| |
| |
| |
[Nummer 3]
De zwembroek van de keizer
wim voermans
‘Een ander: van dit gistend vod/en vuil het eenigste gewin/is duisternissen voor het oog/en schrik en afschuw voor den zin’ (J.H. Leopold)
Traag sijpelde water in een ononderbroken druppelritme het schitterende plasje in, dat zich onder de achterkant van de aanhanger had gevormd. Een schittering die pijn deed aan je ogen. Zwerus die zich vanuit de cabine naar beneden had laten zakken, pulkte met zijn worstvingers aan zijn kruis. ‘Die moderne onderbroeken met hun strakke randen. Het zweet kan geen kant uit. En de stof plakt aan je billen. Wat zou die paap onder zijn spijkerbroek dragen?’ Stuggeman veegde het halfgedroogde bloed op zijn handen aan de schort af en staarde naar de grote Scania-truc-met-oplegger die de ingang van zijn slachthal versperde. ‘Zwerus International Transport. Dordrecht-Holland’ ‘Het is een koopje Stuggeman’ verklaarde Zwerus ongevraagd. ‘En prima spul bovendien. Ingevroren in Lourdes om tijdens het transport kwaliteitsverlies te voorkomen.’ Met een kritische blik bekeek de keurslager nogmaals de buitenkant van de truc en floot toen tussen het spleetje in zijn voortanden. Niet dat daar een bepaalde reden voor was, maar hij floot nu eenmaal altijd tussen zijn tanden als hij niet wist wat hij moest zeggen.
‘Inderdaad, kwaliteit. Eerste kwaliteit Stuggeman. Het is dat ik zelf niet in de detailhandel zit, maar anders...’
‘Anders wat?’ vroeg de slager verbaasd.
‘Doet er niet toe’ zei Zwerus. ‘Maar het is gouwe handel Stuggeman, dat hoef ik je toch wel niet te vertellen hoop ik. Voor iemand die groot durft te denken is dit een buitenkans. Wans in e lijftijm’.
Het was drukkend heet in de Almasteeg waar de vochtig warme lucht tussen de schutting rechts en de slachthal links niet kon ontsnappen. De twee mannen zweetten over hun bolronde gezichten, onder hun oksels broeide het vocht. En het was nog maar net juni. Dat beloofde wat voor de zomer.
‘Let op mijn woorden Stuggeman’ zei Zwerus zuchtend alsof hij ten zeerste vermoeid was. ‘Binnenkort gaat iedereen op Lourdes rijden om er ingevroren heilig water te halen. Als die handel eenmaal bekend wordt... Jij als ondernemer zou dat moeten begrijpen. Grof geld valt er alleen te maken voor snelle beslissers’. Hierbij trapte hij verveeld tegen de band van de vrachtwagen. ‘Ik kan het zo, overal kwijt, vooral met deze kwaliteit’.
| |
| |
Stuggeman veegde met zijn mouw over zijn bezwete bovenlip en floot nogmaals tussen de tanden. ‘Tja, tja...’ Uit de slachthal klonk hierop het ijselijke gekrijs van een varken. Waarschijnlijk had Tony hem verkeerd in de schietbox gezet. Was het beest ontsnapt en moesten ze het nu flauwslaan met de klauwhamer. ‘Je kan ze ook niks alleen laten doen’ mopperde Stuggeman ten antwoord op de verbazing die zich over Zwerus' gezicht tekende. ‘Praat me niet over de werknemers van tegenwoordig’ zuchtte Zwerus en hij hief daarop zijn handen smekend ten hemel: ‘Ze ruïneren ons nog allemaal’. ‘Tja, tja... wat kost dat spul eigenlijk per liter?’
‘Ingevroren produkten verkopen we per kilo, anders is er geen doen aan.’
‘Wat kost het dan per kilo?’
Zoals groothandelaren gewoon zijn keek Zwerus diep in Stuggemans ogen alsof daar de prijs te lezen was. Buiten twee grote oogballen, bruin van iris, die sterk deden denken aan de vochtige ogen van een koe, stond er echter niets in de oogkassen, wat zich voor lezing leende. Misschien een bepaalde leegheid. Meer niet.
‘Oké, omdat jij het bent Stuggeman. Weer zuchtte Zwerus diep en moeizaam. ‘Omdat jij het bent’ (je zou zweren dat de corpulente groothandelaar zich te kort stond te doen) ‘vier piekies de kilo.’
