| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Dr J. Clay, De ontwikkeling van het denken N.V. Uitgeversmaatschappij Van Loghum, Slaterus & Visser, Arnhem
‘De hogere geestelike vermogens, die met het verstand optreden, en die zich als het geloven, het begrijpen, het oordelen en het weten voordoen, openbaren zich in hogere en zuivere uitingen van de menselike geest, in wetenschap en wijsheid.
Het is moeilik om deze verschillende vermogens uiteen te halen, omdat zij zo door en door met elkaar verenigd in de menselike geest werkzaam zijn en omdat het gewone spraakgebruik zo bizonder onordelik en verward is op dit gebied.
Het wordt ons in de lagere en hogere scholen wel geleerd, om geschiedkundige perioden te onderscheiden en landgrenzen uiteen te houden, om plantenfamilies en diersoorten van elkaar te onderkennen, om versmaten te herkennen en chemiese elementen af te scheiden, maar om enige orde te brengen in de verschillende vermogens en werkzaamheden van onze eigen geest, daarmee wordt zelfs geen begin gemaakt. En toch is het overige alles uitvloeisel daarvan. Hoe kunnen wij werkelik kennis erlangen zonder orde te stellen op eigen zaak.
Het ‘Ken u zelve’ is een gebod, dat ook voor onze tijd nog wel met alle nadruk mag worden gesteld’ (blz. 94).
Inderdaad, de behoefte aan wijsgerig inzicht en overzicht doet zich in onze tijd wel sterk gevoelen. Het is de reactie op het wetenschappelik specialiseren, op het ‘teilarbeiten’ en ‘Teilarbeitertum’ zooals Lamprecht het heette, van de laatste vijftig jaren. En zij is aan te wijzen in àlle vakken van geestelike bedrijvigheid. Wie thuis hoort op het gebied van de economie en de geschiedenis, b.v., weet dat in de laatste jaren de meihodologiese literatuur over die vakken geweldig is aangegroeid. En ook over de grondslagen van het natuurwetenschappelik denken is er wijsgerige arbeid geleverd, die de uitkomst is van een streven naar verhelderende synthese. Wij kunnen hier niet nagaan, waarin dit laatste zijn oorsprong vindt, al zijn wij ervan overtuigd dat dit van buitengewone betekenis zou wezen voor de kennis van de geestelike tijdstroming. Zoveel kan althans gezegd worden, dat de wetenschap een bemeestering van de werkelikheid is door het Begrip. Orde en praktijk worden er mogelik door. Wie tot een geestelike bezinning over wereld en maatschappij wil komen, moet het cosmiese geheel overzien in de eenheid van alle onderdelen. Er is geen wetenschappelike vorming in de hogere zin van het woord denkbaar, zonder de algemene kennis van de verhouding tussen de verschillende wetenschappelike vakken. Aan de basis zelf van het gebouw der wetenschap, vinden wij de peilers van wijsgerige kategoriën, zonder welke geen methodies denken zich kan ontwikkelen. Causaliteit en teleologie, natuurwet, toeval en waarschijnlikheid, het zijn zovele philosofiese problemen, waarvan het wetenschappelik inzicht in elk speciaal vak rechtstreeks afhangt. De man van wetenschap, die de wijsgerige vorming voor zich zelf overbodig acht, is niet veel meer | |
| |
dan een gewoon ambachtsman, die het instrument gebruikt, zonder zich over zijn struktuur en zijn werking goed rekenschap te kunnen geven. Overigens zijn er geen grote geleerden, die niet tevens ook wijsgeren zijn.
De studie der philosofie moet verhinderen, dat slechts een verbrokkelde kennis het verstandelike doeleinde van de menselike geest weze. Zij moet de eenheid terugbrengen, waar deze dreigt verloren te gaan in een bovenmatige specialisatie. Alleen door haar kan alle denken de zuiverheid van hel harmoniese leven bewaren. Zonder haar is de kennis slechts een andere vorm van de primitieve speelsheid van de geest.
Zo heeft dan elk ontwikkeld denkend mens twee dingen voor en boven alle andere te kennen: een algemeen philosofies overzicht van de functies van de geest, en het wezen van de denkmethoden, zoals die in de verschillende grote takken van wetenschap worden toegepast. Het eerste kan een dialekties-logiese ofwel historiese inleiding tot de studie van de wijsbegeerte zijn; het tweede is de methodologie, een bizonder hoofdstuk uit de logica waar de grondslagen van de wetenschappelike arbeid worden ontleed.
Dr. Clay geeft ons de dialecties-logiese inleiding, waarbij het accent gelegd wordt op de voortschrijding in het denken van de direkte gegevens der zintuigelike indrukken langs de voorstellingen tot de algemene begrippen. De schrijver steunt voor een deel, zoals hij zelf zegt, op de geweldige arbeid van Hegel.
