| |
| |
| |
Uit ‘Een vlucht regenwulpen’
door Maarten 't Hart
Ik lig in bed en kan niet slapen. De angst is gekomen. Soms is het zo erg dat ik het klappertanden kan horen als een ratelend geluid. Ik transpireer zo hevig dat het lijkt alsof ik heb gezwommen. Telkens val ik opnieuw omlaag uit de schoorsteen, ik zie mijzelf neerstorten, ik ben ook op andere toppen dan de top van de Oberberghorn en val in de onmetelijke ruimte omlaag in de richting van de Brienzersee. Het zijn beklemmende koortsvisioenen die bijna niet van de werkelijkheid te onderscheiden zijn en toch slaap ik niet, toch ben ik helder wakker maar ik onderga die broedende beelden zeer angstig. Ik zie mezelf bloedend liggen op de rotsen, telkens opnieuw in de diepte storten langs groene hellingen in de richting van naaldbomen die mij zullen spietsen of in de richting van scherpe, puntige rotsen waarop ik zal hangen tot ik sterf van honger en dorst. En altijd opnieuw is er dat verschrikkelijke vallen en ik probeer die beelden te verdrijven met andere beelden, rietlanden in zomerzonlicht, een vlucht regenwulpen, baltsende futen en gedurende een ogenblik kan dat opluchting geven maar het volgende moment val ik, val ik onophoudelijk.
Ik voeg heel bewust een fantasie toe aan de beangstigende droombeelden. Ik stel mij voor dat ik vleugels heb als een engel. Een korte tijd kan dat helpen, val ik niet omlaag maar zweef ik omlaag. Maar als ik zo zweef in brandend scherp zonlicht slaap ik in en onmiddellijk begint het echte vallen en ik schrik wakker uit mijn korte slaap, voel mijn bonzende hoofd waar zich achter het gedeelte boven mijn ogen een helse pijn ophoudt en ik probeer die beelden van het vallen te ontkrachten door mijn ogen wijd open te sperren in de zwarte duisternis maar zodra ik ze sluit begint het neerstorten weer. Ik kan geen adem halen omdat de lucht
| |
Extrait de ‘Un vol de courlis’
par Maarten 't Hart
Traduit du néerlandais par Jacques Fermaut.
Je suis au lit et je n'arrive pas à dormir. L'angoisse m'a envahi. Son étreinte est parfois si forte que je puis m'entendre claquer des dents avec un bruit de castagnettes. Je redégringole sans cesse de la cheminée, je me vois m'écraser, je suis aussi juché sur d'autres sommets que l'Oberberghorn et je m'abîme dans les immensités inférieures en direction du Brienzersee. Ce sont d'oppressantes visions fébriles presque impossibles à discerner de la réalité et pourtant je ne dors pas, et pourtant je suis éveillé et lucide mais je subis ces images obsédantes avec une lancinante angoisse. Je me vois ensanglanté, gisant sur les rochers, et encore et toujours plongeant dans les profondeurs au long de pentes verdoyantes en direction de conifères qui m'empaleront ou vers des rochers tranchants et pointus auxquels je resterai suspendu jusqu'à mourir de faim et de soif. Et encore et toujours cette épouvantable chute; j'essaie bien de chasser ces images en leur en substituant d'autres: des champs de roseaux sous l'éclatant soleil d'été, un vol de courlis, des grèbes huppés exécutant des parades nuptiales et cela peut bien me donner un moment de répit: l'instant d'après, je tombe, je tombe sans fin.
