Sic. Jaargang 1
(1986)– [tijdschrift] Sic– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
[pagina 56]
| |
Onze lieve heer kan natuurlijk niet persoonlijk al z'n rare kostgangers in de gaten houden, maar vooral in de kleurrijke randgebieden van de samenleving wil hij zo tegen de kerstdagen een paar arme sloebers nog wel eens ter wille zijn. Ten slotte hebben z'n eigen vader en moeder het in die dagen ook niet zo gemakkelijk gehad. Of John en Miriam Terwindt die avond voor kerst ook de hand van de almachtige gevoeld hebben, valt te betwijfelen. John had al z'n stuurmanskunst nodig om het blauw-witte bestelwagentje van het schoonmaakbedrijf tussen de soms tot bumperhoogte reikende sneeuwduinen door te loodsen, Miriam had het alleen maar koud. Met haar handen tussen haar knieën geklemd staarde ze vol ontzag naar de duizenden sneeuwvlokken die in vliegende vaart bijna horizontaal onder de lichten van de straatlantaarns door gejaard werden. Ze dacht aan Bas, haar zoontje van twee, dat alleen thuis op z'n tochtige zolderkamertje lag. Nog geen kilometer verderop ploeterde een wereldburger door de sneeuw die het ook niet getroffen had in het leven, Jan Beuker, werknemer van Securisystem B.V. Het was zijn taak een aantal bedrijfspanden op het industrieterrein vrij te houden van onwelkome gasten. Hij liep zijn wacht rond het enorme distributiecentrum van de grootste supermarktketen van het land. ‘Die klotewind gaat ook overal doorheen.’ Hij trok z'n hond even naar zich toe in een beschutte hoek tegen één van de grote roldeuren aan de voorkant van het gebouw. ‘Kom op, we gaan effe naar binnen, Astor, dit is geen doen zo.’ Hij haalde een grote sleutelbos tevoorschijn en zette met één van de sleutels het schakelkastje voor de roldeur in werking. Met een druk op de groene knop schoof de deur omhoog, even maar, net ver genoeg om de man, de hond en een halve kuub sneeuw naar binnen te laten. Beuker stampte de sneeuw van zijn schoenen, liet de hond los en blies z'n handen warm. ‘Zo, hier is 't beter, ouwe jongen, eens kijken of we wat te bikken kunnen vinden voor jou.’ De hond liet zich niet beetnemen door zo'n flauwe opmerking van z'n baas. Hij kende na al die jaren blindelings de weg in het reusachtige magazijn en liep dan ook feilloos op de opslagplaats voor hondebrokken af. Hij wachtte geduldig tot z'n baas een groot pak van één van de palets getrokken had en een bergje op de grond had uitgestrooid. Terwijl de hond zich tegoed deed, rolde Beuker voor zichzelf een zware shag. Hij likte de sigaret dicht en stak 'm in z'n mond. Terwijl-ie de aansteker vlak onder het uiteinde hield totdat er een gloeiende punt oplichtte, luisterde hij met z'n hoofd schuin omhoog naar de wind die aan de golfplaten op het dak rammelde.