In de slachthal klonken nu doffe klappen van een hamer die op iets hards slaat. Het varken krijste het nog eenmaal uit, daarna klonk een slijmerig gerochel, gevolgd door een schot en een bons.
‘Ik dacht dat het per liter verkocht werd’ protesteerde de slager. ‘Volgens mij scheelt dat nogal wat. IJs zet geloof ik uit... of was dat nou met ijzer wanneer je het verwarmde...? Even was het stil op het dreigende grommen van de vriezer in de vrachtwagen na. Zwerus fronste:
‘Nou moet je eens even luisteren Stuggeman. Ik kom helemaal van Spanje afgereden met de handel. Twaalf uur in die snikhete cabine gezeten. Toen ik bij Luik in de buurt een gehaktballetje zat te eten dacht ik: Kom ik wip even aan bij mijn ouwe maat Stuggeman. Misschien kan ik die blijmaken met wat goeie handel. Die kan tenminste groot denken... Nou ga je me toch niet liggen ouwehoeren over “per kilo” of “per litertje” hè? Want als het per litertje moet, kan ik het beter zelf uitleuren. Verkoop ik het per liter dan is het eind zoek. Ik heb al genoeg aan mijn kop. En vergeet niet dat we hier te maken hebben met een beperkt houdbaar produkt. Vier piek de kilo. Teek it orr lief it.’
‘Klinkt niet duur’ mijmerde de slager.
‘In Lourdes doet het twintig piek per liter. En dan nog heb je niet die kwaliteit die ik achter in de truc heb liggen. Het lijkt wel gewoon water, zo helder’. Professioneel spiedde Zwerus even vanonder zijn wenkbrauwen vandaan om het effect van zijn woorden te meten. ‘Drie keer gewijd Stuggeman’ vervolgde hij. ‘Drie keer gewijd door priesters die weten wat ze doen. Geen lekenwijding of zo. Echte priesters’.
‘Tja, tja, tja’, Stuggeman tuitte zijn lippen en knoopte het bovenste knoopje van het hemd los dat hem om zijn zware nek knelde. ‘Wat moet ik er in 's he- | |
| |
melsnaam mee aanvangen’, dacht hij, ‘ik heb een slagerij. Mijn klanten komen bij me om hamlappen, gehakt of paarderookvlees, behalve dan op vrijdagen wanneer ze hier in Roermond naar de markt gaan om er vis te kopen. Vrijdag is altijd een slappe dag...’
In een tweestrijd met zichzelf gewikkeld liet hij zijn uitpuilende ogen afglijden naar de achterplaats van zijn slagerij, waar grote korsten geronnen bloed getuigden van een intensieve en grootschalige bedrijfsvoering. Tegen de pui van de slachthal stond nog het oude uithangbord, dat vroeger aan de winkel had gehangen. ‘Henk Stuggeman en Zoon, Keurslagers’ las het in zwaargelijnde, maar sierlijke grote letters. Wat kleiner eronder: ‘Voor de fijnste vleeswaren in Roermond’.
Tegenwoordig moesten alle reclameborden verlicht zijn. Het liefst nog die schreeuwerige neonverlichting die je van grotere afstanden kon zien. Toch jammer dat ze die oude gietijzeren reclameborden niet meer maakten.
Vader had nooit een lichtreclame gewild voor de winkel, zelfs niet toen er de hele straat al mee behangen was. ‘We verkopen dan wel vlees, maar dat maakt van onze slagerij nog geen bordeel’ had hij stug tegen de geest van de tijd in volgehouden. Dat gietijzeren bord had er tot voor zeven jaar geleden dan ook nog gehangen.
Stuggeman probeerde zijn vader weer voor de geest te halen: Groot en dik als hijzelf, maar kleinere ogen, die altijd listig, ironiserend, in de wereld hadden geschouwd. Zijn rossige haar dat zo kroesde en nooit grijs was geworden... ‘Had vader een aanhanger vol verijsd Lourdeswater gekocht? Zou hij dat aangedurfd hebben? ‘Nee’, concludeerde Stuggeman junior. ‘Al was vader dan nog zo vroom en gelovig, groot denken kon hij niet. Hij miste het grootschalige inzicht dat nodig is om een slagerij heden ten dage draaiende te houden. Je moest groot denken tegenwoordig anders werd je weggeconcurreerd, net als Van den Brandt in de Hoefstraat, die de Albert Heijn naast zich had gekregen en toen zijn zaak had kunnen sluiten.’