Tout à fait consciemment, j'ajoute un fantasme aux angoissantes hallucinations. Je m'imagine que j'ai des ailes comme un ange. Un court instant cela me soulage, je ne m'abîme plus dans les profondeurs, je plane vers le bas. Mais comme je plane ainsi dans la brûlure d'un éclatant soleil, je m'endors et aussitôt voilà que commence la véritable chute et je me réveille en sursaut de mon bref assoupissement, je sens ma tête cognante où, au-dessus de mes orbites, une infernale douleur cesse et j'essaie d'affaiblir ces images de chute en écarquillant les yeux dans les ténèbres mais sitôt que je les ferme, la chute
| |
| |
| |
zo snel langs me schiet, ik hijg in het warme bed, de lakens zijn doornat van zweet en plakken aan mijn lichaam. Ik probeer mij voor te stellen dat ik aan een parachute hang als ik val en dat lukt maar zorgt ook dadelijk voor een dommel met een droom van een pijlsnel naderbij komende Brienzersee. En elke keer dat ik ontwaak uit zo'n kortstondig slaapje bonst het harder achter mijn voorhoofd. Ik ga rechtop zitten in mijn bed. Ik open het raam van de slaapkamer. Ik pluk, tastend met mijn handen, druiven, niet om ze te eten maar om ze tegen mijn gloeiende voorhoofd te houden. De hoofdpijn verspreidt zich dadelijk over geheel mijn hoofd. Ik eet van de druiven, voel ze koel in me omlaag glijden en het lijkt of daardoor mijn ogen dichtvallen en weer slaap ik even in. Onmiddellijk bespringen de beelden me. Ik val, ik val. De zon schijnt onbarmhartig in de doodse stilte. Ik val in de richting van een groot plein, zal daarop te pletter vallen, ik worstel met het droombeeld, wil mijn ogen openen maar dat lukt niet, het droombeeld is sterker dan ik hoewel ik al lang weer wakker ben, ik blijf vallen in de richting van het lege plein. Op het plein zijn zo angstig zwart afstekende schaduwen dat ik het uitgil maar mijn stem brengt geen geluid voort. Ik nader het plein met duizelingwekkende snelheid. Als ik dan in ieder geval maar niet neerkom op één van die schaduwen. Maar de schaduw die ik nader blijkt als ik vlakbij ben een heg te zijn waarvan de bladeren in het zonlicht glinsterende regendruppels dragen. Plotseling zweeft aan de andere zijde van de heg haar gezicht met het krulhaar, met de rode blos op haar wangen van ver tegen de wind in fietsen. Ik wil haar naam roepen maar ik kan niet spreken hoewel ik niet meer val. Ik kijk naar haar gezicht, het is niet naar mij toegewend en zelfs als dat wel het geval zou zijn, zou ze me toch niet zien want ik ben er niet. Ze glimlacht en loopt langzaam langs de heg. Wat kijkt ze vrolijk, wat kijkt ze gelukkig! Wat zou
ze zien? Avondrood in de bergen? Nee, dat kan niet, het is geen avond, het is vroeg in de morgen, ik heb het niet goed gezien, de glanzende stippen op de bladeren zijn dauwdruppels. Nu wendt ze haar hoofd iets meer in de richting van de plaats waar ik niet ben en ze ziet me dan
| |
recommence de plus belle. Impossible de respirer car l'air fuse si vite alentour, je halète dans le lit brûlant, les draps sont trempés et me collent au corps. Quand je tombe, j'essaie de me représenter suspendu à un parachute et ça marche mais ça me vaut aussi sur-le-champ une somnolence troublée par un cauchemar où le Briezensee se rapproche à la vitesse de l'éclair. Et chaque fois que je me réveille de ce bref assoupissement, les élancements redoublent sous mon front. Je m'assieds dans mon lit. J'ouvre la fenêtre de la chambre. Je cueille à tâtons des raisins, non pas pour les manger mais pour les tenir contre mon front brûlant. La térébrante douleur diffuse aussitôt à travers toute ma tête. Je mange des raisins, je sens leur fraîcheur glisser en moi et il semble que cela me fasse fermer les yeux et je m'assoupis à nouveau. Aussitôt, les images m'envahissent. Je tombe, je tombe. Le soleil luit, impitoyable, dans le silence de mort. Je tombe en direction d'une grand-place, je vais m'y écraser, je lutte contre l'hallucination onirique, je tente d'ouvrir les yeux mais je n'y arrive pas, le cauchemar est plus fort que moi bien que je me sois réveillé depuis longtemps, je continue à tomber en direction de la place vide. Sur la place, se détachent des ombres si anxieusement noires que je hurle mais ma gorge reste muette. J'approche de la place à une vitesse vertigineuse. Si au moins je pouvais ne pas m'écraser sur l'une de ces ombres. Mais l'ombre dont je m'approche se révèle de tout près être une haie dont les feuilles portent des gouttes de pluie qui scintillent au soleil. Et soudain flotte de l'autre côté de la haie son visage aux cheveux bouclés, avec cette rougeur aux joues d'avoir longtemps
