het droogvallend wad zoeken, nootjes bij nootjes plaatsen en punten op komma's laat ik graag aan hem over die deswege al een grote faam geniet. Ook aan zijn ergernis over de vele goede recensies die mijn boeken kregen - die recensenten toch, foei! Ze hadden beter moeten weten - hoef ik geen aandacht te besteden. Waarom sommige boeken goed verkopen en andere met stapels bij De Slegte belanden is een vraag die de lezers maar moeten uitmaken.
Dat mijn correspondentie het predikaat ‘heel onderhoudend krijgt, doet me genoegen, maar dat kritiek in de meest kleinzielige vorm voorgeschoteld wordt vind ik kwalijk. Moet ik echt op zulke verwoede pogingen tot kleineren ingaan als ‘de jonge doctor’? Ach, Harry, ik ben al vierenveertig.
Waarom je in Nederland nooit over sexualiteit schrijven kunt zonder dat geniepig wordt gesuggereerd dat je zelf nog maar een puber bent die kwijlt en geilt bij het decolleté van dames. Moet ik daarop kwaad iets terugmompelen als ‘ouwe Haagse heer op zijn retour’ of zo? Ik zou me dan echt een onrijpe puber vinden.
Het is ook met weinig plezier dat ik dit soort polemieken voer. In Nederland zijn nog geen twaalf kenners van de Tachtigers en die hebben samen zo'n achthonderd lezers. En in plaats van samen te werken, gedragen ze zich als een zakje erwten, boven op elkaar hotsend en botsend en kwetsend. De
| |
| |
kritiek van Prick is even antipathiek als ongefundeerd en geeft blijk van eenzelfde flinkheid als van een man die het toilet niet doortrekt. Daar antwoord op te moeten geven, ik zou vies van mezelf worden.
Het is des spreekstalmeestersstijl eigen om in notenapparaten en artikelen veel met de haren erbij te slepen en zo doende de indruk te wekken van overgrote eruditie. Tussen venijnige haakjes wordt dan kwansuis verbaasd opgemerkt dat Vergeer nergens over bijvoorbeeld het boek van Rana Neida spreekt. Maar beroerde kerel toch, ik spreek al evenmin over de hoofddeksels des heren Van Deyssel, die evenmin met mijn onderwerp uitstaande hebben.
De insinuatie is echter duidelijk: Ik, Harry Prick, weet alles. En die Vergeer? Ach, ach, dat is me een deerlijk heer zeg. Zal wel nóóit van dat boek gehoord hebben, laat staan het gelezen hebben. Omdat Een verloving van Rana Neida uit 1890 een vrijwel onvindbaar boek is, kunnen we de lezers er gemakkelijk mee bedotten. Helaas is mijn leeswoede idioot groot en las ik het boek wel. Natuurlijk, het gaat zijdelings over Willem Kloos en de toekomstige biograaf van Kloos speurde dus net zo lang tot hij een exemplaar vond. En laat ik Harry met dat exemplaar meteen maar wat om de oren slaan.
Zonder enig argument meldt Prick dat Rana Neida pseudoniem is van J.E. Sachse. Mijn exemplaar geeft echter de aantekening dat Rana Neida Anna Reida is. Voorts werpt Prick me voor de voeten dat ik uit deze roman had behoren te citeren, omdat Rana Neida ‘een van zijn (lees dan haar) romanfiguren modelleerde naar de persoon van Willem Kloos’. Die wijsheid echter komt uit de bespreking die Van Deyssel aan dit boek wijdde en uit diens brief van 28 januari 1891 aan Van Eeden. Het doet me vermoeden dat dit Pricks enige bronnen zijn en dat het bewuste boek voor hem een gesloten boek is gebleven. Want als we, op pagina 99, die ‘naar Kloos gemodelleerde’ heer in ‘de Roode Leeuw op de Vijgendam’ tegenkomen met ‘zijn ongekamde sluike haren’ dan, beste Harry, fronzen wij de wenkbrauwen. We volgen die heer twee bladzijden later even de Nes in waar ‘verscheidene vrouwefiguren die langs het troittoir slenterden’ door één der heren met ‘dag lekkertje’ toegsproken worden. Op bladzijde 113 komen ‘de meiden’ weer voor de dag en gaan de heren ‘aan de rol’ in het Alhambra in de Nes. De ‘naar Kloos gemodelleerde’ heer laat ‘in de Poort’ en in ‘Kras’ ‘voor zich betalen’.
