De fragmenten van De tweede Rose
(1958)–Anoniem Rose, Die– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
AAN DE NAGEDACHTENIS VAN MIJN VADER, MIJN BONDGENOOT | |
[pagina 7]
| |
1. Geschiedenis van het onderzoekAan het onderzoek van de tekst die ik kortheidshalve aanduid als de ‘tweede Rose’ zijn de namen verbonden van grote voorgangers als Matthijs de Vries en Jonckbloet, Verwijs en Verdam. De beide eerstgenoemden hebben, ruim een eeuw geleden, het bestaan van een tweede bewerking van de Franse Roman de la Rose, naast de meer bekende en volledig overgeleverde van Hein van Aken, aangetoond, de beide anderen hebben een belangrijk aandeel gehad in de uitgave der, al te schaars gebleven, fragmenten. Ook anderen hebben zich verdienstelijk gemaakt als uitgevers, maar dezen hebben op Matthijs de Vries na, niet geweten, dat de fragmenten waarmee zij zich bezig hielden tot de tweede Rose behoorden. Het waren de Duitsers Leyser en Von Soltau en de Nederlanders Clarisse, De Hoop Scheffer en Van den Bergh. Alle publicaties van en over onze tekst liggen tussen 1833 en 1896. In de laatste 60 jaar is er dus aan onze kennis niets meer toegevoegd. Dit zou op zichzelf al voldoende reden zijn om de fragmenten aan een nieuw onderzoek te onderwerpen. Maar er is daarnaast nog een bijzondere reden, nl. de ontdekking van enige nieuwe fragmenten, waarvan een bijzonder belangrijk is gebleken, omdat het ons voor het eerst een inzicht geeft in de opzet en compositie van deze tweede bewerking. Deze wijkt sterk af zowel van het Franse voorbeeld als van de ‘eerste’ bewerking, die men van den beginne af wel terecht op naam van Hein van Aken heeft gesteld. Het bedoelde nieuw-ontdekte fragment maakt het ons mogelijk de plaats van de tweede Rose in de Middelnederlandse literatuurgeschiedenis duidelijker vast te stellen en het beeld van de dichter scherper te tekenen. Het is niet met volkomen zekerheid te bepalen of de eer van de ontdekking der tweede Rose toekomt aan De Vries of aan Jonckbloet. Het lijkt mij niet onmogelijk, dat zij onafhankelijk van elkaar tot eenzelfde conclusie zijn gekomen. De eerste die zijn conclusie heeft gepubliceerd is in ieder geval De Vries geweest, in 1850, maar Jonckbloet heeft in 1854 verklaard, zonder naar De Vries te verwijzen, dat hij ‘reeds voor jaren... tot de kennis dier tweede vertaling (was) gekomen’ en hij heeft zijn ontdekking veel uitvoeriger gedocumenteerd. Aan het begin van de geschiedenis van het onderzoek moet dus wel de naam van de beide grote pioniers ge- | |
[pagina 8]
| |
steld worden, zonder aan een van hen een bijzondere voorrang te geven. Omstreeks 1830 vond H.J. Leyser in de universiteitsbibliotheek te Leipzig twee perkamenten dubbelbladen, die als schutbladen dienden in een boekband. Hij gaf in Mone's Anzeiger van 1833, blz. 100, een korte beschrijving van het handschrift en deelde uit de inhoud van 1200 Middelnederlandse verzen er 28 mee. Enkele jaren later, in Mone's Anzeiger van 1835, blz. 201, publiceerde Von Soltau naar het afschrift van Leyser nog twee andere proeven, tezamen 94 regels. Van zijn voornemen om het hele afschrift ‘zugleich mit anderen verwandten Dichtungen’ uit te geven heeft Von Soltau echter om onbekende redenen afgezien en een twintigtal jaren later, toen Verwijs zich, in verband met zijn uitgave van de Rose, voor het handschrift in Leipzig interesseerde, bleek zowel dit als het afschrift van Leyser te zijn zoekgeraakt. Het heeft tot 1896 geduurd, voor de beide dubbelbladen weer te voorschijn kwamen, en die tweede ontdekking is toen spoedig gevolgd door een volledige publicatie van de hand van Verdam. Inmiddels waren de weinige voorlopig gepubliceerde proeven toch voldoende geweest om zowel aan De Vries als aan Jonckbloet de overtuiging te geven, dat het hier een bewerking van de Rose betrof. De Vries schrijft in de inleiding bij zijn uitgave van Der Leken Spieghel, blz. CXXXVIII, over de uittreksels in Mone's Anzeiger: ‘de inhoud is zoodanig allegorisch, dat men terstond aan de Rose denkt. Werkelijk is er tusschen het laatste gedeelte der gedrukte uittreksels en vs. 9631-9646 der Rose [t.w. van de editie van Von Kausler H.], eene kennelijke gelijkheid van inhoud, doch de bewerking is verschillend.’ Er waren, toen De Vries dit neerschreef, al meer fragmenten van de tweede Rose gepubliceerd, maar deze noemt hij niet en hij zal ze dus niet met de uittreksels uit het Leipzigse fragment in verband hebben gebracht. Het belangrijkste andere fragment was, merkwaardig genoeg, een familiestuk van De Vries. Omstreeks 1825 had de vader van Matthijs, Abraham de Vries, Doopsgezind predikant te Haarlem, in de juchtleren band van zijn exemplaar van de Fasciculus Temporum eveneens twee perkamenten dubbelbladen ontdekt. Hij had niet kunnen vaststellen tot welk gedicht de Middelnederlandse verzen, waarmee de bladen beschreven waren, behoorden en had het handschrift daarom aan Bilderdijk laten zien. Deze had er een afschrift van gemaakt, maar de tekst al evenmin kunnen thuisbrengen als De Vries Sr. Na de dood van Bilderdijk, in 1831, was zijn afschrift, samen met andere papieren, in het bezit gekomen van de Tweede Klasse van het Kon. Instituut van Kunsten en Wetenschappen. Omstreeks 1840 | |
[pagina 9]
| |
was het afschrift daar ontdekt door J. Clarisse, die het gedicht zo interessant vond, dat hij besloot het uit te geven. De herkomst van het gedicht was aan Clarisse onbekend, zodat hij voor zijn uitgave alleen maar toestemming kon vragen aan het Kon. Instituut. Zo verscheen in het Taalkundig Magazijn van A. de Jager, derde deel, blz. 161 vgg. [1840] een bijdrage met de titel Twee fragmenten waarschijnlijk van eenen Ridderroman of van eene Pastourelle, met eene inleiding en eenige aanteekenin gen door J. Clarisse. Reeds in hetzelfde deel, blz. 313 vgg., volgde hierop een Opheldering en Bijvoegsel tot de twee medegedeelde Oud-Nederlandsche fragmenten door J. Clarisse. Abraham de Vries, aanvankelijk pijnlijk verrast, doordat hij het handschrift, dat zijn eigendom was, zo zonder zijn toestemming of medeweten gepubliceerd zag, had zich weldra met Clarisse in verbinding gesteld en hem met royaal gebaar gelegenheid gegeven het origineel nader te bestuderen. Clarisse's collatie en verklarende aantekeningen mogen voor die tijd alleszins verdienstelijk heten. Hij is er echter evenmin als Bilderdijk en De Vries Sr. in geslaagd om het gedicht te identificeren. Terecht hield hij het voor een vertaling uit het Frans. In de dichter zag hij een tijdgenoot van Maerlant, Stoke en Velthem. Waarschijnlijk zullen het deze, door Clarisse gepubliceerde fragmenten geweest zijn, die Jonckbloet op het spoor van de tweede Rose hebben gebracht. In zijn Geschiedenis der Middelnederlandsche Dichtkunst, derde deel, blz. 337, noemt hij immers deze fragmenten in de eerste plaats om zijn mededeling te staven, dat hij ‘reeds voor jaren’ had ingezien, dat er een tweede Middelnederlandse bewerking van de Rose moest hebben bestaan: ‘Eene vergelijking met Kauslers tekst, en later met de fransche uitgave van Méon, deed mij zien dat die stukken behooren tot eene tweede vertaling der Rose’. Verder noemt Jonckbloet dan nog de fragmenten van Von Soltau, die De Vries Jr. ook al tot zijn overwegingen hadden gebracht, alsmede een paar kleine fragmentjes, die in 1844 door De Hoop Scheffer waren ontdekt en gepubliceerd in de Verslagen van de Vereeniging ter bev. v.d. oude Ned. Letterk., 1ste jg., blz. 44 vgg. Deze laatste fragmentjes waren te voorschijn gekomen uit een 16-eeuws bandje, op de universiteitsbibliotheek te Utrecht. Het waren twee strookjes perkament, waarvan het ene viermaal vier, en het andere viermaal 13 à 14 Middelnederlandse verzen bevatte. Dat Jonckbloet ook deze kleine brokstukken, als het ware en passant, heeft weten thuis te brengen, dwingt ons misschien nog wel het grootste respect af voor zijn belezenheid en scherpzinnigheid. Helaas wordt onze bewondering voor Jonckbloet enigszins getemperd | |
[pagina 10]
| |
door de wijze waarop hij het door hem ontdekte Middelnederlandse gedicht heeft gewaardeerd. Hij heeft eigenlijk al zijn best gedaan om zijn ontdekking meteen in een hoek te trappen, want in zijn Gesch. d. Mnl. Dichtk. gaat hij t.a.p. op de volgende wijze voort: ‘Wij behoeven over deze vertaling, waarvan nog zoo weinig bekend is, niet uitvoerig te zijn. Als wij daarmede den anderen tekst vergelijken, dan zal het ons niet bevreemden dat van dezen twee volledige handschriften zijn tot ons gekomen, terwijl ons van den anderen slechts fragmenten resten; want de tekst dier fragmenten doet ver voor den anderen onder. De vertaling is stroef en gedwongen: de schrijver heeft dikwerf zijne toevlucht moeten nemen tot uitbreidingen om zijn origineel terug te geven of aan de wetten van het rijm te voldoen; de taal is ouderwetsch, en niet alleen wordt zijn werk daardoor moeielijk te