Het werd in de smalle steeg maar warmer en warmer. Die koeler in de aanhanger maakte de atmosfeer zo mogelijk nog broeieriger. En Stuggeman kon toch al zo slecht tegen de hitte met dat zware lijf van hem.
‘Wat denk je ervan?’ doorbrak Zwerus' zware stem zijn overpeinzingen. ‘Maak ik je rijk of laat je je dit voordeeltje door de neus boren?’ Nerveus trok hij hierbij even aan zijn geruite pet en haalde toen zijn sigaretten tevoorschijn. ‘Rokertje Stuggeman?’ In gedachten verzonken hoorde de slager het aanbod niet eens. Hij rookte trouwens toch niet.
‘Je moet maar zo denken’ ging Zwerus verder nadat hij de brand in zijn sigaret had gezet ‘het spul verkoopt zich natuurlijk zelf. Je mietert het gewoon in de aanbieding en dan zal jij eens zien in een katholieke streek als deze. Ze plunderen je winkel man en vanzelfsprekend geen last meer van slappe handel op vrijdagen. Iedere dag van de week: Kassa!’
‘En’, zei Zwerus geheimzinnig. ‘Verdomd als het niet waar is, het spul werkt nog ook’. Hij sloeg met zijn vlakke hand tegen de metalen wand van de opleg- | |
| |
ger waardoor een holle nagalm door de steeg roffelde. ‘De hele weg hiernaartoe, Stuggeman, geen lekke band gehad, geen last van mijn rug, en nergens in de file’.
‘Het is toch niet gestolen hoop ik?’ vroeg Stuggeman met plotselinge achterdocht in zijn stem. ‘Ik wil geen gedonder meer met de politie hebben, hoor. De laatste keer met die hormonenzwendel hebben ze me al hard genoeg in de tang genomen’.
‘Waar zie je me voor aan Stuggeman! Ik doe niet in gestolen handel, dat moet jij toch weten. Ik had je toch al gezegd dat het bestemd was voor het zwembad van een weduwe die is komen te overlijden. Ik kan alleen de naam van de verkoper niet noemen omdat er nog wat problemen zijn met de erfenis’.
‘Oh’.
De zon klom nog wat hoger aan de strakblauwe hemel en verstikkender dan ooit kwakte de hitte zwaar neer in de Almasteeg. Het was zo warm dat er zelfs nergens een vogeltje kwetterde. Drie uur en het bronzen klokkengelui kaatste log tegen de muren van Roermond. Het schijnt dat elk klokgelui een boodschap in zich verbergt die steeds weer anders is dan het vorige bim-bambeieren. Maar Stuggeman kon de stem van de klokken niet ontcijferen. Hij rekende uit het hoofd. Achthonderd kilo Lourdeswater in ijsvorm, dat kan zo de koeling in... Ik heb nog zeker duizend lege frisdrankflesjes staan in het magazijn. Emballage. Als ik daar nou eens het oude etiketje afstoom en Lisa nieuwe laat maken. Dan verkoop ik die flesjes voor een knaak per stuk. Gegarandeerd. Ik hoor het die ouwetjes al zeggen: ‘Mij krijgen ze niet meer zo'n wrakke bus in om naar Lourdes te gaan en daar heilig water te gaan halen. Het ligt bij Stuggeman zo in de winkel, voor een rijksdaalder. Nog goedkoper dan ginder ook! Mij niet gezien. Gaan jullie maar tweeduizend kilometer rijden... Ik genees liever thuis van mijn kwalen.’
Uit de cabine van de truc roffelde de muziek van Radio 3. Een Amerikaanse zangeres met een hoge snerpende stem: ‘Lijk u vurgin’ zong ze. De rest hoorde hij niet. ‘Kom op Stuggeman’ mopperde Zwerus ‘Ik kan het zo op een ander kwijt. Wat zal het zijn?’
‘Heb je er papieren bij, waarmee ik aan mijn klanten kan bewijzen dat het echt is?’, vroeg Stuggeman die voor zichzelf al lang had besloten te kopen, maar niet te gretig wilde lijken.
‘Verdomme’, vloekte Zwerus. ‘Thuis laten liggen. Maar ik stuur ze wel na’. ‘Vijfentwintighonderd gulden voor de hele handel’, siste Stuggeman toen, waarbij hij listig de oogleden samenkneep.