Het kan er ons hier tans niet om te doen zijn de uiteenzetting van Clay krities te volgen. Overigens is de bedoeling van de schrijver meer de problemen veelzijdig toe te lichten, dan wel om voor een wijsgerige wereldbeschouwing te ijveren. De stof is klaar, eenvoudig en bevattelik voorgesteld, zodat het werkje pedagogies gezien een uitermate geschikte handleiding is voor de aanvang van de wijsgerige studie.
De schrijver is iemand, die door zijn eigen arbeid het bewijs levert van de waarheid die wij vooropstelden, dat de afzonderlike studie van de wetenschappelike methoden ook de algemene philosofiese problemen stelt. Hij begon met enige merkwaardige studies over de methoden der wiskunde en der natuurwetenschap. In het bizonder over de begripsvorming in de natuurwetenschap, over de natuurwet, schreef hij belangwekkende opstellen. Daarbij bleek hem dat er een zekere algemene ontwikkelingsreeks van de functies van de geest bestond. Deze vast te stellen bij elk stelselmatig nadenken over een bepaald gebied van de werkelikheid is eigenlik het begin van de wijsgerige bezinning. Daarin vond Dr. Clay dan de aanleiding om het interessante werkje te schrijven.
Wanneer wij de noodzakelikheid van de philosofiese bezinning betogen, dan hebben we een mogelikheid onbesproken gelaten. Kan deze bezinning namelik niet geschieden zonder enige vakopleiding, alleen door intuïtieve zelfontleding? Wij geloven het niet, en menen, dat het bij gebleken mogelikheid zelfs ondoelmatig zou wezen.
Onmogelik: wij zijn geen ‘maagdelike’ geesten maar in de rijpe ouderdom, wanneer wij methodies gaan nadenken over de levensproblemen, belast met de ontwikkeling, die wij door school en omgang verkregen. | |
| |
Ook de grondbegrippen waarmede de wijsbegeerte te doen heeft, zijn door het spraak gebruik verward geraakt en ieder wordt in die verwarring meegetrokken. Zoo wordt het dan ondoenbaar zonder de opbouw van een vaste wijsgerige terminologie, die stelselmatige studie aan de hand doet, een levens- en wereldbeschouwing te vormen.
Maar zelfs indien dit niet zo was, zou het nog ondoelmatig moeten heten, af te zien van al de arbeid, die geslachten voor ons verricht hebben, en alles van meet af aan weer te herbehinnen. Het zou betekenen de verfijnde techniese hulpmiddelen van een wetenschappelike en wijsgerige traditie te versmaden en onze spaarzame intellectuele krachten te verspillen. De continuïteit van het wijsgerige denken laat zich niet straffeloos miskennen. En in de ontwikkeling van de wetenschap heeft trouwens de wijsbegeerte steeds de aanknopingspunten voor haar verder onderzoek gevonden. Zodat ook niemand de diepte en de draagkracht van de wijsgerige theorieën zal beseffen, die niet in een of ander vak grondig onderlegd is. Individuele fantazieën over de algemene vraagstukken van leven en werkelikheid kunnen ons maar bitter weinig interesseren. De wijsbegeerte moet de eenheid van alle werkzaamheden van de geest aantonen aan de denkstof zelve, aan godsdienstwetenschap en kunst. Alleen wie door de een of andere van deze geestelike disciplinen gevormd is, hij weze dan theoloog of geleerde of artist, zal die eenheid ten volle kunnen begrijpen. Indien de waarachtige vakman philosofiies is aangelegd ook het omgekeerde is waar gebleken: hij die een bizonder vak grondig onder de knie heeft, zal beter de algemene problemen van het denken zien en grote wijsgeren waren vaak grote vakgeleerden.
Zo is de eis van deze tijd, dat de wijsbegeerte als de synthese van alle denken, aan geen enkele geestelike opleiding moge ontbreken, nu in het onmiddelike verleden de verschillende wetenschappen al te zeer als een techniek en te weinig als de methode om tot hoger bewustzijn te geraken, werden beschouwd.
Het werk van Dr. Clay moet, aan ieder die deze eis als gewettigd erkend, ter lezing aanbevolen worden.
