Van Sinte Brandane
(1871)–Anoniem Brandane, De reis van Sinte– Auteursrechtvrij
[pagina I]
| |
Inleiding.In de Reis van Sinte Brandaen bezitten wij eene Middennederlandsche bewerking van eene Middeleeuwsche legende, die in de twaalfde eeuw, nu meer dan minder uitvoerig, vervat werd in Fransche rijmen, welke waarschijnlijk door den samensteller van ons Nederlandsch rijmwerk zijn nagevolgd. Noch in den inhoud noch in den vorm is er iets, dat mij noopt deze Nederlandsche bewerking als bijzonder oud aan te merken. Integendeel de Hoogduitsche woorden, die er in voorkomen, doen aan het Beiersche tijdperk denken. Van die geleerden, welke dit werk voor het alleroudste voortbrengsel onzer letterkunde houden, moet ik, alvorens tot hun gevoelen over te gaan, nadere bewijzen erlangen. Ons rijmwerk is bewaard in het bekende Comburger Handschrift, in het Archief te Stuttgard voorhanden, en naar een afschrift van den tekst, zooals hij in dat Handschrift gevonden wordt, uitgegeven door Jonkheer ph. blommaert, in zijne Oudvlaemsche Gedichten, II Deel. - In het eerste Deel van hetzelfde werk had de Heer blommaert eene latere bewerking gegeven naar een Handschrift, dat aan den Heer van hulthem had toebehoord. Aan de laatstvermelde bewerking ontbreken meer dan 300 regels, die het begin behelsden. Blijkbaar heeft de opsteller den tekst van het Comburger Handschrift gekend, en dien met vermijding der plaatsen en uitdrukkingen, welke hem moeilijk te verstaan voorkwamen, gevolgd. Wij geven den Comburger tekst naar blommaerts uitgave, alleenlijk, waar 't noodig scheen, met verandering der interpunctie, terug, en zullen de latere bewerking slechts daar raadplegen, waar zulks tot verbetering der lezing of tot recht verstand der taal baat kan aanbrengen. Het gedicht geeft een verhaal van hetgeen den abt van een klooster in het Iersche Graafschap Galloway, met name Brandaen, in het laatst der zesde eeuw, overkomen zou zijn. Hem kwam, ziedaar den aanvang der geschiedenis, een boek in handen, waarin wonderen der schep- | |
[pagina II]
| |
ping vermeld stonden, die den abt zoo ongeloofelijk voorkwamen, dat hij in zijne verontwaardiging het boek in het vuur wierp. Doch een Engel verscheen, wraakte zijne daad en legde hem de taak op om eene hachlijke reis op zee te gaan ondernemen, ten einde met eigen oogen te zien wat hij ongerijmd achtte, en alzoo bewaarheid te vinden wat hij als logen vervloekt had. Hier verraadt zich duidelijk, dat er in den tijd, waarvan onze legende dagteekent, niet alleen twijfel ontstaan was aan hetgeen de Oudheid van de wonderen van het uiterste Westen en van eenen samenhang der aarde met de hemelsfeer (want daarvan stond in dat boek te lezen) vermeldde, maar dat er ook onder de vroomste geestelijken dezulken waren, welke die verhalen als verderfelijke fabelen verwierpen. Inderdaad, het echte christelijke geloof was vreemd van de dweeperij van sommigen van Christus tijdgenooten, die de openbaring verwachtten van een land, in het uiterste Westen verborgen. Volgens de leer des Evangelies, namelijk, is de toekomende eeuw voor het levend geslacht nabij: zij is binnen in den mensch te ervaren. Voor den christen, om een beeld te ontleenen aan eene der voorstellingen van deze Reis van St. Brandaen, voor den christen moge de wereld vergaan, evenals de grond van het Dal Siddim onder de gruwelijke zondaren van Sodom en Gomorra, hij heeft altijd genoeg bodem onder de voeten, al ware die bodem niet grooter dan eene zode op het vlak des oceaans. Zoodanige wezens, uit Sodom gered, zwevende op eene rusch over de holle zee, voert de Reis van St. Brandaen voor ons op; zij noemt ze Gods kinderen, maar acht blijkbaar hun bestaan hachelijk, en schrijft het toe aan hunne zonde. Beter dunkt onzen auteur het verblijf van gelukkiger Gods kinderen op de rots. En geen wonder: met de beschouwing, die hel en hemel