Het blauw-witte bestelbusje van het schoonmaakbedrijf draaide vanonder het spoorwegviaduct rechtsaf de industrieweg op: een lange kaarsrechte | |
[pagina 57]
| |
weg met alleen op de hoeken oranje neonlichten, die zelfs de pasgevallen sneeuw vuil deden lijken. Links en rechts grote fabriekshallen en magazijnen. Aan het eind draaide John naar links en stopte voor het hek van het regionaal verdeelcentrum van 's lands grootste kruidenier. De aanblik van het reusachtige vierkante blok deed Miriam ineenkrimpen. ‘Buk even, dat de nachtwaker je niet ziet.’ Ze liet zich van de zitting glijden, hurkte op de vuile vloer van de auto en begon het velletje rond de nagel van haar wijsvinger los te bijten. Mooi schoonmaakbedrijf, dacht ze, moet je kijken wat een troep. Er stoof direct sneeuw naar binnen toen John uitstapte. Ze hoorde het rammelen van de sleutels, het piepen van het hek. Hij stapte weer in, reed het terrein op, daarna hetzelfde ritueel om het hek weer te sluiten. Ze wreef haar handen tegen elkaar en blies erop. ‘Niemand te zien,’ bromde John toen hij voor de tweede keer instapte. Hij reed de auto naar de achteringang van het gebouw, waar de kantoren lagen. ‘Blijf nog even op de grond zitten, dan kijk ik binnen even.’ Ze hoorde hoe hij naar binnen liep. Het duurde lang. Ze keek naar haar adem die in kleine korte wasemwolkjes uit haar mond kwam. Ze was verkleumd tot op het bot. ‘Ja, kom maar,’ hoorde ze eindelijk. ‘En help even de spullen uit de auto pakken.’ Ze stapte uit en liep naar de achterkant van de auto, waar ze twee grote kartonnen dozen van John aanpakte. Zelf zeulde hij achter haar aan met een dweilkar en een mop. ‘Begin jij maar vast met boodschappen doen, dan doe ik de kantoren, de toiletruimte en de entree hier wel, kunnen we straks samen de voorraadhal wel opruimen.’ ‘Eerst even naar de W.C.’ ‘O, nee hè, heb je 't weer?’ Inderdaad ja, ze had 't weer. Met een zucht trok ze de WC-deur achter zich dicht. Ze wou maar dat 't achter de rug was. Dat ze weer thuis waren. Dit was niks voor haar. Vroeg of laat ging 't toch fout. Werden ze betrapt. Op heterdaad. Waarom zei ze niet gewoon dat ze d'r mee ophield? Ze staarde naar de tegeltjes op de vloer. Kerst met een lege ijskast was ook niks. God, wat was het hier koud, de wind blies regelrecht door de luchtafvoer naar binnen, ze rilde over haar hele lichaam, ze voelde zich hoe langer hoe beroerder worden. Ze moest maar even doorzetten. ‘Wat doe je nou allemaal?’ riep John boven de stofzuiger uit. ‘Schiet nou eens op, straks ben ik klaar, moet jij nog beginnen.’ Een beetje bleekjes wankelde ze de toiletruimte uit. ‘Doe de grote lichten maar aan in de hal,’ riep John haar achterna. ‘Als de nachtwaker komt doe ik ze uit en hou je je gedeisd, ja?’ ‘Oké,’ zei ze zachtjes voor zich uit. | |
[pagina 58]
| |
In de hal schakelde ze de grote lichten aan, zette de dozen op een handlorrie en begon aan haar tocht langs de soms huizenhoog op palets gestapelde etenswaren. Ze kende langzamerhand de weg, maar ze raakte nooit vertrouwd met de ijzingwekkende stilte die hier heerste. Hier hoorden kerels rond te scheuren op vorkheftrucks, bedrijvige magazijnmeesters moesten hier rondlopen met voorraadlijsten onder hun arm, vrachtwagenchauffeurs hoorden daar in de hoek, wachtend tot hun truck volgeladen was. Nu was er niets te horen dan het jagen van de storm en het klapperen van het golfplaten dak. Moeizaam wrikte ze een paar blikken conserven los uit de verpakking, verderop een zak aardappels, een paar netten met fruit... Wat was dat nou? Snel draaide ze zich om. Het kwam van één van die roldeuren. Ze kon niets zien van de plaats waar ze stond. Ze bleef stokstijf staan en luisterde. Vijf minuten bleef ze onbeweeglijk staan. Het moest de wind geweest zijn. Ze moest zichzelf niet zo op stang jagen. Toch had ze plotseling haast. Snel trok ze een fles afwasmiddel los, een pak waspoeder, gaandeweg werd ze driester, ze schoof een doos met twaalf pakken koffie van een stapel, trok tien pakken suiker naar beneden, een doos met twaalf flessen gesteriliseerde melk, een doos met thee, babyvoeding, kaarsen, een kerstloper, de lorrie raakte vol, ze duwde hem terug naar de entree. John was juist begonnen met de W.C.'s toen ze binnen kwam. ‘Ah! Daar ben je al. Wacht, dan doe ik de deur even open.’ Dit was altijd het moeilijkste moment, het inladen. Voorzichtig opende John de deur op een kier. Je kon nauwelijks tien meter kijken door de opstuivende sneeuw. ‘Niemand te zien. Kom op. Vlug. Naar buiten met dat ding!’ Haastig trok John de lorrie over de drempel en door de sneeuw naar de achterkant van de auto. Ze hielp hem met inladen. ‘Je hebt helemaal rode wangen,’ zei hij lacherig. ‘Ja, toe nou maar, schiet nou maar op.’ Snel stapelden ze alles tussen de schoonmaakartikelen in de auto en sloten af.