Herman VOS
| |
H.P.J. Koenen, Physioplastiek bij kinderen Zeist, 1921
De resultaten der moderne archeologie hebben eene ware revolutie teweeggebracht in de traditioneele kunstgeschiedenis en kunstphilosophie. Het voormalige materiaal voor de studie der vroegste kunstuitingen beperkte zich tot de Assyrische en Oud-Egyptische cultuur. De belangrijke ontdekkingen van den abbé Breuil, Lartet, Piette e.a., gaven opeens toegang tot den dageraad der cultuur. Het graphisch en plastisch werk van onze palaeolitische voorouders, een twintigduizend jaar ouder dus dan wat men tot hiertoe kende: dit werk, meestal afbeeldingen van dieren, getuigt van 'n verbazende technische vaardigheid, buitengewone natuurgetrouwheid | |
| |
en sierlijkheid. Zijne realistische volmaaktheid contrasteert geweldig met de meestal onhandige vereenvoudigd-gestyleerde kunstproductie der latere geslachten. Deze ontdekkingen brachten opeens een op zich zelf volmaakte kunst aan het licht, zonder voorgaande, zonder vervolg. Deze kunst paste niet in het kader der officieele kunstwetenschap; aanvankelijk vond men dan ook nietsbeter dan ze eenvoudig weg te negeeren of deze ontdekkingen als mystificatien te bestempelen.
Het nieuwe materiaal groeide aan van jaar tot jaar en het probleem eischte meer en meer dringend eene oplossing. Het is vooral de verdienste van den Duitschen physioloog Max Verworn, professor aan de medische faculteit te Bonn, nieuwe kunstbegrippen te hebben vooruitgezet die eene eerste oplossing brachten aan dit probleem en die bleken buitengewoon vruchtbaar te zijn voor de psychologie van de kunst in het algemeen, ook van de moderne kunst. Zijne oplossing was: deze meest primaire kunstuitingen, de kunst van het palaeoliticum is physioplastisch; de kunst van het neolithicum en latere perioden is ideoplastisch.
Physioplastiek is getrouwe natuurweergave, weergave van het nauwkeurig zintuigelijk waargenomene, niet beinvloed door interfereerende psychische complexen. Ideoplastiek geeft in plaats van zintuigwaarnemingen, voorstellingsbeelden weer; deze kunst werkt niet hoofdzakelijk naar wat men van eene zaak ziet maar wel naar wat men er van weet, schematiseert, prononceert détails die men essentieel acht. De kunst van de primitiefste menschen, de jagers die voor hun dagelijkschen levensonderhoud steeds verplicht waren het wild te bespeuren, al zijn gangen te beloeren, de menschen levend in de grootste geestelijke armoede, geheel impulsief, moest onvermijdelijk psysioplastisch zijn. Geestelijk bezit veroorzaakt psychische verwerking van het waargenomene voorwerp; intentioneele schematisatie, vermeerdert het abstraheerende, theoretiseerende voorstellingsleven.
Schrijver heeft het over physioplastiek bij kinderen
Over analogie tusschen kinderkunst en kunst van primitieven werd reeds veel geschreven. De kunst van het normale kind is ideoplastisch. Lang voor zijn plastisch uitdrukkingsvermogen tot eenige perfectie gekomen is, wordt het moderne kind met woorden en denkbeelden overstroomd. Zijn geheel opvoedingssysteem berust op de ontwikkeling van de taal. Het kind leert niet een zaak op te vatten naar haar geheel realistisch zintuigelijk voorkomen dan wel naar hare essentieele, functioneele of anderszins karakteristieke eigenschappen. Vandaar de idoeplastische kinderteekeningen: man in profiel met twee oogen, paard met vier pooten op eén rei, ventje met niets dan kop, armen en beenen, woonhuis met doorzichtige wanden in hetwelk stoof, tafel en stoelen afgebeeld staan.
Theoretisch werd het nu een zeer belangrijke vraag te weten of geestelijk abnormaal achterlijke kinderen physioplastische kunst voortbrachten. Dit punt werd toegelicht door het onderzoek van K.H. Bouman die nauwkeurig het plastisch werk, teekeningen en schaarknipsels, bestudeerde van een achterlijk meisje. Haar werk was van volmaakt afgewerkte vorm en van buitengewone natuurgetrouwheid, vogels en katten in alle houdingen. Opvallend vooral was dat het meisje maar over een uiterst primitief kindertaaltje beschikte, bijna enkel verstaanbaar voor | |
| |
haar omgeving en dat de pogingen der dorpsonderwijzeres tot verrijking van dien taalschat weliswaar weinig succes hadden, maar toch een duidelijk waarneembaren schadelijken invloed op haar eigenaardig teekentalent uitoefenden.