‘Drieduizend’ blafte Zwerus. ‘Zevenentwintighalf’ snibde Stuggeman. ‘Negenentwintig’ kreunde Zwerus ‘anders maak ik er zelf verlies op’. ‘Top’ zei Stuggeman en trok de dikgevulde portefeuille uit zijn kontzak, die hij altijd bij zich droeg om noodslachtingen contant te kunnen voldoen. Ook nu betaalde hij contant.
‘Denk je dat de socialisten de verkiezingen zullen winnen’, vroeg Zwerus toen hij met natgemaakte vingertoppen het stapeltje bankbiljetten natelde. ‘God
| |
| |
verhoede het’, zuchtte Stuggeman en liet zijn ogen naar het gietijzeren uithangbord dwalen.
Voor wie in Sjors Lefmans diepste zelf had kunnen kijken, toen hij op die woensdagmorgen de zestiende juli zo tegen half acht naar zijn werk liep door de Almasteeg, die had daar een mengeling van spijt en zelfverwijt aangetroffen. Elke morgen nog liep hij in een soort van misplaatst schuldbesef ter loutering en boetedoening langs de kale grijze muur van betonplaten, waarachter hij zovele jaren had gewerkt zoals voor hem ook al zijn vader. Voor de gapende kier in de wand stopte hij ook vandaag weer, en weer in de loze verwachting deze keer op de binnenplaats de reeds lang verdwenen bedrijvigheid opnieuw te zien, maar het was er kaal en stil. Grote graspollen, die zich tussen de zo smetteloze stenen op de achterplaats naar boven hadden gewerkt, getuigden van de onmogelijkheid dat hier ooit nog het verleden zou kunnen weerkeren.
En al was dat niet direct zijn schuld, Sjors Lefmans voelde zich toch een medeplichtige aan dit verval. Mede door zijn toedoen was op deze plaats niet meer over van de trotse slagerij dan een troosteloze ruïne. Een verbrokkeld monument dat slechts dienst deed als versteende waarschuwing voor al diegenen die verder willen kijken dan hun horizon hen toestaat.
Hij en Stuggeman hadden altijd op gespannen voet gestaan, daar niet van. Zijn spijt en berouw kwamen te laat, dat hoefde men hem, Sjors Lefmans, echt niet keer op keer te vertellen: hij wist het. Maar als hij zo door die kier de oude binnenplaats opkeek en dat verbogen uithangbord zag liggen onder de stukgegooide ruiten, dan wist hij zich inniger verwant aan die Stuggeman, dan hij ooit zou durven bekennen. Twee identieke karakters waren zij geweest, met allebei te breedbemeten idealen voor een werkelijkheid die strakker knelde dan die nieuwe onderbroeken die Greet tegenwoordig voor hem bij de Hema haalde. Alleen het noodlot (of wat er ook voor mensoverschrijdende krachten het alles en allemaal bestierde) had zo beschikt dat Stuggeman en Lefmans aan de tegenoverelkaargestelde zijden van het gelijk zouden komen te staan en dus vanaf den beginne gedoemd waren elkaar te bestrijden. Want je hoefde alleen maar te zien hoe het waarlijk was verlopen, hoe het echt was gebeurd om te weten dat nog altijd onzin de drijvende kracht is achter alle zin. Zoals voorzien hadden de socialisten dat jaar bij de gemeenteraadsverkiezingen een beduidende zetelwinst behaald en in een katholieke stad als Roermond veroorzaakte dat in die tijden nog beroering. Her en der werd er gezucht in de grootste roodstenen herenhuizen en sloeg uit de hoge openstaande ramen van de ‘Dolle Pijper’, waar de middenstandsvereniging ‘Spes Patriae’ iedere dinsdagavond vergaderde, de walm van verhitte discussie.