Net om de hoek van het gebouw stond Jan Beuker met een verbeten gezicht toe te kijken hoe ze terug naar binnen liepen. Hij hoorde ze praten, maar hij kon niet verstaan wat ze zeiden. Hij draaide zich van de wind af en schakelde zijn portofoon in. Het apparaat produceerde echter alleen een hoop gekraak. Het gewenste contact bleef uit. ‘Klereding, als je 'm nodig hebt, doet ie 't niet. Maar ik had wel gelijk, Astortje, 't zijn John Terwindt en z'n kleine vrouwtje die hier aan produktbevrijding doen. ‘Ik had 'm allang in de peiling.’
Terwijl John de lorrie weer naar binnen duwde, sloot Miriam de deur achter hem. | |
[pagina 59]
| |
‘Heb je ook roomboter ingepakt?’ ‘Ach, toe nou John, dat ligt in de koeling.’ ‘Nou en? Ik wil wel roomboter met de kerstdagen. Als je 't doet, moet je 't goed doen. Wacht maar, ik zal je straks helpen de deur van de koelcel open te maken, eerst dit even afmaken.’ Miriam keek toe hoe John met lange rechte halen de tegelvloer in de toiletruimte dweilde. Hij was er handig in. Je kon zien dat ie sterk was ook. Hij gooide het vuile water weg in een aparte spoelbak en zette de dweilkar en de mop terug bij de toegangsdeur. ‘Zo, even een shaggie, dan ruimen we straks de hal even op en dan zijn we klaar. Heb je babyvoeding ingepakt?’ ‘Ja, die heb je net zelf in de auto gezet, en laten we nou opschieten. Bas ligt alleen thuis.’ ‘Ja-ja, rustig maar.’ John likte de sigaret dicht en stak de brand erin. ‘Zo, even een veger en een schep en daar gaan we.’ Hij hield de glazen tochtdeuren voor Miriam open, zodat ze de handlorrie erdoor kon duwen. Daarna liepen ze samen naar de hoek links achterin de opslaghal, waar de diepvriescel was, een ruimte van ongeveer tien bij vijftien, waar de temperatuur constant op min dertig graden gehouden werd. De mannen van het distributiecentrum die hier werkten op de vorkheftrucks waren gekleed in zware met bont gevoerde jassen met capuchons. Ze droegen dikke wanten en sneeuwbrillen. John ontgrendelde de zware deur. Het leek wel een brandkastdeur, zo groot en zwaar was-ie. Een dichte, witte nevel stroomde direct over de vloer naar buiten. John deed de lichten aan. ‘Hij zit nog goed vol. Keus genoeg, winkel ze.’ Miriam sloot met haar ene hand de kraag van haar jack onder haar kin en trok met de andere de lorrie mee naar binnen. Ze liep krom, alsof ze tegen een zware wind op moest tornen.
John was net midden in de hal bezig de ergste rommel op hoopjes te vegen toen-ie de buitendeur in de entree dicht hoorde slaan. Kwam er iemand binnen of had de wind vat op de deur gekregen? Zonder de veger neer te leggen rende hij naar een hoek vanwaar hij een heimelijke blik kon werpen op de tochtdeuren tussen de voorraadhal en de entree. Z'n adem stokte in z'n keel, z'n hart sloeg twee slagen over: de nachtwaker met een grote herdershond. Hij zag 'm van opzij: hij liep naar de kantoren toe. Dat kwam goed uit. Dan had-ie nog net gelegenheid om Miriam te waarschuwen. Hij rende naar de vriescel, maar hij zag haar niet. Waar zat ze nou, ze was er toch nog niet uit? ‘De nachtwaker komt eraan,’ siste hij naar binnen. ‘Verroer je niet.’ Vliegensvlug schakelde hij de lichten uit en sloot de zware deur. Net op tijd. Nog geen seconde later kwam de man door de tochtdeuren de voorraadhal | |
[pagina 60]
| |
binnen. John duwde de veger voor zich uit, alsof er niks gebeurd was, maar z'n hart hamerde, alsof het uit elkaar zou barsten. De nachtwaker blies even in z'n handen.
