Dit is een schoon suverlijck boeckxken, in denwelcken ghy vinden sult veel schoone leysenen, ende gheestelijcke liedekens
(ca. 1625)–Anoniem Schoon suverlijck boeckxken– AuteursrechtvrijOp de wijse: Van Claes Molenaer.Het daget in den Oosten
De Sonne schijnt over al,
Wie Heer Iesum wil minnen,
hy en slape nu niet soo langh.
Och slaept ghy nu so lange
dat en is u nemmermeer goet
Het sal u naemaels rouwen
Als ghy loon ontfangen moet
Het lach een arm Ionckvrouken
Op harer camer en sliep,
Sy heeft so groote verlangen
dat haer Gods Engel op riep
Och en laet u niet verlangen
Wel edel Ionckvrou soet,
Hy wil ons boden seynden
Alst hem dunckt wesen goet.
Ic en weet van geenen bode
Van gheenen bode soo goedt
my en mach niemant troosten
Van Iesus mijn minneken soet
Och stelt u hert te vreden
Wel edel Jonckvrou fijn,
Hy wil u tavont schincken
Van zijnen besten wijn.
Och mochten wy eens drincken
Van zijnen soeten dranck,
Do mocht ons wel verlangen
Al na zijns vaders lant.
Och als wy nu daer comen
Al in dat salighe huys
By mijn liefden rusten
so en jaegt ons niemant uyt.
Ick hebbe so lange gejaeght
Dat ick ghevanghen heb,
Nae een dat my behaeght,
Een gheselleken wel gedaen.
Sijn trou heeft my toegesacht
Dat edel beelden schoon,
De mijn heb ic [wrij] gebracht sacht
Hy is my onderdaen.
Ic en cans niet te vollen geprijsen
Hy is my veel eeren weert
Boven al die gheen die leven
mijn hert geen and’ en begeert.
Och root is hy ghecleedet
Die alderliefste mijn,
Wat draegt hy aen zijn handen
Van goude een vingherlin.
Een vingerlijn van goude root
Bedwinght dat herte mijn,
Ic meyne op mijn henevaert
Dat hy de liefste sal zijn.
Dat cranselijn dat hy draget
Dat is van bloede so root
sijn lichaem heeft hy gegeven
Voor my in de bittere doot.
Sijn hooft heeft hy gegeven,
Al om te kussen my,
dat neem ic op mijn henevaert
Dat hy de liefste sal zijn.
Sijn handen zijn hem doorslaghen.
| |
[pagina 113]
| |
Met plompe naghelen drye
Zijn herte is opgheloken
Met een spere seer wijt.
Daer in so moet ick rusten
Met aller herten gront:
Na hem staet mijn verlangen
Nae zijnen rooden mont.
Nu is hy afgenomen
Verresen van der doot,
Den Ioden is hy ontgangen
verwonnen is alle zijn noot.
Die helle heeft hy gebroken
Al om te soecken my,
Dat neem ic op mijn henevaert
Dat hy die liefste sal zijn.
Nu is hy op gheclommen
Al in des hemels throon,
daer hy eeuwelijc sal regneren
Al boven den Engelen schoon.
Zijnen heyligen geest wilt hy ons seynden.
In onser herten gront,
Na hem staet mijn verlangen
Na zijnen rooden mont.
|
|