Socialisme was dan misschien iets wat in de landelijke politiek tot de noodzakelijke schaduwkanten behoorde van een democratisch systeem, hier in Roermond had men zich nog altijd voortreffelijk weten te behelpen met een
| |
| |
bestuur dat ideologisch was geschoeid op de corporatistische leest, zo loeide de stem van de voorzitter die met de vele ingewikkelde woorden blijk gaf van een opleiding die ver buiten Roermond was genoten. Aan de kleine tafeltjes achter gaf men zich over aan minder fijnzinnige bespiegelingen. Zo stond het welhaast vast dat die ‘rooien’ geknoeid hadden voor en waarschijnlijk ook tijdens de verkiezingen. Dat het goddeloze hoerenlopers waren, die de democratie alleen ten eigen bate aan zouden wenden en zouden proberen om het gewone domme volk, dat niet eens wist wat goed voor hen was, op te hitsen. Er waren zware tijden in aantocht met saboteurs in de gemeenteraad. Misschien dat de bisschop het klootjesvolk nog zou weten te bepraten en ze zo tot inkeer zou kunnen brengen, maar tot zondag zou het afwachten blijven. Alleen in de vuile stegen, waar geen decent mens zich waagde, daar waar kozijnen zonder verf getuigden van de grauwheid erachter, daarbinnen werd bij het licht van de slechtste lampen die Philips ooit gemaakt had luidruchtig de overwinning gevierd. Daar werd eens een keer van het rund gegeten in plaats van varkensvlees.
Vooral achter in de Almasteeg gingen ze nog laat door. Lefmans vierde er tot in de kleine uurtjes de zwaarbevochten zege, samen met de andere campagnevoerders voor de regio-zuid. Opgestookt door hun gastheer zongen ze daar door de wijdgeopende vensters uit volle borst over ‘Rode vaandels’ en ‘Verworpenen der aarde’. Want Lefmans wilde zijn ex-werkgever en achterbuurman laten horen dat de dagen van heren en knechten voor eens en almalig voorbij waren en dat er nu eindelijk eens dingen die onvermijdelijk waren, zouden gaan gebeuren.
Tot diep in de nacht jubelden de klanken van een nieuw soort rechtvaardigheid hard en schel tot in de woonkamer van Stuggeman, die daar gekweld door de vele tegenslagen van die week rond de tafel ijsbeerde. ‘Het was allemaal de schuld van die socialisten, maar wacht maar’, dacht hij verbitterd ‘wacht maar tot hier in Roermond de nieuwe Amerikaanse ideeën doorbreken. Eens kijken of die “rooie” mergelkneuters, die amechtige gefrustreerde mijnwerkers dan ook nog zo'n groet smoel hebben’. Hij kwam echter niet in slaap die avond. Teveel spookte er door zijn hoofd en dan nog dat gejank van die goddelozen eroverheen: voor de derde keer die week beleefde hij een slapeloze nacht.
Trots als een pauw en met van opwinding gloeiende konen had Stuggeman de week daarvoor nog zijn vrouw Lisa aan de hand mee naar de koelcel gevoerd. ‘En niet kijken voor ik het je zeg’. Het koude zweet stond hem in zijn handen toen hij de deuren had moeten openen. Daar stond een pronkerige toren ingevroren Lourdeswater voor de rijen geslachte varkens aan de haak. Alle voorspoed en heiligheid leken daar voor die varkenslijken te hoop gelopen ter meerdere eer en glorie van de edelslager. Hij moest de tranen die van pure aandoening in zijn ogen welden met kracht bedwingen.
‘Ge kunt kijken Lisa’.
Gelaten nam ze de handen voor haar ogen weg en schouwde de mistige flar- | |
| |
den van de vrieskoude damp in. ‘Ik zie niks’.
‘Daar, voor je neus’, had hij gewezen, maar in haar ogen was niet die kinderlijk blije blik verschenen die hij daar verwacht had.
‘Wat heb je nou toch weer gekocht’, was haar nuchtere commentaar geweest. ‘Je hebt je toch niet weer laten besodemieteren, hè!’
Als dochter van een kroegbaas die was gestorven aan zijn eigen medicijn had Lisa al op jeugdige leeftijd dingen gezien die niet goed zijn voor een opgroeiend kind, en haar vermogen om spontaan en enthousiast te zijn was er voorgoed door aangetast.
‘Het is water van ons Lief Vrouwke... Lourdeswater’ had Stuggeman nog gepingeld maar daarop was ze met zulk een wantrouwen in haar stem vragen gaan stellen over prijs, hoeveelheid en verkoopbaarheid, dat hem de rillingen over de rug waren gaan lopen.
‘Ge lijkt wel gek. Van wie heb je het gekocht... Zwerus?! Die oplichter! Wat ben je toch ook een lulhannes! Jou kunnen ze om het even wat verkopen... Jij zou nog aandelen in de zon nemen als er iemand mee langs de deur ging. Stom varken...’