‘Zo John, alleen vanavond?’ ‘Ja,’ zei John zo nonchalant mogelijk. Hij nam een laatste haal van zijn sigaret, gooide 'm op de betonnen vloer en trapte 'm uit. Dat gaf hem even tijd om zichzelf in bedwang te krijgen. ‘Ik ben zo klaar, alleen even de ergste troep opruimen.’ Onderwijl bad hij god in de hemel dat Miriam zich rustig zou houden. Ze stonden nog geen vijf meter van de koelcel af. Als ze begon te roepen waren ze d'r ongenadig bij. Hij moest zien dat-ie die vent hier weg kreeg. De herdershond trok aan z'n riem, rekte z'n snuit naar John z'n kruis. John deed onwillekeurig een halve stap achteruit. ‘Af, Astor, zit.’ Het beest kroop terug en zette zich pal naast het linkerbeen van z'n baas, met de tong uit z'n bek. ‘Niks aan zeker,’ informeerde de nachtwaker, ‘alleen werken?’ Net waar-ie bang voor was: hij had al eens vaker met deze vent te doen gehad. Hoe heette-ie ook weer? De Turken waar hij regelmatig mee werkte hadden een paar weken geleden nog melige rijmpjes op z'n naam gemaakt. Op het eerste gezicht zag-ie er angstwekkend uit in z'n glimmende zwartleren jack en met die zwarte pet op z'n kop, in werkelijkheid was 't een oud wijf. John haalde z'n schouders op. ‘'t Kan me niet zoveel schelen. 't Zijn geen beroerde jongens, maar veel te praten heb je niet met ze, ik werk net zo lief alleen.’ ‘lk snap niet waarom ze die gasten hier houden, in andere landen weten ze ook wel raad met zulke lui. We hebben net zoveel buitenlanders als werkelozen. Ik zou 't wel weten: al die bruinwerkers d'ruit en onze eigen mensen aan 't werk. Scheelt je kap'talen aan uitkeringen én aan kinderbijslag, want eh... van dattum kenne ze wel.’ Hij toverde een vette grijns onder z'n snor. John haalde z'n schouders op en trok een stuk karton tussen twee stapels bierkratten uit ten teken dat hij verder wilde werken. ‘Ach, ik weet niet, de meeste werkelozen willen toch niet de karweitjes opknappen die de buitenlanders hier doen.’ Dat had-ie niet moeten zeggen. ‘Dat is 't 'm nou juist. De mensen zijn niet meer beréid om te werken, 't wordt ze allemaal veel te gemakkelijk gemaakt...’ Straks begint-ie te schuimbekken, dacht John, hij luisterde niet naar wat de man allemaal te beweren had, hij moest zo onopvallend mogelijk hier vandaan. Hij keek met een schuinse blik naar de hond. Zou die kunnen ruiken dat Miriam daar achter die deur zat? Het was natuurlijk een immens dik- | |
[pagina 61]
| |
ke deur, maar zulke beesten hadden ook een ongelooflijk scherpe neus. ‘...Als ze vijftig kilometer moeten rijden, mogen ze al weigeren, 's toch te gek om los te lopen, gaan ze maar verhuizen, 's toch allemaal niet zo moeilijk...’ John liep al vegend verder, trok hier en daar een stuk pakpapier of plastic tevoorschijn en veegde de rommel op hoopjes. De man liep al pratend met hem mee. Gelukkig, ze raakten steeds verder van de koelcel af. Nu liep de nachtwaker even een eindje bij hem vandaan. Zou hij iets gezien hebben? Of gehoord? Wat zat-ie nou aan die portofoon te rommelen? Misschien was 't niks, maar John was er niet gerust op. Daar kwam-ie alweer. Waar had-ie 't nou weer over? De zegeningen van de moderne techniek of zo. Wat kon 't hem allemaal schelen, waarom ging die vent niet weg? ‘Moet je kijken, wat een rotzooi ze d'r van maken hier, potten met bonen, hele pakken hondebrood, alles wat er van die palets afdondert laat ze maar gewoon liggen, geen mens die ernaar omkijkt, jullie zijn d'r weer goed voor om 't op te ruimen.’ ‘Och ja, daar zijn we voor, ‘bromde John. ‘Ja, maar ze zijn slordig hier hoor, vorige week hadden ze één van die roldeuren niet goed afgesloten, was er een hond onder de deur door gekropen, beest had een pak hondebrood kapotgetrokken, ja dan krijg je die rotzooi, hè? Ze vragen d'r gewoon om. Bij mij achter woont een kerel, die werkt hier, die zegt: d'r gaat zoveel stuk op 'n dag, da's gewoon niet bij te houwen, ze scheuren maar rond op die vorkheftrucks, die stoot eens een fles stuk, die laat eens een blik vallen, nou ja, die jongens nemen zelf ook wel eens wat mee, denk ik, maar ja, dat vertellen ze mij niet, natuurlijk, ik hou niet van zulke dingen, je gaat zo makkelijk over de streep en van 't één komt het ander, voor je 't weet zit je in de georganiseerde misdaad, nee, moet ik niks van hebben. Wat niet mag, mag niet. Je moet met je fikken van andermans spullen afblijven. Zo denk ik erover.’ John gooide luidruchtig een schep scherven in de afvalbak. De nachtwaker keek op z'n horloge en zuchtte. ‘Zo laat nog maar? De tijd schiet niet op, vanavond.’ Hij knoopte z'n leren jack open. ‘Heb je niet een bakje koffie voor me?’ John voelde een steek in z'n borst. Koffie? Dat kostte zeker een kwartier. Zo lang kon-ie Miriam niet in die vriescel laten. Ze kon wel bevriezingsverschijnselen oplopen. Wat moest-ie nou? Gewoon weigeren? Dat zou ook verdacht lijken. Misschien was 't anderzijds ook zo gek nog niet. Koffiedrinken deden ze op het kantoor, dat betekende in elk geval: weg hier uit de hal... ‘Och ja,’ zei hij kwasi-onverschillig, ‘even een bakje koffie gaat er altijd wel in, dan maak ik straks de boel hier wel verder klaar.’ Hij zette de schep en de bezem tegen de afvalbak en liep voor de man uit naar het kantoor. | |
[pagina 62]
| |
‘Ga zitten,’ wees hij op één van de bureaustoelen, ‘dan maak ik even koffie.’ Gewoon blijven doen, hield hij zichzelf voor, even rustig en ontspannen de tijd voor hem nemen. John liep naar het keukentje, legde een filter in het koffiezetapparaat, deed er een dubbele maatschep gemalen koffie in, vulde het waterreservoir tot even boven het streepje 2 en zette de schakelaar aan. Toen hij terugkwam in het kantoor zag hij dat de man de hond aan een verwarmingsbuis had vastgemaakt. Het beest lag plat op de grond, met z'n kop op z'n voorpoten. Zelf was hij breeduit gaan zitten, z'n leren jack had-ie uitgetrokken.
‘Is je vrouwtje niet mee vanavond, John?’ ‘Eh, nee, nee vanavond niet, nee.’ ‘Ze kwam toch wel eens mee, of niet, ik meen, dat ik haar hier wel eens gezien had.’ ‘Mja, ze hielp me wel eens mee, als ik veel te doen had, of voor de gezelligheid gewoon. Vanavond had ze niet zo'n zin om mee te gaan.’ ‘Kan me voorstellen. 't Is bepaald geen pretje met die kou. Kun je maar beter bij de kachel blijven zitten, wat jij?’ De nachtwaker stak nog een zware shag op. ‘Ook een weduwe draaien?’ ‘Eh, nee bedankt, ik heb zelf.’ ‘Mijn vrouw ligt net een week in 't ziekenhuis, niks bijzonders: vrouwenkwaaltje, maar ja, van dattum is er niet meer bij. Ik haal nou elke dag een filmpje bij de video-boer. Ook niks waard, allemaal rotzooi. Maar 't heb één voordeel: als je dat gezien hebt, hóef je niet meer, ben je weer voor vierentwintig uur genezen. Als je ziet wat ze daar allemaal uitvreten...’ Waar had-ie 't nou allemaal over? John kon z'n aandacht er niet bijhouden. Steeds gingen z'n gedachten naar Miriam. Hoe lang kon ze dit volhouden? Hoe koud is min dertig? Zo koud is 't in Siberië niet eens, daar waagt geen mens zich buiten in een flodderig jackje. Misschien bevroren haar tenen wel, of haar vingers. Ze moest blijven bewegen, niet stil gaan zitten. Dat had hij wel eens gelezen over poolreizigers, die dan slaperig werden door de extreme kou, apathisch in de sneeuw gingen liggen en buiten bewustzijn raakten. Hij keek voorzichtig op z'n horloge. Bijna tien minuten zat ze er nu in en de koffie was nog niet eens klaar. ‘...kijk, daar word ik nou helemaal onpasselijk van, ik bedoel, dat is toch allemaal nergens voor nodig, waar is dat nou allemaal goed voor? Porno is leuk, maar dan moet 't wel een beetje fris wezen, vind je ook niet, leuke Tiroler of zo, heb je dat wel eens gezien?’ ‘Eh, nee, nee we hebben geen video. Zoveel bijzonders is er ook niet om op te nemen.’ | |