in 's menschen gemoed geplaatst acht, vond het geestelijk gezag zijne rekening niet. Tot bevestiging van dat gezag scheen het noodig, dat men de ervaring van zulke hooge dingen niet aan de bewustheid van den eersten den besten overliet. Zoodoende toch was de eenvoudigste leek zijn eigen rechter, en kwam de grondslag van de macht der geestelijken te vervallen. Derhalve had men die voorstellingen van het oude heidendom aangaande de wonderen van den westelijken oceaan en van een punt, waar aard en hemel als in elkander vloeiden, maar waar dan ook de hel hare kaken opende, volstrekt noodig, opdat de mogelijkheid niet zou gemist worden om met uitwendige straffen te dreigen en met uitwendig loon te troosten. Aan den toeleg nu om de voorstellingen van dezen aard als waar en ontwijfelbaar ingang te doen vinden, heeft de Brandaenslegende haren oorsprong te danken. Een der eerste wonderlijke dingen, die Brandaen, met zijne monniken in zee gestoken, ontwaarde, was het volgende. Zij waren ergens aan wal gegaan, meenende zich op een eiland te bevinden. Maar zie! de bodem beweegt zich en wat hun een land docht, is een onmetelijke visch. - Dat mocht wel een beeld heeten van den toestand der men- | |
[pagina III]
| |
schen op dezen aardbodem. Men waant, dat de aarde vast ligt, maar inderdaad is zij een dier, dat slechts grillig in de wateren der wereldzee behoeft onder te duiken, om de steden der menschen met al hare bewoners te verzwelgen. - Doch het zeemonster, dit leert ons het volgend avontuur, is aan den kerkvorst onderdanig: bij hem is toevlucht tegen het gevaar van met aarde en al te vergaan of door de gedrochten van den afgrond verslonden te worden. Na nog andere voorwerpen te hebben waargenomen, bestemd om losheid van het aardsche goed en gehoorzaamheid aan de voorschriften van den godsdienst in te scherpen, komen de schepelingen in de Leverzee. Zoo heette de zee, die de aarde omgeeft. Zij is dik als geronnen bloed. Daarvan ontleent zij dan ook den naam. In het Zweedsch beteekent lefra sig, stollen, en in het IJslandsch lifrad blod, geronnen bloed. De lever heet dus omdat zij als het voortbrengsel van zekere stremming van het bloed beschouwd werd. Ook noemen de Fransche Middeleeuwsche schrijvers die zee la mer betée, evenals zij van sang beté sprakenGa naar voetnoot1). In dat oord toch zijn de vaste en harde stoffen der aarde wel niet in een staat van vloeibaarheid, maar toch van doordringbaarheid overgegaan onder den invloed eener kracht, die de aarde optrekt en draagt en waaruit zij het leven put en als het ware den adem schept. Gelijk de vaste deelen des lichaams zich, in de longen, in eene doordringbare stof vervormd voordoen, door middel van welke de lucht in het lichaam dringt en het lichaam als het ware in de lucht wordt opgelicht, zoo is de aarde in de Leverzee in eene longenstof veranderd, in welke, om met pytheas te sprekenGa naar voetnoot2), aarde en zee en alle dingen opgetrokken en samengebonden zijn: het is geen aarde, geen zee, geen lucht, maar een mengsel van die allen, te week om op te loopen, en te dik om door te varen, even als de plaats, waar, volgens plato's Timaeus, het eiland Atlantis in zee is vergaan. Zoo het eene zee moet heeten, zij is, om tacitus woorden te gebruiken, die aldus spreekt van de zee bij Thule, welke den aardbol omgordelt en afsluit, - zij is eene trage en nagenoeg onbewegelijke zeeGa naar voetnoot3). - Daar komende, kunnen de schepen niet verder: zij zijn geboeid, als aan een ontzaggelijken magneet. Slechts een wonder kon het schip van Brandaen verlossen; maar ook dat wonder grijpt stand ten behoeve van den heiligen man. Zoo varen zij dan verder om de onwraakbare getuigen van de nabijheid van het Paradijs te vernemen in een duif en een raaf, die uit dat gezegend oord een zevental monniken spijs brengen, waar zij in eene kerk den dienst verrichten. Maar spoedig ontdekken zij ook de | |