De hoofdbedoeling van H.P.J. Koenen was een nieuwe bijdrage te leveren tot beter inzicht in het wezen van de realistische kunst van den mamouthjager en van het schijnbaar verval der plastiek door de ontwikkeling die het menschelijk intellect doormaakte. Hiertoe stelde hij een onderzoek in naar het voorkomen der physioplastiek bij de teekenkunst van doofstommen. Hij verzamelde volgens experimenteel psychologische methode 'n twee honderd tachtig teekeningen van doofstomme kinderen, jongens en meisjes, en een vierhonderd zeventig teekeningen van normale kinderen. Het algemeen resultaat was dat de physioplastische uitingen van doofstommen verre die van het normale kind overtreffen. Dat bij de doofstommen nog een groot getal zuivere ideoplastie voorkwam wijt schrijver o.a. aan den invloed der omgeving, het opdringen van schablonen. Wij vinden het onbegrijpelijk dat schrijver zijn werk illustreert met afbeeldingen uit de studie van Bouman en ons geen enkel voorbeeld geeft van het physioplastisch werk van zijne proefpersonen.
Dit schrift biedt een flink overzicht en de resultaten van een merkwaardige proef van verdragende theoretische beteekenis.
Zijne bepaling van ‘kunst in haar uitgebreidsten zin’ ‘de bekwaamheid (het kunnen) bewustzijnprocessen met zelfbedachte middelen willekeurig tot waarneembare uiting te brengen’ maakt geen onderscheid tusschen kunst en wetenschap.
De studie van Dr. H.P.J. Koenen sluit met een uitgebreide bibliographie betreffende de phychologie van de beeldende kunst, in het bijzonder die van het kind.
M.D.M.
| |
Edward Leonard, Schets der ontwikkeling van het huisuitzicht in Vlaanderen Antwerpen. Verhandelingen van de Algemeene Katholieke Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding
Een zeer verdienstelik histories overzicht van de lokale burgerlike bouwkunst vanaf de middeleuwen. Al had van een modern standpunt de schrijver feller mogen scherprechteren (het verschrikkelike werk van Hankar kan histories verdienstelik zijn, maar zijn bestaan is toch zeker niet voorbeeldig), met het oog op het milieu waarin deze voordrachten gehouden werden mag hij worden geluk gewenscht. Het kleine boekje bevat niet minder dan 74 afbeeldingen.
| |
Clément Pansaers, L'apologie de la paresse Antwerpen, Ça ira!
Een dadaïsties bundeltje, niet zonder kruim.
| |
| |
| |
F.M. Huebner, Die neue Malerei in Holland. Arnhem, Van Loghum Slaterus & Visser.
F.M. Huebner is een verfijnde literator met een bewonderenswaardig aanpassingsvermogen en een helder schrijverstalent, maar die zich in de drift van 't bouwen en vertolken wel eens tamelik ver van een redelike waardebepaling laat afleiden.
Waar in de huidige tijd een kunsthandelaar tevens kritikus en publicist is en honderden tegenstrijdige theorieën met blinde woede tegen elkaar inwerken of zich plots onverwachte solidaire groeperingen vormen die alleen door kommersiële spekulaties zijn ingegeven, is het gevaar voor verwarring reeds groot. Het kapitalisme woedt in de hedendaagse kunst als een hond in een kegelspel: Geen mogelikheid tot rustige ontwikkeling; vandaar onderlinge haat en nijd als bij geen vroegere geslachten te vinden was, en moedwillige verguizing naast ongegronde overhaaste verheerliking. Een sterk keelgeluid en een volle buidel, of nog liever een lepe zakenhandigheid, geholpen door stelselmatige reklame, openen de wegen doorheen de allertreurigste kaos.
Niet dat we in het voor ons liggende boek de kentekens van deze verwording verzameld, vinden. Het is een smaakvol werk. Alleen ontsnapt het niet aan een enigzins oppervlakkig eklektisme, dat alle ietwat uitgebreide groepering in onze tijd bedreigt.
De plaats ontbreekt in dit nummer om het boek uitvoerig te ontleden. Het volsta hier te zeggen dat het een uitmuntende gids is doorheen de verschillende richtingen van de Hollandse moderne kunst, die zich los heeft gemaakt van de onmiddelike weergave der materie en waarvan de belijders, na twee inleidende hoofdstukken over het Hollandse werkelikheidsgeloof en over Vincent van Gogh, door de schrijver worden ingedeeld in idealisten van de lijn, de kleur, de ruimte en het vlak. Mooie afbeeldingen verduideliken de tekst.
| |
Feuer, Monatsschrift für Kunst und kunstlerische Kultur. II, 5 (Februar 1921). Holland-nummer. Weimar, Bruno Wollbrück.