Het zijn inderdaad onbetaalbare, zuiver klosiaanse trekjes, maar ik herken eerlijk gezegd alleen maar de lezer van het Handelsblad van die dagen en
| |
| |
diens visie op de kunstenaarsbent. Gniffelend en grinnikend bij een karikatuur in die krant over de leider van dat nieuwe blad ‘waar onbegrepen en miskende artisten zonder vrees voor schimp zich konden aanmelden (pag. 104). Maar gezien heeft Rana Neida Kloos niet. Willem Kloos had, zoals Prick toch wel weet, wel ongekamd, maar zeker geen sluik haar. Een beetje weerbarstig was het.
Het belangrijkste verwijt, een verdachtmaking eigenlijk waar Prick mee aankomt, is dat ik nauwelijks onderzoek zou hebben verricht, niets nieuws te melden heb, nauwelijks iets gelezen heb en eigenlijk alles gegapt heb. Voor mijn boek Toen werden schoot en boezem lekkernij wijst hij een tweetal vrij onbenullige boekjes aan die ik ‘geplunderd’ zou hebben.
Op het eerste gezicht lijkt het bezwaar nogal bizar. Achterin het boek is een lijst te vinden met maar liefst vijfentwintig archieven en particuliere collecties, waarin ik onderzoek verrichtte. Een lijst die schril afsteekt tegen het overdag werken in het Letterkundig Museum om vervolgens 's avonds thuis te Delft de nalatenschap van Van Deyssel na te vlooien. Het boek staat derhalve vol met nog nooit ‘openbaar gemaakte’ foto's, documenten en teksten.
Voor de studie van 145 bladzijden over de erotiek van de Tachtigers geeft ik een lijst op van 124 boeken. Voor de nogal preciese Prick heb ik het maar keurig geteld. En van die lijst weet hij er precies de twee onbenulligste uit te kiezen.
Vermakelijke man toch. Zijn verwijt is dat ik niet zou lezen, terwijl juist mijn probleem is dat ik niet verhuizen kan vanwege de vele duizenden boeken die zich opstapelen in mijn huis. In die lijst, van 124 boeken, kom je Frans Coenen bijvoorbeeld niet tegen. Maar in mijn boek speelt Coenen een belangrijke rol en dus las ik alles van hem. En als ik alles wat ik heb van en over de heer Lodewijk van Deyssel naar mijn studeerkamer boven wil brengen, zal ik zeker drie keer moeten sjouwen. Terwijl ik best kan sjouwen hoor, als jonge doctor.
Hoe wil Prick aannemelijk maken dat ik niks lees en slechts plunder? Zijn argument is van een bewonderenswaardige doorzichtigheid. De hele hoge toren van toorn is gebouwd op één ‘r’. Ik spel immers in plaats van Bernard Bandt Bernard Brandt. En hoe kwam ik tot zo'n onvergeeflijke blunder? Omdat ik zowel citeer uit de roman van Herman Robbers, als uit het commentaar dat de lezeres Jacqueline Royaards gaf. Haar brieven werden uitgegeven, van een voorwoord voorzien en met tal van noten opgesierd door Harry G.M. Prick. Het boek is voor een spotprijsje al jaar en dag te vinden
| |
| |
bij De Slegte.
Homerus doet nog wel eens een dutje, meende ik, maar Harry Prick slaapt toch nooit? Dus nam ik de door Prick verkeerd gespelde titel over. Heb ik nu evenveel recht om bewezen te achten dat de geleerde Harry Prick de roman van Herman Robbers nooit gelezen heeft? Of moet ik maar bedenken dat zó met het vingertje wijzen niet veel met bewijzen uit te staan heeft.