Dan was hij gaan protesteren, maar hoe meer hij de heilige waar aanprees, hoe meer haar gezicht was vertrokken in een asgrauwe grimas, die de ruimte tussen haar dikke wangen en wenkbrauwen had vernauwd tot een angstaanjagende zwarte spleet.
‘We gaan er goed geld mee verdienen Lisa... Jij maakt stickers op de flesjes die we nog in het magazijn hebben staan. Gij zult eens zien...’
‘Ge zult eens zien dat gij dit bedrijf van uw vader nog naar de knoppen helpt...’ ‘Maar...’ probeerde Stuggeman nog een keer... ‘Hou je stomme bakkes’ was haar kribbige antwoord geweest. Ze wenste eenvoudigweg niet in de winstkansen van wat zij gewoon water noemde te geloven.
In een laatste poging haar toch te overtuigen zocht Stuggeman het meer in het persoonlijke vlak, op haar gevoelige punten inspelen, dat zou haar toch over de drempel heen moeten helpen, zo dacht hij.
‘Luister eens Lisa’ had hij aangevangen. ‘Het is werkelijk heilig water. Binnenkort krijg ik er certificaten bij die de echtheid bewijzen. 't Is drie keer gewijd en nu had ik zo gedacht... ik bedoel ik meende zo dat gij er misschien... maar ge moet maar zeggen wat ge er van vindt... dat gij er eens een bad in moest nemen’.
Met trillende vingers had hij naar de vaten gewezen. ‘Je hoort daar veel over praten... En wie weet, wie weet... het is al meer gebeurd, Lies, net als in de bijbel, met Abraham en Sarah. En zou het dan niet prachtig zijn dat gij niet langer meer onvruchtbaar zoudt zijn... Zou dat niet prachtig zijn, op onze leeftijd nog wat kindervreugd...’
Eerst verslagen stilte, binnensmonds gevloek en uiteindelijk tranen. In zware schokken snikte ze haar verdriet over die kwakbol van een echtgenoot van haar, die zich als goedgelovige idioot weer eens door de eerste de beste een oor had aan laten naaien. En dan bestond hij het nog om er hun kinderloos- | |
| |
heid in te betrekken. Het was teveel. Er brak iets diep van binnen bij haar en toen het dan eenmaal gebroken was en er niets meer te troosten was vielen er woorden, vele spijtige woorden, waarmee ze malkander uitmaakten voor zultkop, leeghoofd of onvruchtbare droogkloot.
Hardkoppen allebei.
‘Wacht maar tot die certificaten er zijn’ had Stuggeman gedacht voor de gesloten slaapkamerdeur. ‘Hij komt er nooit meer in’ dacht zij.
Het wachten voor die stomme deur beu, was hij briesend van woede bij de ‘Dolle Pijper’ binnengedoken, had zich daar bezopen en erger nog, er luidkeels zijn relaas gedaan over de moeilijkheden tussen hem en zijn vrouw. Ze wilde niet deugen, haar jeugd tussen de zatte koppen had haar onvruchtbaar gemaakt. Die vader van haar had zich vast en zeker (hij wist het bijna zeker) een keer of wat aan zijn dochter vergrepen en zij had dat waarschijnlijk niet eens zo erg gevonden. Daarbij had hij uit vertrouwelijk bron mogen vernemen dat ze voor hun huwelijk nog al eens aan had gehouden met enkele stamgasten. Stuggeman kende de namen en deelde ze ongegeneerd mee aan diegenen die het wilden horen aan de toog. Het was allemaal de straf van God dat zij een opgedroogde bron zou blijven uit wiens schoot nooit de hem toekomende opvolgers voor zijn zaak zouden ontspruiten.
En al die tijd kwam het in zijn benevelde slagershoofd niet op dat het klanten van hem waren, die daar hongerig naar een schandaaltje de rauwe woorden van zijn lippen likten. Hij raasde door en gooide zich verder vol met bier. Het kwam zelfs zover dat hij over scheiden sprak...
Toen was er als bij donderslag een doodse en afkeurende stilte gevallen in het overvolle dranklokaal. Alleen het wieken van de ventilator boven hun hoofden was nog hoorbaar. In de plotseling bedenkelijk geloken ogen van de meesten kon je zien hoe ze in gedachten op zoek waren naar een nieuwe slagerij.