In dit nummer wijdt dezelfde F.M. Huebner een uiterst geestdriftig artikel aan de Stijlgroep van Theo van Doesburg. Hij schrijft terecht dat het Hollandse stijlradikalisme uit zuiver geestelike wrijvingen en noden ontstaan is en daardoor misschien het pakkendste bewijs levert voor de historiese dwang en de ‘überzeitliche’ eenheid van de huidige kunstrevolutie. Dr. Adolf Behne schrijft belangwekkend over de Hollandse bouwkunst. Wat deze vakkundige o.a. over de invloed van Berlage zegt, wijkt volkomen af van het oordeel dat dr. H. met twee drie woorden in de aanhef van zijn artikel neerschrijft.
| |
| |
Dr. H. weet ook mede te delen, dat o.a. Albert Verwey in Holland zelf helemaal dat gezag niet heeft dat hem in het buitenland wordt toegedicht. Hij spreekt van ‘naturalistischgenügsame Wortkunst’: Blijkbaar heeft hij hier geoordeeld zonder zaakkennis en is hij op een toevallig horen-zeggen voortgegaan.
Het werk van Willem van Konijnenburg, ingeleid door Franz Dülberg, neemt een ruime plaats in. Hollandse pathetiek, d.i. sobere, verkoelde, zeer bewuste (bedachtzame). Hier is reeds de schoonheid van de lijn op zich zelf als een modern element aanwezig.
Gedichten van Henriette Roland Holst worden door Max Pulver vertaald. Rudolf Mengelberg schrijft over muziek in Holland.
| |
Dr H.W.PH.E. van den Bergh van Eysinga Eros, Een boek van liefde en sexe Leiden, A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij.
Naar de stijl een nieuwe Lamennais, maar met lokaal Hollandse eigenaardigheden die aan het mooi uitzicht afbreuk doen. Al te apokalypties en helaas al te dikwijls praatziek: ‘Of zij is (het huwbare meisje) heus verzeid door zorgende Papa, die houdt van z'n kind, maar ook van een gevulde safe, aan een gelukkiger persoon dan meer berooide minnaar, en weer wordt opgevoerd de treurige historie van Romeo en Julia, of die van Pyramus en Thisbe, al is er, in ons veilig Holland, misschien ook geen leeuwin door wie de situatie gelukkig wordt gered’, enz. enz.
Het boek, half gedicht, half wetenschappelik essai, is tot geen bepaalde methode gekomen. Daardoor vermoeit de lezing in hoge mate en schenkt ze geen vertrouwen.
De schrijver wil de eros verfijnen. ‘Lust’ zegt hij met Spinoza, ‘is op zichzelve niet verkeerd maar goed’, al erkent hij ook, dat ‘de cupiditas overmatig kan zijn, en dan slecht kan wezen’. ‘En reeds Plato sprak het uit, dat er geen Platoniese filosofie zou kunnen zijn, als er geen schone jongelingen bestonden in z'n stad. Zo is, in geestelik leven, de geslachtelike drift vooronderstelt, en zij is goed, want zij is een genot, zij is een zelfbeaming en ook een zelfvergeten’. Van de zuivering van eros verwacht hij de hergeboorte van de maatschappij.
| |
Van Straten, La tentation de Saint-Antoine I. Huit planches Antwerpen, Lumière.
Dit werk bevalt ons veel beter dan de vroeger hier reeds besproken nabeelding van Mallarmé. De acht houtsneden zijn fantasieën die aan niets gebonden waren dan aan de | |
| |
mogelikheden van de bewerking, en die mogelikheden boden gelegenheid tot mooie effekten. Volkomen vrije beelding als die van La Gourmandise voerde tot een dekoratief motief. We verkiezen de objektievere en rijkere La Paresse en La Colère. La Luxure en L'orgueil komen ons minder samenhangend voor.
| |
Jan Cantré, 5 chansons paiennes
Meer ornamentaal, minder verhalend, zijn de houtsneden van Jan Cantré. Doorgaans eenvoudig en fris.
| |
Frans de Wilde, De weg door het woud Antwerpen, Casie-Claes.
Op dit patroon werd al zo dikwijls geweven, hoe langer hoe minder met de blijdschap van de oorspronkelike ontwerper en ontdekker. Al is er ook talent aan besteed, het kan thans niet anders aandoen dan als matte herhaling, waar ook in de stemming geen nieuwe elementen klinken. 't Is vaak op zich zelf mooi werk, maar het vermag ons niet te boeien onder de geluiden van deze dag. Zwakker, al slaan ze moderner themas aan, zijn nog de stad- en broederschapgedichten die de bundel besluiten.
| |
'T Fonteintje, Juni-nummer
Werk van Karel Leroux:
Verzen, bijna zo mooi soms als Van de Woestijne (deze aanhef: ‘Octobermorgen, die de velden wijdt’), en ook wel beerlelik (‘o vrede van een pijp, een vrouwe en eenen thuis!’).
