Slotaanteekening.
Nu ik op nieuw, bij de revisie van den bovenstaanden tekst, mijne oogen over dit éénig voortbrengsel onzer middeleeuwsche Nederlandsche letterkunde heb laten gaan, ben ik al meer tot de erkentenis gekomen, dat wij hier, waar wij noch de taal der ridderromans, noch die der burgerlijke school aantreffen, te doen hebben met het werk van eenen geestelijke uit den tijd van de vernieuwing der kerkelijke geleerdheid door de Dominikanen, die tegen het einde der 13de eeuw den invloed der Franciskanen poogden te evenaren door zich op hunne beurt tot het geringe volk te wenden en hunne geleerdheid in de taal des volks te verspreiden. Sedert den tijd van den Keulschen Dominikaan albertus magnus en Koning willem II, Graaf van Holland, kon het niet anders of er moest verband bestaan tusschen Nederlandsche en Overlandsche geestelijken, en nog in den tijd van lodewijk den beijer was er een verkeer tusschen de Duitsche, ja de Zwitsersche, en de Nederlandsche ‘Gods vrienden’, levendiger dan men zulks in de Middeleeuwen zou vermoeden. Uit dezen samenhang van Nederlanders met Duitschers van verschillende godsdienstige richtingen laten zich mijns bedunkens de sporen van Hoogduitschen invloed in dit dichtwerk, bepaaldelijk in het voorkomen van anders in onze middennederl. geschriften niet aangetroffen woorden, genoegzaam verklaren.
Uit een en andere aanteekening blijkt, dat mijn vriend Prof. de vries de drukproeven mede heeft nagezien. Op die wijze heeft hij meer dan uit de weinige plaatsen waar ik hem noem, blijken zou, bijgedragen om dit rijmwerk de opheldering te geven, die het behoefde. Ik ben hem daarvoor mijnen dank schuldig.