‘Scheiden’, had de slager gezegd... ‘Scheiden, dan aten ze nog liever alle dagen vis... Altijd beter dan je vlees te moeten betrekken bij een vuile blasfemist’.
Enfin, Stuggeman was uiteindelijk onder druk van al die dreigende ogen opgestapt en had het met meer geluk dan wijsheid tot huis weten te redden. Daar had hij voor zijn deur Lefmans aangetroffen met een emmer behangplaksel en verkiezingsaffiches onder zijn arm.
‘Wat mot jij hier’ had Stuggeman zijn ex-werknemer toegeblaft.
Lefmans had niets gezegd maar slechts in de richting van de winkeldeur geknikt waar een groot wit vel boven de brievenbus prijkte., 't Ziet er naar uit dat je voortaan zelf je kostje zal moeten koken Stuggeman' had Lefmans met veel leedvermaak gesmaald. ‘Maar mocht het je teveel worden dan kan je altijd nog in onze gaarkeuken een hapje komen nemen. Ha, ha, ha...’ De internationale neuriënd trok hij verder door de straat.
Op de brief boven de brievenbus ontcijferde Stuggeman met moeite Lisa's kinderlijke handschrift. Ze legde hem uit van de druppel en de emmer, die
| |
| |
toch al zo vol was geweest, maar nu was overgelopen. Ze zat bij haar zus in Weert, voor het geval dat hij zijn excuses aan wilde bieden. Voor iets anders hoefde hij haar voorlopig niet meer lastig te vallen. ‘Ook dat nog, en iedereen die hier vanavond langs was gekomen had het kunnen lezen. Zoiets is bijzonder slecht voor een zaak. Vooral nu hij net de andere dag het Lourdeswater wilde gaan verkopen’.
En hoe lopen die dingen? Stuggeman was terecht gekomen in een van die zenuwknopen die de tijd ons zo nu en dan ongevraagd bereid. Een van die zenuwknopen, waarin de gebeurtenissen elkaar als in een draaikolk zo koortsig achterna jagen. Het ging allemaal bijzonder snel.
In de daaropvolgende week reeg zich de rampspoed in een duizelende vaart aaneen. Dat met die socialistische verkiezingsoverwinning was zowat nog het minst erge geweest. Zo kwamen bijvoorbeeld ook die certificaten van het Lourdeswater maar niet af en bleek bij navraag bij de kamer van koophandel dat niemand daar nog ooit gehoord had van ene Zwerus, die een transportbedrijf had. Zelfs niet bij het centrale register in Utrecht. Maar ook dat deed er niet meer toe.
Al in de eerste week na die onfortuinlijke braspartij in de ‘Pijper’ bleven de klanten massaal weg. Het vlees werd blauw in de vitrines, naast de etiketloze colaflesjes met Lourdeswater, waarvan hij er nog niet een verkocht had. Alleen die smeerlap van een Lefmans was vrijdags (na de verkiezingen) met zijn rooie kloten komen afzetten. Had met een sarcastische glimlach tien pond biefstuk van de haas besteld en nonchalant geïnformeerd naar de afwezigheid van zowel Lisa als de clientèle. ‘Het zal het weer wel zijn Stuggeman... à propos waar zijn die fleskes voor? Lourdeswater zeg je... Maar dat zou ik niet verkopen als ik jou was. Het schijnt dat je het zelf het best kan gebruiken. Goeienavond Stuggeman...’
Verslagen bleef Stuggeman alleen in de winkel achter toen het belletje boven de deur plagerig de uittocht van de laatste klant had geluid. Hij kon en durfde niet te geloven dat al die tegenslag iets van doen had met zijn eigen handelen van de afgelopen weken. Het was iets anders geweest. Een factor buiten hem zelf die dit onheil over hem had afgeroepen.
Lisa's ontrouw van voor hun huwelijk? De verkiezingsoverwinning van de socialisten? Of had hij er in eerste instantie fout aan gedaan zijn kwelgeest Lefmans te ontslaan op aandrang van Lisa?
Uit de vitrine pakte hij een flesje Lourdeswater, inspecteerde het, rook eraan. Toen sleepte hij zich vermoeid naar boven waar het blauwgeverfde gipsbeeld van de Heilige Maagd boven het bed stond. De slokken die hij biddend had genomen, maakten hem ziek maar de maagd had geen traan geplengd bij het zien van al zijn ellende.