Van Richard Minne:
Cerebraal, maar vatbaar, vertrouwen we, voor rijkere volheid.
Van Maurice Roelants ‘Oude Verzen’ en twee weinig pakkende literaire portretten. We lazen beters van hem.
Reimond Herman is soms mooi rustig.
Nergens een nieuw geluid. We zouden meer vreugde gehad hebben aan een niet geheel geslaagde poging om iets nieuws dan aan dit te gelikt werk... van jónge dichters.
't Fonteintje is een klein tijdschrift dat om de drie maanden ‘onder de leiding van’ de vier genoemden verschijnen zal. Redaktie: Prudent Bolslaan, 49, Brussel.
| |
Omni
Onder deze naam werd te Antwerpen een clubje gesticht dat zich ten doel stelt voor moderne kunst en geest propaganda te maken door het inrichten van lezingen, konserten, tentoonstellingen, enz. Leden zijn de heeren Jean Karol, Willy Koninckx en J. Van Neervoord. Adres: Provintiestraat, 172.
| |
| |
| |
| |
| |
9 Houtsneden van Jan Cockx
In een helder gekleurd omslag liet Jan Cockx negen houtsneden verschijnen. Cockx gaat doorgaans van de zichtbare natuur uit zonder er zich veel van te verwijderen. Het sympathiekst is hij ons waar hij met grote vlakken werkt, al zouden we dan misschien een enigzins kleinere schaal voor zijn werk gaan wensen. Best in deze verzameling is de laatste houtsnee: Hymne aan Erik Satie, eveneens zeer eenvoudig van samenstelling.
| |
6 Linos van Jozef Peeters De Sikkel, Antwerpen.
Meer gekondenseerd van inhoud zijn deze zes linos van Peeters. Zuiver modern werk. De kunstenaar had het gelukkig idee, elke lino op een anders getint papier af te drukken: bruin, grijs-blauw, grijs-groen, grijs, enz., waardoor de klank van elk werk duideliker naar voor treedt. Een opeenvolging van minder of meer gebonden spelingen van wit op zwart, die vaak tot een onwrikbaar geheel zijn geworden. Zulk werk kan niet anders dan de stijlvorming, waar onze tijd naar streeft, in hoge mate bevorderlik zijn.
| |
Knut Hamsun, hoe het groeide, I-II Van Loghum Slaterus & Visser, Arnhem.
Zeker een van de allerbeste Noorse romans. Een epos van arbeid, op het thema van Zola's ‘Terre’ maar zonder diens onnatuur. Een boek ook van menselike liefde met al zijn tribulaties. Eenvoudig, eenvoudig leven, maar met een ontzaglike groei en evolutie erin, omdat het zo diep menselik is.
In onze tijd, die volgens sommigen het einde van een kultuur betekent, vertolkt dit boek het heimwee naar een voor ons niet meer toegankelik leven
| |
Dirk Coster, Marginalia Van Loghum Slaterus & Visser, Arnhem.
We mochten voor de oorlog in de Hollandse bladen zo dikwijls Dirk Costers voordrachten over letterkunde samengevat vinden, die hij reizend door zijn land nu hier dan daar met steeds dezelfde liefderijke gewetensvolheid gaf. Een bewust keurder, gelijk wij er geen bezaten. Iemand die dieper ging dan de literaire vorm en de samenhang van het leven wist te duiden. Wanneer zou hij zijn eigen zieleleven laten spreken in een of ander groot, opschudding makend boek? Er verschijnt thans een eigen uiting van hem, maar het is een klein boekje met een paar honderd spreuken, die de oogst zijn van vele jaren. Is ook dit weer niet typies voor het geweten van deze man, die zo gemakkelik een romannetje zou geschreven hebben waar hij minstens zo veel eer en voordeel kon mee halen als het populaire dozijn Hollandse schrijvers en schrijfsters. Een aantal spreuken, as van gebeuren, waar een zuiver en hoog besef uit spreekt.
| |
| |
| |
| |
Naast alle weemoed ook dichterlik optimisme. Onder ‘Menselike liefde’ vinden we de kostbaarste en hechtste gedachten.
We kunnen bezwaarlik aan het overschrijven gaan omdat er dan geen eind aan kwam en het spijt ons dat de plaats ontbreekt om dit kleine boek in een hem waardig algemeen verband te bespreken. Mocht het ook in Vlaanderen zijn weg vinden naar menige kamer.
Eug. DE BOCK
| |
Paul Colin, La Belgique après la guerre Casa Editrice Raasegna Internationale, Roma.
