8. Nalezing
Bij het overlezen van de afgedrukte vellen vond ik, naast een aantal drukfouten van minder belang, de volgende plaatsen die verbetering behoeven: blz. 32 r. 13-4 staat blad 5 en 6, moet zijn blad 6 en 7; blz. 63 r. 8 staat wezen, moet zijn wesen; blz. 68 r. 21 staat r. 1569, moet zijn r. 1559; in r. 23 van dezelfde blz. staat narre te gaen, moet zijn narre gaen; blz. 159 in de op een na laatste regel van de aant. staat hierna, moet zijn hierin.
Op blz. 118 heb ik een uitvoerige aant. geplaatst bij Bu 1, 118-9 en daarin voorgesteld in plaats van houaerdich te lezen ondadich, terwijl ik in navolging van Verdam het rijmwoord ongenadich wijzigde in ongeradich. Op blz. 39-41 heb ik echter betoogd, dat de schrijver van B er over 't algemeen nogal afkerig van is om een voor rd gerekte e te laten opschuiven tot ā. Dat hij dus bij vergissing, zonder daartoe gedwongen te worden door het rijmwoord, houaerdich zou hebben neergeschreven, lijkt niet zeer waarschijnlijk. Het voorbeeld van B zal al wel houaerdich hebben gehad en de fout zal zitten in het rijmwoord, dat dan niet ongeradich kan zijn geweest, maar bv. onaerdich, ‘boosaardig’. Dit is ook een gewoon Mnl. woord, terwijl ongeradich een constructie van Verdam is.
Op blz. 64, noot, heb ik het gebruik van amen (Ab 1, 191; Al 849) in verband gebracht met de geestelijke stand van de dichter. Dit komt mij bij nader inzien weinig overtuigend voor. In de aant. op blz. 92 heb ik al gewezen op een plaats uit B.v. Couchy, maar ik ben sedertdien amen ook nog in verschillende andere wereldlijke gedichten uit de 14e eeuw tegengekomen (bv. in r. 122 van het fragment van Baudouin de Sebourg, dat Golther gepubliceerd heeft in Zs. f. d. Ph. 27, 14). De ingevoegde passage Bl 2, 31 vgg. lijkt mij wel een veel sterker argument om in de dichter een priester te zien. De motieven, waarom ieder man die geen ‘heilig leven’ wil leiden zijn eigen vrouw moet hebben, zijn de in de middeleeuwse kerk gebruikelijke. Men vergelijke bv. Buma, Aldfryske Houlikstaspraken, in 't bijzonder de tweede toespraak r. 30 vgg.