| |
| |
| |
[Nummer 8-9]
Wat is er met Picasso
‘Picasso schildert gelijk Ingres.’ Iemand die onze europese esthetenwereld niet kent, - b.v. een groot afrikaans kunstenaar, - zou paf staan moest hij het effekt van zulk bericht in deze wereld konstateren. De ganse mierestaat overhoop. Sommigen zetten zich in defensieve positie; anderen vluchten, daar met eieren, hier enkel om hun pens in veiligheid te brengen. Jonge, onervaren kubisten denken reeds daarover na hoe ze zelfmoord zullen plegen. Voor de kunstkritiekers, - de goede stuurlui langs de wal, - betekent het bericht een uitstekende zaak. De waarde van een beweging ligt onvoorwaardelik daarin of zij - de beweging - doordringt of niet. En moest nu het kubisme eens doordringen, dan bisten al deze kunstkritiekers achter 't net. Want opstellen van hun hand die enig begrijpen van het kubisme zouden kunnen aanduiden, zijn ook met een vergrootglas niet te ontdekken. ‘God, nu het kubisme voorbij is, nu “le cubisme a passé” mogen wij het wel bekennen: dit enfant terrible heeft ons doen zweten.’ Je kon zo maar niet over de boompies schrijven. En denk eens even aan: die kubisten vonden lof als ‘de grote fantast’, ‘de grote kosmieker’ ook al onduidelike kritiek. Dat was woordekramerij, zegden ze. Alsof de kunst niet dààr was voor de kunstkritiekers. Kan een ernstig mens het anders menen? maar Picasso, deze brave man, heeft ons netjes geholpen. Van nu af zijn wij hem tot dank verplicht. Beter laat dan nooit. En de gelukkige kunstkritiekers maken reeds hun balans: loontje komt om zijn boontje of: eerlik duurt het langst. - Of om met hun levensmoraal te spreken: wie bang is krijgt er geen.
Van het standpunt der kunstkritiekers kan ik deze herrie goed begrijpen. Eerst en vooral menen zij dat deze daad van Picasso hun on-verstaan van het kubisme fataal moet goedmaken. Dat zij gedurende tien jaar de enige schilderkunst hebben genegeerd, hopen ze op deze weg te redeneren. En verder: daar het a en amen van de kunstkritiek het bestaan van een tijdschrift of van een kunstsalon is, heeft dit modenieuws over Picasso een reusachtig belang. Dat kunstenaars meer doen dan deze zaak eenvoudig te konstateren, is mij vrij onbegrijpelik. En deze mening stemt met een ervaring, die ik betreffende het geval Picasso maakte, overeen. Waar een kunstenaar zich bizonder om het geval Picasso interesseerde, was het om redenen van merkantiele, niet van esthetiese aard. D.w.z. hij bekommerde | |
| |
zich daarom of de kubistiese aandelen stegen of vielen, om zijn productie daarnaar te regelen. Het nieuws wordt geslacht en geëxploiteerd gelijk een vette os. Ofwel: op het lijk van de kubist Picasso dansen de larven. De kunstkritiek kan weer over boompies schrijven.
Nog een korte opmerking aan het adres van de kunstkritiek. Het is erg te betwijfelen dat diegenen die nog niet met de kubistiese Picasso klaar zijn, zijn nieuwe ontwikkeling zullen kunnen volgen, - wanneer het zich werkelik om een stap verder handelt.
‘Picasso schildert gelijk Ingres.’ Onze opvatting is volgende: het gaat hier om een aangelegenheid van zuiver individuële aard. De veranderde stelling van Picasso heeft met het kubisme slechts een los verband. Het kubisme heeft zich langzamerhand van de individuële esthetiese neiging van elk kunstenaar in 't bizonder losgemaakt. Het kubisme heeft zich van zijn eerste élan, uit individuëel-psychiese momenten bij de verscheidene kubistiese schilders ontstaan, uit zijn subjektief-revolutionaire periode tot zijn organisatoriese vlucht naar de ontindividualisering gekristalliseerd. Het kubisme is niet alleen meer een schilderkunstige en plastiese aangelegenheid. Het is eerst en vooral een architektoniese aangelegenheid: een nieuwe stijl scheppen. Een nieuwe esthetiese scolastiek als men wil. Streng. A bas fanarchie. Weg met de goede smaak van het subjekt als norma. Wetten. Preciese, tastbare dingen. Kortom: weg met de artiest.