[pagina IV]
| |
sporen der hel; ja, zij naderen den helleput, waaruit met de vlammen het gekerm der verdoemden opstijgt. Tot het Paradijs zelf wordt aan Brandaen en de zijnen de toegang vergund. Het is een eiland, waar het altijd dag is; waar het nimmer regent, en waar eene bron ontspringt, uit welke zich vier spranken, liefelijke geuren wasemend, in de verschillende richtingen verspreiden, om overal in de besproeide landen vruchtbaarheid te wekken. - Doch niet ongestraft overschrijden de monniken den drempel van het gouden, van edelgesteenten blinkend gebouw, dat daar gevonden wordt. Een hunner steelt er een breidel. - De breidel is natuurlijk het zinnebeeld der heerschappij over de dieren, en alzoo van 's menschen koningschap op aarde onder God. Die macht, wederrechtelijk aangematigd, lokt 's Hemels straf uit over den overweldiger, en doet hem in de handen van den Satan vallen. Dat ervoeren de reisgenooten spoedig. Want bij den toegang gekomen, die door den engel Cherubim wordt bewaakt, greep St. Michiel den breideldief, van wien zich weldra de duivelen komen meester maken, om hem met zich naar den afgrond te sleepen. Nu ontstaat er een soort van tweestrijd tusschen Brandaen en God, dat is, Christus. De monnik is Brandaens man: zijn recht over hem leidt hij af van de kerk, en evenmin als in de wereldlijke orde een misdadiger aan de rechtspraak van zijnen natuurlijken heer mag onttrokken worden, evenmin kan Brandaen verdragen, dat de opperheer gedoogt, dat een ander heer zich het vonnis over zijnen onderhoorige aanmatige. God verontschuldigt zich: het moet zoo wezen. Maar, op het gebed van Brandaen en de zijnen, toont de ordening der kerk zich, volgens het woord van Chrysostomus, sterker dan de Hemel, en God beveelt den Satan den misdadigen monnik terug te brengen. Deze neemt hem op den nek, en zoo berijdt de overweldiger van den breidel niet het ros der heerschappij, maar den rug van den Satan, die, zonder breidel, door God gestuurd wordt, om recht te doen blijven. Ziedaar den inhoud van ons rijmwerk in de hoofdtrekken. Wat den vorm aangaat, alles wordt zonder verheffing, ja zonder waardigheid of ernst, veeleer koddig dan grootsch, in het kreupeldicht der middeleeuwen verteld. De samensteller heeft zelfs geene poging gedaan om verband en samenstemming te brengen in de van verschillende zijden ontleende bijzonderheden. Eerst is het Paradijs een gebouw van goud en edelgesteenten, overeenkomstig het nieuw Jeruzalem uit de Apocalypsis; dan krijgt men op eene andere plaats eene beschrijving als van de Eilanden der zaligen bij HoratiusGa naar voetnoot1). Midden in dat oord evenwel wordt weder de burcht Sion gevonden, door vuurspuwende draken bewaakt en met beeltenissen van al het geschapene, die aan den tempel herinneren, door den toovenaar Virgilius te Rome gebouwd, gelijk de kroniek van Helinandus ons dien beschrijft. Ook de sprekende doodenkop in den aanvang herinnert aan de legenden van den toovenaar Vir- | |
[pagina V]
| |
gilius, evenzeer als de visch, die een eiland schijnt, ontleend is aan het verhaal van Sindbad, den zeeman, uit de Arabische nachtvertellingen bekend, en in het Boek der seven wijsen, ja in de Pantchatantra terug te vinden. Voorts op de eene plaats vertoont zich in ons rijm werk de Sirene, eene gestalte uit de Odyssee, en elders een visch, die veel gelijkt op de slang Jörmungand, dochter van Loki en Angurbodha, waarvan de Edda verhaalt, hoe zij, in de zee gelegen, met den staart in den bek, alle landen omgeeft. Dat is alles symbool, waardoor de oudheid het wezen der dingen trachtte af te schaduwen, en in vergelijking van dat wezen was haar de tegenwoordige schepping niets anders dan looze beeltenis en wezenloos gerucht. Ook dit laatste denkbeeld vindt in onze legende, tegen het einde van het verhaal, zijne uitdrukking. |
|