Dit is een eerlik boek geschreven door iemand die het minderwaardige van het Belgiese culturele milieu beseft. Het is voorzeker het meest belangrijke werk over het België van na de oorlog, dat totnogtoe geschreven werd. Het is niet documentair in de zin dat het over de maatschappelike of economiese evolutie van ons land stellige en zakelike gegevens zoude aan de hand doen. Maar het geeft een vluchtig, maar breed en steeds boeiend aperçu over het politieke en sociale leven, over de publieke geest, over leiders en volk in België. Superieure journalistiek zou men het kunnen heten, al is het om de getuigenis van een humanitair-aangelegd intellect over de Belgiese toestanden, die er in bevat is, van blijvende betekenis.
De schrijver is niet de lijdzame en onpartijdige toeschouwer van de loop der dingen. Op elke bladzijde, in elke regel, wordt door hem partij gekozen tegen een regime, tegen een geestesgesteldheid die i.h.b. in het politiek beleid van Regeerders tot uiting komt. Dit boek is een daad in zover het op een ogenblik waarin de valse nationalistiese roes nog niet uitgestorven is, de inherente tekortkomingen van de Belgiese ‘natie’ in het licht stelt. Het oordeel, dat er wordt in uitgesproken, is in allen dele subjectief. Daardoor wint het aan belang, want de schrijver is een geestelik leider, die in de West-Europese landen de ware Europese gemeenschapszin die de wereldoorlog dreigde te doen verloren gaan, propageert. Toch is wat hij schrijft niet ingegeven door een sociaal of politiek dogma.
Paul Colin is als redacteur van ‘l'Art libre’, als voordrachtgever en als criticus, die de literatuur der avant-garde, in Duitsland zowel als in Frankrijk, in bredere kring bekend maakte, de verdediger geworden van wat men zou kunnen noemen: een nieuw-humanisties ideaal. Wat dit ideaal kenmerkt, het is een zeer sterk ontwikkeld internationalisme en rationalisme, met een geaccentueerd politiek en sociaal anti-conventionalisme. Als reactie tegen het plompe militaristiese chauvinistiese nationalisme van tijdens de oorlog, is het de negatie van de burgerlike-kapitalistiese en patriotiese ideologie. Zijn sterkte ligt in de scherpe ontleding van maatschappelike en politieke tegenstrijdigheden, die van algemeen menselik standpunt uit niet noodzakelik zijn. Maar ook een zwak punt vertoont deze beweging: men mist er het grote constructieve toekomstbeeld in. Het is vooral destructief, anti-conservatief en ligt in de
| |
| |
| |
| |
lijn van de tijdsontwikkeling, die de verstarde vormen van een periode, die met de wereldoorlog afsluit, wil verbreken.
Dit laatste komt ook in Colin's werk over het na-oorlogse België duidelik uit: Er straalt op vele bladzijden een verrassende blik door op de gebeurtenissen, daarbij een grondige kritiek op mensen en partijen, maar vraagt men zich af wat in bizonderheden het maatschappelik of staatkundig ideaal van de schrijver ten aanzien van België is, dan tast men in het duister.
Wanneer men de scherpe beoordeling van Colin leest van de vredespolitiek van België, dan begrijpt men reeds waarom dit werk wordt doodgezwegen in ons land. Want zijn uitspraak, dat België zich te Parijs onteerd heeft door zijn overmatige eisen zal wel moeilik kunnen tegengesproken worden. Het politieke isolement dat de vrucht is van het Hymans-regime, kan niet gelochend worden. Colin schrijft dit voor een groot deel toe aan de actie van het Comité de Politique nationale. Misschien is dit niet helemaal juist. De politieke lijn van sommige van de Haverse heren dunkt ons doorgetrokken te zijn door de C.P.N. Ons lijkt de kiem van de annexionnistiese politiek in al haar konsekwentie reeds aanwezig in de beweging tegen de Belgiese neutraliteit, die de Belgiese staatslieden tijdens de oorlog verdeelde.
Biezonder interessant en scherpzinnig is de analyse van de ontwikkeling van de katholieke partij. Colin zal wel de spijker op de kop treffen, wanneer hij meent dat aan het optreden van Mercier en aan dezes uitgesproken anti-aktivisme geen andere bedoeling voorzat dan de ontevredenheid die over de katholieke partij zeker bestond bij de aanvang van de oorlog en nog nadien, op anderen af te wentelen.