Picasso is vooral een artiste-peintre. Wij allen zijn lange tijd volledig in de ban geweest van deze individualiteit. Dan komt de tijd: het uitleven van het individu is niet laatste zin et niet laatste doel. Niet in godsdienst, niet in kunst. Hoogstens is het het sterkste middel. Voor Picasso is het uitleven van het indtvidu laatste doel. Zijn schilderkunst in individualisties en subjektief. Zeker ligt deze, tot het hoogste in deze sfeer gebrachte, individualistiese scheppingskracht op de weg naar hogere zijnswaarden. Wij zien in het werk van Picasso hoe een zeer bewuste individualiteit onbewust en zeker naar ontindividualisering wordt gedreven; ontindividualisering die ongelukkig niet wordt doorgezet, omdat de individualiteit de weg belemmert. Zo is het: het doorzetten van wat wij aan ons zelf onze individualiteit menen, - onze smaak - belet ons de hoogste realisering juist van onze werkelike individualiteit: streven naar ontindividualisering. Wij zien in het werk van Picasso reeds het subjektieve op weg zich met het objektieve te versmelten. Alles subjektieve en objektieve hoort tot éenzelfde fenomenaliteit. Reeds op weg naar een indifferenter standpunt. Maar ten slotte kon Picasso dit standpunt toch niet herkennen, - wat voor hem betekent ook niet bereiken. Smaak en beschaving zijn verdomde gewichten aan het been van een Europeër. Het schone van zijn grisaille was hem een te gewichtig probleem. Hij kon uit deze, - zijn individuele opvatting - niet de konkluzies trekken. De grisaille, de smaak hadden Picasso vast, in plaats van Picasso de smaak in zijn dienst. De enige konkluzie te trekken uit dit grisaille koesteren, was: hier treden te veel smaakdétails op de voorgrond. Symptoom van overbeschaving. Dit werk staat aan de antipode van eenvoud. - Daar hij de ganse rijkdom van de overbeschaving bezat, lag de sprong naar eenvoud in zijn bereik. De enige konkluzie uit zijn immer sterker wordend raffinement, uit zijn steeds meer uitgesproken subjektivisme ware geweest: dit subjectivisme | |
| |
reikt niet om het allerlaatste te realiseren. M.a.w. zijn hoog-individualisme had juist zijn individualisme moeten vernietigen. Dààr moest Picasso met zichzelf in konflikt komen: een kunstenaarsleven op smaak gebazeerd. Het kubisme, gelijk het aanvankelik was, kon niet blijven. Gleizes, Metzinger, Léger reduceerden hun gekompliceerd werk naar wetten van eenvoud: een vlakke vorm, een onvalevrachtige koloristiek volgden op de volumen, de nuancen. Zij ontdeden het kubisme van zijn smaakkomponenten; van zijn subjektivisme. - Maar voor Picasso was het kubisme een raffinementzaak. Een Hamlettoestand: te zijn of niet te zijn. Het indifferente standpunt is: te zijn en niet te zijn, of duideliker: te zijn is niet te zijn. Wat Gleizes deed, kon Picasso, individueel niet. Wat hij deed is m.i. duidelik: hij greep naar een formale antipode: Ingres.
Men versta mij niet verkeerd. Het is mij niet in het geringste te doen iets van de grote kwaliteit en de grote verdiensten van Picasso's werk af te dingen. Wat hier werd betoond zijn grotere vergelijkingen, niet binnen de momentane toestand van de schilderkunst. Waar het laatste, het ontindividualiseerde, het voor-zich-zijn wel werd verwezenlikt, is: bij Giotto, bij meister Bertram, bij de franse miniaturisten, en dichter bij, - maar niet meer zo klaar - Fouquet, Flémalle en zelfs Brueghel.
Ook moet ik hier nog een ev. antwoord voorwegnemen: dat mijn mening over de ontindividualizering als laatste doel in tegenspraak zou zijn met een vroeger verdedigd standpunt. Men kon wel eens over het vroeger gebruikte woord ‘subjekt’ struikelen. Waar ik de term ‘subjekt’ gebruikte, bedoelde ik deze in universalistiese, niet in individualistiese zin, - Plato. - Ik gebruikte dit in tegenstelling van empirie. Vlucht van het empiriese naar het subjekt, en dit subjekt vooruitzetting van het denken. Ont-individualisering is nu eenmaal zonder subjekt niet denkbaar. Ik sprak dus immer zeer duidelik van het subjekt ontdaan van zijn empiriese verschijning, waartoe de individuële smaak hoort. Bijgevolg, aforisties gezegd, drie trappen: empirie, subjekt, ontindividualisering. Dit staat overigens duidelik in het voorwoord bij ‘6 lino's van Floris Jespers’: het gewichtigste is dat de maatstaf voor het betrachten van de buitenwereld niet meer in het wisselvallige van deze buitenwereld ligt, maar in het subjekt daar dit de drager is van het éne, onwankelbare begrip. ‘Het subjekt dus niet bedoeld als éen onder honderd miljoen, maar als vooruitzetting, bijna als lokalisering van de idee. Of anders gezegd: subjekt noodwendig middel, niet doel.