[pagina 63]
| |
‘Nou, d'r zijn wel eens leuke nachtfilms, heb je op zondagochtend ook weer wat te doen, anders zit je maar te koekeloeren, niet dan? Vorige week nog een leuke western opgenomen...’ Terwijl Beuker omstandig de inhoud van de film uit de doeken begon te doen, zette John vast koffiekopjes, suiker en Completa klaar. Hij liep naar het keukentje, maar de koffie was nog niet helemaal doorgelopen. Wat een ellende, waarom schoot dat rotding niet op? Hij liep zo rustig mogelijk terug naar het kantoor, maar inwendig kookte hij. Het geleuter van de nachtwaker begon hem op z'n zenuwen te werken. ‘Nou ja, toen zaten ze in de val, hè, ze konden geen kant meer op. Voor zich hadden ze dat diepe ravijn met die kolkende rivier, achter zich hun achtervolgers. En weet je wat ze deden?’ ‘Ze sprongen naar beneden.’ Beuker z'n mond zakte open. ‘Hoe weet jij dat nou?’ ‘Ik had 'm al gezien.’ ‘'s Nachts?’ ‘Nee, jaar of tien geleden al.’ ‘O, ik dacht dat het 'n nieuwe was. Nou ja, doet er ook niet toe, 't is mooi tijdverdrijf. Alleen met de kinderen is 't niks, hè. Die zitten natuurlijk ook dag in dag uit voor die buis. Ik heb ze maar een eigen toestel gegeven. Kunnen ze boven gaan zitten, want ik werd er helemaal gek van man, de hele dag hadden ze die clips opstaan. Dat hou je niet voor mogelijk, dat gaat de hele dag fulltime door, die kinderen komen de deur niet meer uit, jò. Nou ja, vrijdagavond dan...’
John liep weer naar het keukentje. Godzijdank, de koffie was klaar. Hij pakte snel de glazen koffiekan en schonk de kopjes vol. De hond lag doodstil, maar met z'n ogen volgde hij elke beweging die John maakte. ‘Pak zelf maar suiker en melk.’ ‘Ja merci. Heb je een bak water voor de hond? Beest sterft van de dorst.’ ‘lk zal eens kijken.’ In de keuken vond hij een ijskastdoos. Hij deed er water in en liep er voorzichtig mee naar het kantoortje terug. De hond stond al te wachten met de tong uit z'n bek. Hij had de bak nog niet neergezet of het beest begon vol overgave te slobberen. ‘Hebben jullie ook kinderen, John?’ Het was of er iemand een koude hand rond z'n hart legde: Bas lag nog steeds alleen thuis. Daar had-ie helemaal niet meer aan gedacht. ‘Ja, zoontje van twee,’ wist hij nog uit te brengen. ‘Kleine kinderen kleine zorgen, grote kinderen grote zorgen zegt m'n vrouw altijd en daar heb ze wel gelijk in. Onze jongste is nou vijftien. Zeg nou zelf, wat is nou een meisje van vijftien? Maar ja, madam heeft een vriend van achttien, die komt 'r elke vrijdagavond om elf uur ophalen. Nou vraag ik je: | |
[pagina 64]
| |
om elf uur. Ik zeg: vroeger moest ik al een uur in m'n bed liggen, toen ik zo oud was als jij. Ja pa, dat weten we nou wel, maar tegenwoordig begint alles om elf uur. Eerder is er geen moer te doen in de stad. Om vier uur in de nacht komen ze thuis. Komt die vrijer nog rustig even mee naar binnen. Wij zitten nog een videootje te kijken. Steekt rustig z'n benen onder de salontafel. Doe mij maar een pilsje. Jullie hoeven voor ons niet op te blijven, hoor. Dat soort gedrag, ik word er hels van, jongen, maar ja, je doet er niks aan. Hoe harder je d'r tegenin gaat, hoe mooier 't wordt. Ze trekken zich d'r toch geen moer van aan.’ Misschien was Basje wel wakker geworden, dacht John, stond hij huilend boven aan de trap. Hij staarde naar Beuker. Waarom dronk hij nou niet van z'n koffie?