Het hoofdstuk over de socialisten en over de liberalen laat de lezer onvoldaan. Hier komen de politieke theoriën ter sprake en Colin laat ze in zijn kort overzicht opzettelik ter zijde. Het persoonlike moment treedt in deze bladzijden sterk naar voren. In de tegenstelling Destrée-Van der Velde ziet de schrijver de eerstkomende ontwikkelingsphase van de socialistiese partij. Zonder te ontkennen, dat deze twree namen twee verschillende schakeringen van de socialistiese partij vertegenwoordigen, houden wij de strijd tussen Jacquemotte met zijn aanhangers en de partijmeerderheid voor belangrijker. En om de ontwikkeling van de socialistiese gedachte in België en om haar politieke mogelikheden, die er door worden bepaald
Aan het Vlaamse vraagstuk wijdt Colin menige bladzijde in zijn werk. Men voelt dat hij een sympathieke belangstelling voor de taalstrijd heeft, die hij als een wezenlike factor in het Belgiese leven beschouwt. Het verbaast ons geenszins, dat iemand, die voor een ideaal van sociale rechtvaardigheid voor enkeling en gemeenschap opkomt, ook voor de rechtsmiskenning van Vlaanderens volk de ogen niet kan sluiten.
Van alle wilde partijen voorspelt hij alleen voor de Frontpartij een toekomst van duurzame ontwikkeling. Haar houding in de buitenlandse politiek acht hij van belang; haar Nederlandse sympathieën kan hij waarderen. Misschien ziet hij hier over het oog - en het is een der merkwaardigste verschijnselen in de vlaamse beweging - dat ook buiten de Frontpartij bij de katholieken sinds enige jaren een sterke toenadering tot Holland is ontstaan. In elk geval ziet | |
| |
Colin zeer goed in dat tegenover het Frans-Belgies bondgenootschap, dat hij beslist afkeurt, als zijnde een reactionnair wapen in de handen van chauvinistiese imperialisten, op de duur die toenadering het enige doelmatige wapen zal zijn. Waar hij het Wielingenvraagstuk bespreekt, schijnt dit gedeelte van zijn werk ons niet zo gelukkig. De discusie in pers en in parlement heeft bewezen dat dit een zeer ingewikkeld technies juridies vraagstuk is. Toch schijnen ons de Belgiese aanspraken juist ingegeven door een militaristiese politiek, die ons betrekkelijk koud kan laten.
In het speciale hoofdstuk over de Vlaamse beweging, doet zich het gebrek van de negatieve opvattingen van Colin scherp gevoelen. Hier loopt het zelfs uit op een tegenstrijdigheid. De schrijver geeft een geschiedkundig overzicht van het vlaamse vraagstuk, dat over het algemeen gelukt mag heten. Waar hij zijn oordeel uitspreekt is dit niet logies volgehouden. ‘Il y a une question flamande par ce qu'il n'y a pas de Belgique’ zegt hij. En een regel verder aanvaardt hij de konsekwentie: het zelfbeschikkingsrecht van het Vlaamse en het Waalse volk. Maar op de vorige bladzijde neemt hij het nog op oor de ‘absolute’ vrijheid van de familievader. Wij zouden de schrijver willen vragen de taalstatistiek in Vlaanderen eens grondig na te gaan en daarna de doelmatigheid van de tweetaligheid in onderwijs en publieke diensten te onderzoeken. Wij twijfelen er niet aan of hij zal dan erkennen dat die tweetaligheid op een verspilling van stoffelike en geestelike krachten en een differentiatie van sociale groeperingen in Vlaanderen uitloopt, die het sociale privilege van een klasse en de sociale verongelijking van een andere klasse in het leven roept.
Nadat in het boek nog een overzicht van Belgie's economiese toestand is gegeven wordt ten slotte nog de internationale toestand besproken. De schrijver eindigt zijn werk in een sterkpessimistiese toon. België, dat tegen de geschiedenis in werd gesticht door diplomaten en dictatoren, dat geen nationaliteit bezit, vergaat. Colin zegt het niet met zoveel woorden maar het volgt uit zijn eigen bewijsvoering, dat de tegenstelling der twee nationaliteiten in het Belgies staatsverband de zijn dissolvens werken.
De radikale Vlaamsgezinden kunnen met instemming de opvatting van deze Fransschrijvende en Franssprekende Belg beamen: het unitaristiese, militaristiese Belgiese regime moet aan zijn eigen fouten ten onder gaan. Het Vlaamse verzet en de Vlaamse zelfstandigheidsgedachte i.h.b. werden door een anti-historiese en ondoelmatige centralisatie uitgelokt. Zij zijn niet meer uit de wereld te helpen en het België van morgen zal er rekening moeten mede houden of het zal verdwijnen.
Men mag de heer Colin dankbaar wezen voor de nuttige arbeid die hij verrichtte, door over het Belgiese en tevens daarmede over het Vlaams probleem, in internationale kringen meer licht te verspreiden.
Tegenover de holle en leugenachtige Belgicistiese officiële propaganda is het een werkzaam correctief.
Herman VOS
|
|