Het streven naar ontindividualisering is de maatstaf naar dewelke te meten is het goddelike in de kunst. (Men vergeve mij de prozaïese formulering). Naar dewelke bijgevolg de hoogste mogelikheid wordt gemeten. Ganse generaties gaan voorbij en kennen dit streven niet. De Renaissance deed ons de zin voor het laatste doel verliezen. Na de Gotiek, is het kubisme de eerste poging van een ganse generatie daarheen. Dit zal histories wel niet meer worden betwist. Bij sommige mensen verschijnt dit streven naar ontindividualisering kortstondig - een snelgebluste vlam. En ten slotte blijft het, zoals alle mensewerk een streven. Het kan niet volledig worden gerealiseerd, omdat het gaat boven de kracht van de mens. Daar ligt ook niet de vraag. Maatstaf is het streven naar ontindividualiseren. Hoe groter dit streven, des te groter het werk, het rezultaat. Het door de mens bereikbare rezultaat is niet dit rezultaat-
| |
| |
| |
| |
voor-zich, maar het streven in dit resultaat. Mythies staat dit in de Bijbel en in het Nieuwe Testament uitgedrukt. Slechts twee mensen stegen ten hemel, zonder over de dood heen te moeten, d.w.z. zonder terug te vallen in de empiriese individualiteit. Elias en Maria. Wij allen vallen vroeg of laat daar in terug, worden gebroken. Het blijft bij ons: streven. Maar juist de intensiteit en de extensieve werking van dit streven, vormen daardoor de waarde waarop het aankomt. Is voor Picasso de tijd van het terugvallen gekomen? Picasso is een schilder die uit de impressionistiese opvatting is gekomen (al was hij dan ook niet impressionist in de zin van Monet en Signat). Uit het impressionisme, de school van de goede smaak, van het raffinement en ook van het ‘bon vouloir’ van de artiest. Dit is Picasso gebleven, spijts zijn kubiseren. Het is een feit dat zijn individualiteit naar construktie neigde, biz. in zijn portraits onder polynesiese invloed en in zijn abstrakst kubisme. Om bevrediging van het zuiver individuele construeerde hij, niet om een buiten en boven hem aangenomen, binnen de schilderkunst immanente wet. Hij construeerde uit zelfssatisfactie. En dit verraadt een in de grond impressionistiese opvatting van kunstenaar en kunstwerk. Als psychiese verschijning voortzetting van het impressionisme. Dit is het georganiseerd kubisme uit het revolutionaire kubisme ontstaan niet meer. Het bar ok ekspressionisme van Kandinsky is in nog hogere mate slechts een voortzetting van het impressisme en van een anarchistiese opvatting: de kunstenaar Taboe. Van hieruit, hoe merkwaardig: grote verwantschap tussen Picasso en Kandinsky. Het smaakvolle. Beiden principiëel: schilderkunst een smaakaangelegenheid. Individuëel echter staan zij aan smaakantipoden. Men moet zich bij Picasso alzo door de construktiviteit niet laten vergissen: zij is een individuële aangelegenheid, bewijst de begripshelderheid van dit individu. Het gaat niet om een construktiviteit a-priori.