‘Neem nou die oudste van mij. Die heb al op vier scholen gezeten. Brugklas, dat ging niet, toen LEAO of zoiets, lukte ook al niet. Hij moet meer met z'n handen doen, zei die leraar, doe maar LTS. Nou is-ie achttien, moet-ie ook nog naar de MTS. Kost me weer drie jaar. Straks is-ie éénentwintig heeft-ie me alleen nog maar geld gekóst. Ik zeg: jongen, ga toch een krantenwijkje doen, probeer eens een baantje in de supermarkt, lege flessen op zaterdagochtend, verdien je een leuke zakcent, maar dat vertikt-ie. Z'n handje ophouden, is 't enige wat-ie kan.’ John roerde langdurig in z'n koffie. Gelukkig, de nachtwaker strekte nu ook eindelijk z'n hand naar het kopje, maar 't was alleen om het lepeltje te pakken. Hij stak het dreigend naar voren, naar John toe. ‘Wat vind jij daar nou van dat zo'n meisje met die knul naar bed gaat? Ik had 't er van de zomer nog met m'n vrouw over, want dat kind wou met die gast op vakantie. Ik zeg: daar komt niks van in, want dan weet je wel wat er van komt. Blijkt dat ze bij die jongen thuis ook gewoon in één bed slapen. En wat vinden zijn ouders daar dan van, vraag ik. Ja, die vinden dat prima. Ja, zal hun een zorg wezen, straks zit mijn dochter met een kind zeg ik, begint ze te lachen. Ach man, hou toch op, ik ben al een jaar aan de pil. Nou vraag ik je, vijftien jaar, al een jaar aan de pil. Wil je dat ze zwanger wordt dan, zegt m'n vrouw. Nee natuurlijk wil ik dat niet. Maar ik wil maar zeggen: ze kunnen zich toch wel een beetje beheersen? 't Hoeft toch niet direct van huppekee, deden wij toch ook niet toen we zo oud waren?’ Eindelijk, de man roerde in z'n koffie en nam een slok. John dacht aan Miriam. Hij huiverde en legde onwillekeurig z'n handen rond het koffiekopje. Waarom ging die man niet weg? Nu begon-ie weer over z'n stacaravan. John dronk z'n kopje leeg en stond op. Hij mocht niet langer wachten. Miriam moest er uit en wel direct. Hij moest 't maar zeggen, er was niets aan te doen. Het was onverantwoord langer te wachten. ‘Ja, 't is een hoop geld voor die paar weken per jaar dat je d'r echt lol van hebt, maar ja, rij eens naar Spanje, kijk ik spreek geen woord over de grens. Stel, je komt ergens te staan, nou, moet jij je maar weer zien te redden in | |
[pagina 65]
| |
't Frans of in 't Spaans en je hoort van die rare dingen. Sta je te wachten voor 'n stoplicht, ze sleuren je zo de auto uit en rijen weg met je hele hebben en houwen.’ ‘Ja, dat is zo’, zei John, terwijl-ie de Completa en de suiker terugzette. Niet gaan discussiëren, dan duurde het allemaal nog langer. ‘Ik las laatst van mensen, hadden twee dagen gereden, ook naar Spanje,’ ging de man verder, ‘ze komen aan op de plaats van bestemming, Costa del Sol, zal ik maar zeggen, helemaal verhit van het lange rijden, nemen geen tijd om even uit te pakken, rijden zo naar het strand, trekken hun zwemspullen aan, laten de auto open staan, want ze hebben 't zicht erop. Hele familie in zee, stapt er een vent in, rijdt zo weg, met auto, caravan, geld, papieren, kleren, alles. Mensen hadden alleen nog hun zwemkleren aan. Ze hadden nog geen peseta om de ANBW-alarmcentrale te bellen. Stom ook natuurlijk, d'r wordt genoeg gewaarschuwd.’ Eindelijk, hij dronk z'n kopje leeg. Zo rustig mogelijk pakte John de lege kopjes en bracht ze naar het keukentje. De man praatte onverstoorbaar verder. Hij moest zich blijven beheersen. Hoe dan ook, hij moest zich rustig houden, ontspannen blijven doen. Misschien viel 't mee, ging hij zo weg. Hij moest wat meer meedoen aan het gesprek. Hij zei te weinig, dat moest de nachtwaker ongetwijfeld opvallen. ‘Nee, dat zal je hier op de camping allemaal niet gebeuren,’ riep hij maar vanuit de keuken. ‘Zó is het!’ John hoorde opnieuw het gekraak en gesputter van de portofoon. Wat moest-ie toch met dat ding? Daarna hoorde hij hoe de nachtwaker zijn stoel naar achteren schoof. Goed zo, hij stond op. ‘Nee, voor ons is 't prima zo.’ Hij kwam in de deuropening staan en keek toe hoe John de kopjes omspoelde, afdroogde en terug in de kastjes zette. ‘Het is eigenlijk vlak bij de stad, je rijdt er zo heen. 's Zomers zitten we permanent daar, we hebben d'r alles: TV, koelkast, grasmaaier, kijk als je zo'n investering één keer gedaan hebt, dan wil je d'r ook gebruik van maken natuurlijk. Maar 't wéér dan, zul je zeggen, je hebt toch geen zomers hier.’ John begreep te laat dat hij degene was die dat had moeten zeggen. Hij hing de theedoek over de radiator en keek de nachtwaker aan. Die bleef midden in de deuropening staan, z'n voeten ongeveer een halve meter van elkaar. ‘Ik zal je één ding vertellen, John, da's grote onzin. Natuurlijk, 't is niet elke dag stralend zomerweer, maar je kunt toch ook wel wat anders doen als in de zon liggen. Wij gaan altijd hele stukken fietsen daar en als 't echt beroerd weer is, dan wordt er wat georganiseerd: doen ze bingo in de kantine, d'r zijn regelmatig dansavonden, nee je hoeft je niet te vervelen daar. We komen d'r nou al meer dan twaalf jaar, kijk, da's leuk, dan ga je de mensen kennen, je weet wat je aan ze hebt, je gaat...’ | |
[pagina 66]
| |
‘Ja, natuurlijk, nou ik moet weer eens verder.’ ‘Natuurlijk, jongen, ik zal je niet van je werk afhouden, je vrouwtje zit ook op je te wachten.’ John versteende. Een ogenblik staarde hij de man aan. Tot het tot hem doordrong wat hij bedoeld had. De nachtwaker liep voor hem uit naar de entree. Waarom trok-ie nou z'n jas niet aan? Waarom nam-ie z'n hond niet mee? Hij was toch niet van plan om de hele nacht hier te blijven zitten? ‘Bungalow-park-weer, noem ik dat,’ zei hij, met een hoofdknik naar buiten. Paar weken terug hebben we met de familie zo'n bungalow gehuurd. Fantastisch, man. Buiten striemt de regen en de natte sneeuw tegen de ruiten en jij ligt lekker in 't subtropisch zwemparadijs naar de vrouwtjes te loeren. Man-man, was is er nou mooier dan dat?’ ‘Ja-ja, ik eh, ik maak 't werk even af.’ ‘Ja, ga jij maar gauw naar je vrouwtje, ze zal 't wel koud hebben zo helemaal alleen.’ Een ogenblik nog keek John de nachtwaker aan. Hij wilde zo graag dat diens woorden niet betekenden wat hij dacht, maar toen er een brede grijns onder de snor verscheen, kon hij er niet meer omheen: hij wist waar Miriam zat, erger nog: hij had het al die tijd geweten. Razendsnel draaide John zich om, schoot door de tochtdeuren de opslaghal binnen en rende naar de vriescel. Met moeite ontgrendelde hij de zware deur. Eerst zag hij niets, ook niet toen hij de lichten had aangeknipt. Alleen de lorrie stond daar, volgestouwd met diepvriesprodukten. ‘Miriam!’ riep hij, ‘Miriam!’ Pas toen kwam ze tevoorschijn. Hij schrok. Ze zag geelwit, haar ogen stonden wijdopengesperd. Wankelend liep ze op hem toe. Hij wist niet wat hij zeggen moest. Ze viel tegen hem aan, als een blok marmer. Alleen van heel ver binnen in haar kwam een constant, bijna mechanisch rillen. Achter hen naderde de zware rokerslach van de nachtwaker. |
|