Eenmaal echter deze stellige zekerheid veroverd, loopt het schip snel van stapel. Een liefde van Van Deyssel zal Vergeer ook wel niet gelezen hebben en de Memoires van Aletta Jacobs al evenmin. Ik moet hem echter in beide gevallen gerust stellen. Een liefde bezit ik in de editie H.G.M. Prick. Voor een luttel bedrag bij de mensenvriend De Slegte aangeschaft. Op het achterplat van mijn uitgave staat nog wel een afdruk van de foto door Breitner. Eén waarvan ik het origineel zo graag eens gezien had, in plaats van de paars aangelopen kop van de beheerder daarvan.
Van Aletta jacobs bezit ik de heruitgave die bij de SUN verscheen. Omdat ik precies dezelfde, een zeer navrante passage citeer die ook bij J.P. Nater te vinden is, acht Prick het bewezen dat ik dat laatste boekje ‘geplunderd’ heb en Aletta Jacobs natuurlijk nooit gelezen. Tegen zoveel bewijskracht kan ik niet op. Laat ik het dus maar toegeven. Ook van Van Deyssel heb ik nog nooit een boek ingekeken. Lezen doe ik niet hoor, en van die Heijermans bijvoorbeeld, die ik citeer, weet ik niks niemandal. Een rooie visser, meen ik. Schreef iets over een kliertje. Of een lunsje? Of was het over een kneusje? Ach kom, hoe heet dat mens nu toch; Knurftje? Ooit eens nazoeken in een notenapparaat van Prick.
Waar Harry Prick zich ook zeer over kan opwinden is het liefdeleven van de heer Kloos. Dat liefdeleven was weinig opwindend, maar werd later aanleiding tot een aantal insinuaties van de smerigste soort. De door Prick enkele keren tegen mij in het harnas gehesen journalist G.H. ‘s-Gravesande spreekt bijvoorbeeld op bladzijde 176 van Zijn geschiedenis van De nieuwe gids over Willem Kloos als een der ‘personen waar het sexuele leven iets abnormaals toont’. Daarmee citeert hij Van Eeden, die als eerste zijn toevlucht nam tot dit soort vunzigheid.
Hubert Michaël publiceerde in 1965 een deelbiografie van Kloos waarin hij nergens openlijk durft te beweren dat hij aanneemt dat Kloos homosexuele voorkeuren zou hebben gehad, maar waarin die overtuiging wèl tot in het lachwekkende van bladzijde tot bladzijde doorklinkt. Reeds jeugdvriendje Jan Beckering was ‘de eerste hartstocht’ en de liefdesverzen Kna-
| |
| |
besklagen gelden hem. Meer dan een mythe is dit niet, maar ze beheerst Michaël geheel. Daarna volgde de passie voor Jacques Perk, dan voor Jan Veth en daarna de intieme vriendschap met Albertje Verwey. Des te gesuikerder klinkt het dus als hij op bladzijde 60 schrijft: ‘Het antwoord op de vraag, of er bij hem een diepste voorkeur bestaan heeft voor het andere dan wel voor het eigen geslacht, is zijn geheim geweest: laat het geëerbiedigd zijn.’ En Harry Prick, sinds mijn Knapenliedboek enkele streepjes fatsoenlijker geworden, echoot dit laatste na en onderstreept het nog eens: Laat het geëerbiedigd zijn.
Een onmogelijke en onzinnige opgave voor de biograaf van Willem Kloos. Ik zal me aan deze zedeprekende vinger derhalve niets gelegen laten zijn. Harry's jammerende verzoek, ‘in hoe heuse termen’ gesteld stuit op ‘dovemansoren’. Zelfs publiceerde Prick stuitende teksten over hoe de heer Van Deyssel zich aftrok, hoe hij bordelen bezocht en meiden ‘naayde’. We werden door Harry op de hoogte gesteld van ‘de fraaiste druiper’ des heren Thijm en nu komt hij opeens bij mij aan boord met zo'n brave Hendrikken tronie en merkt hij zalvend op: ‘Laat het geëerbiedigd zijn’!