Verder bestaat er nog een banale mogelikheid. Les brebis égarés rentrent a la bergerie. Maar dat bewijst helemaal niets voor de schaapstal. Roger Martin du Gard heeft in zijn ‘Jean Barois’ dit ganse op en neer gaan tot een individuele aangelegenheid beperkt. Iemand verwijdert zich jong van het geloof. Op 40 jaar schrijft hij zijn testament: wat hij later zal bekennen heeft geen belang; tans ontplooit zich zijn denken in volle rijpte. Oud, keert hij tot de kerk terug. Wat beteekent dit alles objektief? Niet meer als de grote kracht van de kerk, afstotend en aantrekkend. Maar voor de kerk en de vrije gedachte op zich-zelf? - Stellig voor iemand die tot het kubisme zou zijn gekomen, omdat Picasso er toe kwam, moet deze nieuwe stap maatgevend zijn. Maar wie kwam om deze reden tot het kubisme? Welk individu was de aangelegenheid van het individu Picasso doorslaggevend? In ieder geval hun verlies zou niet zijn te betreuren. Er wordt door dit geval niet tegen het kubisme bewezen, zo min als er voor het kubisme wordt bewezen wanneer de Fauves, Matisse, Derain, Friesz tot het kubisme komen. Dit kan wel een rijker-wordenaan-mogelikheden voor het kubisme betekenen; maar als bewijsvoering naar buiten zegt het niets.
Bizonder niet bij de huidige stand van het kubisme. Men vergete de hoofdzaak niet: dat het kubisme over zich-zelf is uitgegroeid. Het kubisme is van een revolutionaire en om-haar-ware-strekking-onbewuste beweging naar een organisatoriese en bewuste gegroeid; van een emotioneel-rationele naar een | |
| |
bewust-rationele. Het is heel juist wat anti-kubistiese kunstkritiekers schrijven: het kubisme was een reaktie tegen het verwaarloozen van de vorm. - Dat was het kubisme bepaald, - alhoewel ook weer niet uitsluitend: het trachten naar construktiewetten, naar, om met ‘Phaidros’ te spreken, het schoonvoor-zich, was steeds daar; enkel ontbrak de rationele motivering en wat deze wetten feitelik bepaalden. Zoals men ziet il y a de la marge. Sedertdien heeft het kubisme zich voortdurend ontwikkeld. En wel zd: dat het zich sterker van het Picasso-kubisme begon af te wenden. Dit is niet weg te rekenen. Het platvlak in plaats van het volumen, de preciese kleur in plaats van de smaakaangelegenheid : grisaille. Zodat het eenvoudig een leugen is waar men beweert dat ‘zijn beste vertegenwoordigers zich van het kubisme afwenden’. Dit predikaat treft even onjuist Picasso als Andrè Lhote. De eerste vertegenwoordigers van het kubisme in Frankrijk zijn: Gleizes, Léger, Metzinger, - en in een sterk-individueel daarvan gescheiden richting, vroeger altans: Delaunay. En nog een vraag: indien het enkel daarom te doen is te bewijzen dat het kubisme voorbij is en niet om het naturalisme weer op zijn voetstuk te zetten, waarom wordt dan in dit verband zoo weinig melding gemaakt van Picabia, die tot het dadaïsme overging en wiens ‘Procession’ tot de beste schilderijen van het vroeg'kubisme is te rekenen? Pijnlike vraag. Men wil enkel bewijzen dat het kubisme voorbij is, om weer te beginnen aan het eeuwenoud gezwets met koeien en kalveren. Daar ligt de knoop. En ook het gevaar. Het kubisme heeft de sedert 4 eeuwen vergeten traditie teruggevonden. De reproductie als doel van de schilderkunst viel weg. Het beelden van de construktieve kern der fenomenen werd weer oorzaak en doel van de schilderkunst. Daar tegen zal zich steeds Beotië weren. Want de Beotiërs willen aardappelen planten, vreten en zien. Ook zien op een schilderij. Het is nog niet duidelik uitgesproken, maar eenieder kan het toch reeds konstateren: het gaat daarom ons weer van de traditie af te brengen, terug naar Renaissance en Barok, d.w.z. van de kunst weg. Want wat het kubisme wil, - afgezien van de tijdsmomenten, - was daar in alle werkelieke bloeiperioden van de kunst. Was zelfs in de Nederlanden, ten tijde van het verval nog daar, aanwezig in het werk van enkele groten. Men zie de eenvoudige vlakverdeling, het schilderen van de oppervlakte van de dingen, de eenvoudige en afdoende kleur, het naar boven-geschoven perspektief in het ‘Luilekkerland’ van Brueghel; en ook de eerste werken van Lucas van Leyden en het werk van Geertgen tot Sint-Jans zijn onder dit opzicht stichtend. Zelfs later nog Pieter de Hoogh's architektoniese construktie (bijna een plan); geen wonder dat men hem geen aandacht schonk in de tijd van het zegevierend impressionisme en dat hij het afleggen moest tegen de Delftenaar. Dit om enkel van een latere periode, - reeds vervalperiode, - en van Nederland te spreken.