's Avonds was hij gewoontegetrouw nog coteletjes gaan hakken in de slachthal en daar was het hem ineens te veel geworden. Daar had zich al zijn opgekropte frustratie omgezet in dranklust. Zijn dronkenschap was die avond zo diep geweest, zo wanhopig dat je er tegenwoordig (twinitig jaar na dato) in de
| |
| |
‘Dolle Pijper’ nog over kan horen spreken. Kon hij het helpen dat de drank hem eerlijk maakte? Hij wist best dat het gevaarlijk was om in Roermond eerlijk te zijn, maar.de drank beroofde hem in die mate van zijn zinnen, dat hij niet langer kon broeien op wat hij al zolang gedacht en voor zichzelf gehouden had. Als een opengebarsten zweer had hij ze uitgemaakt voor hoerenlopers, erwtbreinen en kleindenkers, midden in hun vroomgespannen gezichten.
De tegenzin die hij al die jaren had gevoeld bij de slaafse beleefdheid die ze achter de toonbank van hem hadden geëist ontlaadde zich: want de waarheid heid moesten ze maar eens horen en ‘het mocht wel ietsje meer zijn.’ Eindelijk had hij eens gezegd dat ze de vooruitgang welbewust in de weg stonden. Dat Roermond wel altijd een achterlijk gat zou blijven, als ze niet evenals hij groot durfden te denken, als ze niet mee durfden te gaan met de geest van de nieuwe tijd. Tot overmaat van ramp had hij het ook nog bestaan om met veel stemverheffing het Noorden des Lands als lichtend voorbeeld aan te halen. Daar hadden ze tenminste een vijfde zintuig voor wat betreft het openleggen van de markt en het aan de oppervlakte brengen van de onbewuste wensen van de consument. Maar vooral een open geest voor nieuwe ideeën!
‘Let op mijn woorden!! Ik ga het hier ook groot aanpakken en wel zo groot dat ik jullie godverdommese smoelen niet meer vanachter mijn toonbank hoef te bekijken om mijn boterham te kunnen verdienen... Ik ga naar Duitsland, je zal eens zien... en daar bouw ik dan vleeshallen en winkelcentra in het Ruhrgebied, ik ga verkopen door heel Europa... wazeggik... ik pak het intranazi... intrina... internationaal aan en jullie kunnen hier wat mij betreft mooi verrotten. En dat wijf mag je houen...! Ik moet het niet meer als iedereen d'r al een keer gehad heeft. Meer vrouwen dan kerktorens. En luister, hè, ik ga...’
Ze luisterden niet maar gooiden hem de ‘Dolle Pijper’ uit, terwijl zijn spog in schuimige slierten over het blauwgeworden gelaat slingerde.
Het was op een warme avond als deze dat Adriaan Stuggeman zo tierend naar huis opaanzwalkte en daarbij luid vloekte tegen de hoge gevels in het centrum. Ze zeggen dat hij voor hij thuis was nog bij die Lefmans is aangeweest en hem voor diens deur heeft uitgedaagd het tussen hun twee voor eens en altijd recht te zetten. Zeker is in ieder geval dat hij bij zijn slagerij aangekomen er met het oude uithangbord de zaak aan gruzelementen heeft geslagen. Daarna moet hij de slachthal zijn binnengelopen om uiteindelijk te belanden in zijn vriescel waar hij bovenop zijn toren Lourdeswater is bevroren.
Als Sjors Lefmans voor die spleet in de schutting staat is het alsof hij de wanhopige stem van de slager af en toe nog kan horen uit de ingestorte slachthal. Diezelfde stem die hij die avond hoorde voor zijn deur. Was hij naar hem toe gegaan dan had hij Stuggeman nog voor bevriezing kunnen behoeden. Tegen de politie heeft hij het nooit verteld, maar Stuggeman wilde die avond niet vechten, hij wilde Greet spreken, Lefmans' vrouw. Stuggeman stond bij hun op de drempel te roepen om zijn kind dat zou zijn geboren uit een affaire van voor het huwelijk van Sjors en Greet. Allee, maar dat is weer een heel ander verhaal.
| |
| |
Nog een laatste keer dwalen Lefmans blikken over het roestige uithangbord en de graspollen tussen het puin alvorens hij vertrekt. ‘Want wat zou er wel niet gebeurd zijn als...’ En hoofdschuddend slentert hij dan meestal verder op weg naar de bus die hem naar zijn werk moet brengen...
Tilburg, mei/juni 1986
|
|