| |
| |
| |
| |
| |
Lof der Stad Gouda.
Vois: Sa Voerman van der Hel. Of: ô Nagt jaloerze Nagt.
Holland zeer wyd vermaart in Oost, West, Noord en Zuiden:
‘t Zy veer of ook naby op heel des Weerelds Rond:
In alle plaatzen, en by alderhande Luiden:
Daar gy zo meenig Schip wel ryk geladen zont.
Gy pronkt met meen’ge Stad, ook een’ge groot en ryken,
die trotzen handel doen met luister, yver, magt,
Zo dat op hier in ligt voor niemant hoeft te wyken:
Gy Gouda zyt daar in geen van de minst geagt.
Wanneer men u beschout gantsch cierlyk wel gelegen,
In een gezond’ Landsdouw, en aan een frisse Stroom,
| |
| |
Wat vaart veel ryke schat met Schepen aller wegen:
Door sluyzen in de Stad, of anders langs den Zoom.
Maar boven al munt uit u wydberoemde Tempel:
Wiens glazen groot vol konst zeer ryk geschildert zyn,
Men vind in ‘t Land ook ligt op Aard’ geen sulk exempel:
Aldaar Crabechtheus konst en wysheit blykt zeer rein.
Wat komt ook menichmensch dit Praalgebouw beschouwen,
Van veer en van naby: van alderhande staat,
‘t Zy Ryk, Arm, Iong of Oud, van Mannen ofte Vrouwen,
Dit Wonderstuk myn lof zeer veer te boven gaat.
Hier is de grootste markt, ik meen van Neerlands stede,
In ‘t midden ‘t Raadhuis is daer Goudaes Raat vergaart,
Men schryft de som seer klein daar voor men ‘t bouwen dede,
Tot blyk dat ‘t geld was en d’arbeit klein van waard.
Daar op u Kaasmarkt bloeit, beroemt van oude tyden,
O Schoone Stolkse Kaas vol zieraat, zoet van smaak:
Die hier gelyd den Koopman varen komt of ryden,
o Gouda schoon dat is ook geen geringe zaak:
Uw straten net en schoon zeer weinig uw’s gelyken,
Uw huizen vol gemak niet veel klim op en af:
De wijsheit; yver, zorg die kan men daar ziedn blyken:
In die voor dees u Stad goet onderhoud verschaf.
Gy leverd uit u schoot veel reine nutte werken,
Uw Pypen wyd vermaart in wonder groot getal:
Gaan tot aan ’s Werelds end, dit is seer klaar te merken:
Oost en Westindien, zelfs dit ons getuigen zal
Hoe meenig duizent gros van alderhande namen,
Deeld gy wel jaar aan jaar de heele Weereld mee:
Is ‘t Ambagtsvolk gering; ‘t en hoeft sig niet te schamen:
Zy bouwen tot ’s Lands diensrt wel deftig ook de Zee.
Uw Vlas zeer schoon gewerkt tot zieraat en verschoone,
Verzent gy ook al in een wonder groot getal;
Wie weet of Gouda daar in niet wel spant de Kroone:
Ook Koussen wel bereit die zent gy over al.
Hoe meenig schoonen draad van garen wel gespannen,
Maakt gy waar mede dat men schoen en muilen naayt?
| |
| |
Wie zou het groote nut der Vis begrypen konnen:
Die men met netten vangt die daar van zyn gebraayt.
Uw Potwerks groot getal, niet zyn nog ‘t alderbesten,
‘t Is nogtans groot van nut, want om zyn kleinen prys
Zo wort het heel vervoerd door Nederlands gewesten,
‘t Is niets waar uit men schaft, als ons maar smaakt de spys.
Maar boven al is Gouda waardig zeer te roemen;
Ik denk in ’s Weerelds ront vond niemand uw’s gelyk,
Uw Watervloeden zoet, schoon uit den Yssel komen:
stroomt daag’lyks door de stad, door yders buert en wyk.
Ook is hier menig huis waar door de stroomt[j]es leken
Als voor een groen geboomt de Christalleine bron,
Waar by in d’oude tyd de Nimphjes haar versteken,
Daar Harder Koridon zyn Silviaatje von.
Uw Waterleiding die gelykt by na een orgel,
Elk blaast zyn vloeden uit hart, middelbaar en zagt:
Elk maakt syn keeltjes schoon met wonder soet gegorgel,
Als door u zilvre vogt het vuil word weg gebragt.
Ook mag men heel dee Stad by een fontein gelyken,
Vol pypen, goot, ryool, door Huizen, Velt of Wal,
De groote kan men zien, die voor het oog steeds blyken:
Maar die verborgen zyn de kunst toond boven al.
Wznt so men ‘t alles sag het scheen ons als een wonder,
Dat u den ouden tyd zo grooten Meester gaf:
Die yder straat of steeg, ja huis en thuin byzonder?
Van agter of van voor een frisse beek verschaft.
Die uwe Borgery vrymatig ook gebruiken,
Niet al te slordig vuil, nog al te tettig schoon;
de middelmaat houd staat, stank niemant graag zal ruiken:
Maar d’Afgod van het mooy dient ook niet op den throon
Men zag ook zomtyds mee veel rykgelade Schepen,
Die quamen over Zee en lagen voor u Wal,
Maar die van Oosterhout u Waren meest weg slepen,
U Besemmakers dat zeer nuttig wezen zal.
Waar toe u wyzen Raad d’onzagbre Magistraten:
Ook wakker doen haar best, dat niemant haar verdruk;
| |
| |
Want zy van ‘t oude Regt niet ligt yets vallen laten,
Dat haar of Burgery in goed of eer verdruk
De Maagt Rethorica nam ook in u haar zetel:
Vermaart door oudheit, ja door wysheit en door kunst:
Niet dartel, boers nog wulps, hoogmoedig en vermetel:
Zy maakten zelfs haar werk, men hong van niemans gunst.
Zo zy van ouds op Mey, en Nieuwe Iaar vertoonen:
Ik wensch haar Godvrugt, eer, verstand en groote schat:
Op haar en ook op al, die in u Gouda wonen:
Ag! dat dog Iesus Geest haar leid op ’s Hemels pad.
Alwaar des Levenskroon aan ‘t eynd’ is opgehangen.
Door Iesus s’Levensbron, voor zyn beminde Bruit:
Die zy door ‘t waar Geloof zal naar de dood ontfangen:
Volmaakst na deze tyd, wanneer de tyd is uit.
|
|