Vrijwel alles van belang van de Tachtigers is heden toegankelijk in openbare collecties of bij familie die doorgaans gaarne toestemming voor onderzoek of publikatie verlenen. Er is één opmerkelijke uitzondering. De oude Alberdingk Thijm, een schrander maar zelfzuchtig man, koos zich een vlijtig ventje uit Vaals om tot in lengte van dagen zijn karretje te blijven trekken en sjorren. Het zou op die manier wel niet de eeuwigheid halen, maar toch tot diep in de twintigste eeuw komen. De mensenkennis van Thijm was opmerkelijk, maar de gekozen methode was van zijn eeuw, de vorige. Koffers en koffers vol paperassen kwamen onder het beheer van Harry Prick. In Delft was het ‘diep weggesloten in een minstens zevenvoudig afgegrendelde kast’.
Toen ik nog braaf was, me niet met de Tachtigers bemoeide, Harry prees en Van Schendel bestudeerde, toen kreeg ik gul uit die kasten en koffers. Toen ik stout werd, de tachtigers bestudeerde en Harry bekritiseerde, toen ging alles op slot. Vragen om brieven, foto's of documenten stieten op een Oost-Indisch oor.
Zoiets lijkt mij onhoudbaar en het voert tot een door en door valse positie. Na veel onderzoek kan ik brieven vinden van, zeg Anna Vis, maar als ik ze publiceer kan Harry op een hoog toontje aankomen met ‘maar in het Van Deyssel-archief, waardste, etcetera’.
Harry kan mij verwijten dat ik ergens ‘de’ in plaats van ‘den’ schreef, en
| |
| |
dan direkt in de hoogste toonaard overschakelen met: ‘zelfs overschrijven kan die Vergeer niet!’ Zelf kan nooit iemand hèm controleren. Alles wat door Harry Prick ‘openbaar gemaakt’ wordt, blijft in manuscript verborgen in die koffers, kisten en kasten waarvan de sleuteltjes diep weggestoken worden. Geen pottekijkers alsjeblieft. En daar waar ik de originelen wèl bestuderen kon, zoals de brieven in het Van Eeden museum, daar glinsterden de fouten mij tegen (zie Schoot p. 26). En als Prick zich eens buiten zijn tent waagt en die lachspiegel over Kloos samenstelt, dan schrik je van de eigenmatigheid en onwetenschappelijkheid waarmee zoiets geschiedt.
Er is teveel in de aantijgingen van Harry Prick tegen mij dat niveau mist. Terwijl mijn studie over de erotiek van de Tachtigers volgens de meeste recensenten deernis met de vrouw toont, zelfs in zo'n mate dat het woord ‘feministisch’ gebruikt werd, weet Harry Prick dat ik een smuilebekkende, verlekkerde puber ben. Deze waarheid weerleggen, daar begin ik niet aan. Het laagste van zijn artikel in het eerder aangehaalde nummer van Maatstaf vind ik het motto en de herhaalde klacht dat veel van mijn studies ondersteuning kregen van het Prins Bernardfonds. Prick insinueert dat ik daar wel ‘een strippenkaart’ zal hebben en dat ‘mijn portemonnaie’ er veel beter van wordt. Zelf meldt hij wat klagelijk ƒ. 36,25 voor mijn laatste boek betaald te hebben. Harry heeft wel reden tot klagen, want zijn Delftse boekverkoper boorde hem vijf kwartjes door de neus. De winkelprijs is ƒ. 35, =. En die prijs zou zonder de subsidie vele guldens hoger zijn geworden.
Als docent filosofie verdien ik voldoende en ik heb me dus nooit ingespannen om gelden los te krijgen ten eigen bate. Evenmin ken ik iemand van hen die besloten tot subsidieverlening. Het waren mijn uitgevers die deze stappen ondernamen en het geld kwam slechts aan de winkelprijs ten goede. Pricks insinuatie is laag. Ze kent ook maar één doel: Vergeer onmogelijk maken, hem ‘de mond snoeren voor eens en voor altijd’.
Lukken doet hem dat slecht, want binnen zes maanden zullen drie boeken van mij verschijnen.
Pricks oproepen aan het Prins Berhardfonds om publikaties van mij niet verder mogelijk te maken - te verbieden! - zijn beneden kwalificatie. In het bovenstaande wees ik herhaaldelijk op Pricks gebrek aan kennis. Dit laatste verraadt gebrek aan karakter.
|
|