pédalé contre le vent. Je veux crier son nom mais je suis incapable de parler bien que je ne tombe plus. Je contemple son visage, il n'est pas tourné vers moi et même si c'était le cas, elle ne me verrait pas car je ne suis pas là. Elle sourit et marche lentement le long de la haie. Quelle gaieté, quelle félicité dans son regard! Que peut-elle bien voir? La pourpre du soleil couchant dans les montagnes? Non, c'est impossible, ce n'est pas le soir mais le petit matin, j'ai mal vu, les perles brillantes sur les feuilles sont des gouttes de rosée. La voilà qui
| |
| |
| |
ook niet, hoewel ik toch ergens boven de heg moet zweven. Wat loopt ze rustig, wat loopt ze ongelofelijk rustig! Ik kan haar gezicht zo goed zien, ik word zelf zo zeldzaam rustig van haar wandeltocht langs de heg. Mijn hart bonst niet meer zo wild, ik kan weer goed ademhalen. De grote, groene bladeren van de heg bewegen in de morgenwind. Haar donkere krullen dansen licht langs haar hoofd. En haar wandeling duurt voort, altijd langs diezelfde heg, die toch niet lang is maar ze komt dan ook niet vooruit, ze wandelt zonder dat ze van plaats verandert en niettemin verdwijnen, waar zij gaat, de donkere schaduwen op het plein; tussen de tegels van het plein schiet mals, groen gras op, steeds meer gras, zodat het plein een grazige weide wordt en ik ontwaak langzaam uit mijn halfslaap zonder dat het beeld van haar gezicht boven de heg verdwijnt. Nog nooit heb ik haar gezicht zo goed kunnen zien. Mijn lichaam ontspant zich, het klappertanden is opgehouden en ik transpireer niet meer. Ik kijk naar haar gezicht, mij erover verbazend dat het nog altijd aanwezig is. Kon ik het nu zo maar voor altijd vasthouden! Buiten slaat een torenklok eenmaal en elders slaat daarna een andere torenklok eenmaal en terwijl ik daaruit probeer op te maken hoe laat het is en mij dadelijk realiseer dat dat niet kan, vervagen langzaam de lijnen van haar gezicht omdat ik één moment mijn aandacht op iets anders richtte. Zonder dat ik het verhinderen kan verdwijnt ze, maar wat blijft is het ongelofelijk vredige gevoel dat diep in mijn lichaam onder mijn middenrif begint en zich uitbreidt tot een nooit gekend welbehagen dat niet alleen de hoofdpijn weet te verdrijven en bij voorbaat dromen waarin ik omlaag val verijdelt, maar daarbovenuit een voorspelling lijkt in te houden van iets dat voor altijd geldig zal blijven.
Uit ‘Een vlucht regenwulpen’, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1978.
| |
tourne un peu plus la tête vers la place où je ne suis pas, bien que je doive planer quelque part au-dessus de la haie. Quel calme dans sa démarche, quelle incroyable sérénité! Je puis si bien voir son visage, je suis envahi par un calme si rare de la voir se promener le long de la haie! Mon coeur ne cogne plus si sauvagement, je puis à nouveau respirer normalement. Les grandes feuilles vertes de la haie s'agitent au vent du matin. Ses boucles sombres dansent, légères, autour de sa tête. Et sa promenade se poursuit, toujours le long de cette même haie, qui n'est pourtant pas bien longue, aussi n'avance-t-elle pas, elle se promène sans se déplacer et toutefois, là où elle passe, disparaissent les ombres sombres de la place; entre les dalles de la place, voilà que lève de l'herbe tendre et verte, toujours plus d'herbe, si bien que la place se change en herbeuse prairie, et je me réveille lentement de mon demi-sommeil sans que disparaisse l'image de son visage par-dessus la haie. Jamais encore je n'ai pu si bien voir son visage. Mon corps se détend, j'ai cessé de claquer des dents et je ne transpire plus. Je contemple son visage, m'étonnant qu'il soit toujours là. Ah! si je pouvais le saisir ainsi pour toujours! Dehors, la cloche de la tour sonne un coup; ailleurs, une autre en fait autant et tandis que j'essaie d'en déduire l'heure et réalise aussitôt que c'est impossible, les traits de son visage s'estompent peu à peu parce qu'un seul instant j'ai fixé mon attention sur autre chose. Sans que je puisse l'empêcher, elle disparaît, mais ce qui reste, c'est une incroyable sensation d'apaisement qui naît dans mon corps sous le diaphragme et s'enfle jusqu'à devenir un bien-être inconnu à ce jour qui non seulement réussit à
chasser le mal de tête et ruine par avance les cauchemars de chute libre, mais semble en outre comporter une prémonition de quelque chose qui restera valable pour toujours.
Extrait de ‘Een vlucht regenwulpen’ (Un vol de courlis), De Arbeiderspers, Amsterdam, 1978. |
|