Het kubisme is een levend organisme en bewees dit door zijn natuurnoodwendige of, - in een andere sfeer - logiese ontwikkeling. Het kubisme is geen dolmen. En het kubisme is al vast geen kunstkritieker die er een grote verdienste in ziet nooit te evolueren: steeds bij zijn opinie te blijven. Wat uit het kubisme moet worden is grotendeels van de nog bijna gans te creëren kubistiese architektuur - van de kubistiese beeldende eenheid - af hankelik. En ook - dit staat bij mij althans vast - van een nieuwe samenleving. Het kubisme dringt zich op als stijl van een nieuwe samenleving. Hier ben ik | |
| |
het roerend met de kunskritiekers eens: het kubisme verliest zijn laatste zin in een bourgeoise samenleving, in salons en kunsthandels. Het kubisme is een eenvoudige kunst: mogelikheid van massa-produktie. Esthetiese kunstorateurs zullen weinig vreugde aan het hernieuwde kubisme, zonder veel smaak-exploiteering, zonder grisaille, zonder fijndoorgevoerde clairs-obscurs hebben.
Mogelik zal het komend kubisme van het huidige zeer verscheiden zijn. Mogelik zullen de weergegeven voorwerpen van de buitenwereld beter herkenbaar zijn op deze schilderijen. Dit zegt niets tegen het kubisme, wanneer men naar de zin oordeelt. Enkel de kunstkritieker die meent dat kubisme voorwerploosheid of onherkenbaarheid der voorwerpen betekent, kan zich de handen wrijven om den terugkeer van de ‘goede’ kunst. Worden de voorwerpen duidelijker weergegeven, toch blijven zij onderworpen aan de wet van het immanente vlakke-karakter van het doek te bewaren en aan de wet dat het schilderij enkel zijn belichting-voor-zich heeft. De uitgedrukte voorwerpen zullen geen toevalsgeval zijn. Een onder honderdduizend. Zij zullen zijn de conkreet uitgedrukte maar reeds in de vizie geabstraheerde fenomenaliteit. Deze voorwerpen kunnen conkreet worden voorgesteld; zij zullen te gelijker tijd abstrakt zijn in de zin van een mythos. Het éne geval zou genoeg zeggen over alle gevallen. Een mythiese voorstelling van een synthese (geen symboliese). Als voorbeeld voor wat ik bedoel in het jongste verleden: Henri Rousseau.
Nog een woord over Lhote. Diegenen die zich de moeite getroosten even in de historiese boeken van het kubisme te kontroleren, kunnen vinden dat Lhote nooit tot de feitelike kubisten werd gerekend. Niet bij Appolinaire, niet bij Gleizes en Metzinger, niet in het laatste werk van Gleizes. Het is waarschijnlik dat kunsthandelaarsbelangen het niet toelieten het verschil van richting tussen de kubisten en Lhote het publiek klaar te maken. Dit verschil is steeds geweest. Appolinaire noemde Lhote onder de intuïtieve kubisten. Tot de beweging hoorde hij feitelik niet. Hetzelfde bij Gleizes. Een kunsthandelaar stak hem onder de kubutieve hoed; kwestie van verkoop. Maakt men uit dit geval ook een argument tegen het kubime? U goed, mij goed. Vogue la galère. Iets nog ter illustratie van wat ik vooruitzette: dat het kunstkritiekers te doen was om het oppervlakkige naturalisme stilletjes aan weer in de dekenij te halen. Ik las de bespreking van de tentoonstelling ‘Sélection’, te Antwerpen, door de partikuliere korrespondent van de N. Rott. Cour. Over Oscar Jespers schrijft hij ongeveer als volgt: heel schoon ‘stervendesoldaat’, jongeling gebroken in volle levensélan. Over ‘Soldaat’ van dezelfde zegt hij: verder is er nog een abstrakt werk, ‘soldaat’. Punt. Hier wordt diskussie overbodig: wanneer deze heer niet ziet dat ‘desoldaat’ veel plastieser, aldus om met de kunst te spreken ‘juister’ is als het andere werk, dan helpt geen morianenwassen. En als hij het voor een bizondere plastiese kwaliteit houdt dat de eerste soldaat ‘zo goed sterft’, zo precies gelijk dat gebeurt, als hij in een plasties werk nog immer naar literaire waarden zoekt, dan.... ach, zat ik maar met Oscar Jespers in een café.
Paul VAN OSTAYEN
Augustus
|
|