lezen, het is nog uitgebreider dan het origineel, dat evenwel niet door beknoptheid uitmunt’. Verwijs heeft zich in zijn uitgave van Die Rose van Hein van Aken met de fragmenten der tweede vertaling ('s Gravenhage, 1868) geheel bij Jonckbloets afwijzend oordeel aangesloten. Hij spreekt ook van een ‘verwaterde bewerking’. Wat de tijd van ontstaan betreft, is hij van mening dat de tweede Rose ‘ongeveer ter zelfder tijd als van Akens werk begonnen (werd), doch... later wegens het mindere gehalte, den stroeveren vorm, en de nog grootere uitgebreidheid dan het origineel door diens Rose (zal) zijn verdrongen en op den achtergrond geschoven’. Verwijs heeft alle door Jonckbloet geïdentificeerde fragmenten gezamenlijk afgedrukt (de fragmenten van Clarisse opnieuw naar het handschrift, de andere naar de publicaties van Leyser, Von Soltau en De Hoop Scheffer), maar al evenmin als zijn voorganger bijgedragen tot een juiste waardering van de tweede bewerking. In zijn Geschiedenis der Ned. Letterkunde 2, 221 heeft Jonckbloet zijn oordeel van 1854 herhaald en er nog een schepje bovenop gedaan door te zeggen: ‘Het verlies van het geheel is niet zeer te betreuren’. In 1887 werd, voor het eerst sinds 1844, een nieuw fragment ontdekt. Matthijs de Vries kreeg door bemiddeling van F. Kluge een perkamenten blad toegestuurd, dat zich in de universiteitsbibliotheek te Jena bevond - het had daar eenmaal als kaftblad van een boek gediend -, en herkende de daarop geschreven 160 middelnederlandse versregels als een deel van de tweede bewerking van de Rose. Toen hij het fragment uit Jena legde naast de bladen die hij van zijn vader had geërfd - hij heeft ze kort daarop aan de Maatschappij der Ned. Letterkunde te Leiden geschonken -, bleek hem bovendien, dat zij tot dezelfde codex moesten hebben behoord. | |
[pagina 11]
| |
Hij publiceerde de nieuwe tekst in het Leidse Ts. 7, 282 vgg. onder de titel Een fragment van de tweede vertaling der Rose, maar liet zich daarbij niet in met de vraag der waardering. Het gezaghebbende oordeel van Jonckbloet bleef dus nog steeds onweersproken. De eerste die de tweede Rose met groter onbevangenheid heeft gelezen, is Verdam geweest. Verwijs had, zoals ik reeds aanduidde, voor zijn uitgave van 1868 vergeefse moeite gedaan om het door Leyser ontdekte handschrift in zijn geheel uit te geven. Het was toen op de Leipziger universiteitsbibliotheek, ondanks naspeuringen van Zarncke, onvindbaar gebleken. In 1896 is het echter bij het overbrengen van de Leipziger bibliotheek naar een ander gebouw, gelukkig weer voor de dag gekomen en door de toenmalige bibliothecaris Von Gebhardt ter beschikking gesteld van Verdam, die er onder de titel Die Rose. Een wedergevonden fragment der tweede bewerking terstond een uitgave van bezorgde (Leiden, 1896). Verdam distantieert zich in zijn inleiding uitdrukkelijk van het oordeel van Jonckbloet en Verwijs en schrijft: ‘Het komt mij ... voor, dat de verzen van de tweede bewerking in gehalte weinig van die van Hein van Aken - verschillen: zij zijn evenmin als de zijne door zinledige noodrijmen, en evenzeer als de zijne door basterdwoorden ontsierd, en m.i. even vloeiend en gemakkelijk te lezen, doch ik erken, dat het oordeel hierover tot op zekere hoogte subjectief is. Wat de door Verwijs afgekeurde uitbreidingen betreft, die door hem wel wat haastig en partijdig worden toegeschreven aan den last dien de dichter had met zijne rijmen, ik voor mij zou ze veel liever willen beschouwen als een uitvloeisel van zijne wijze van bewerking van het oorspronkelijke, en dat des te eer, omdat ook verscheidene niet onaanzienlijke bekortingen daar tegenover staan. En wat V. bedoelt met “de taal is ouderwetsch en daardoor moeilijk te lezen”, begrijp ik niet goed. Ik voor mij kan het geen enkelen dichter euvel duiden, als hij aan zijne taal een zeker archaïstisch tintje geeft en zou dit allerminst een gebrek noemen in een Mnl. dichter, die al zeer sterk deze eigenaardigheid zou moeten vertoonen om daardoor moeilijk te lezen te worden. Doch V. heeft voor zijne beweringen geene bewijzen bijgebracht; wij behoeven die dus ook niet te weerleggen’. De waardering die Verdam voor de tweede Rose had, is weliswaar niet geheel zonder uitwerking gebleven, maar men kan toch niet zeggen, dat het gedicht de eraan toekomende plaats in de literatuurgeschiedenis heeft gekregen. Te Winkel spreekt er in zijn Ontwikkelingsgang van 1907 niet anders over dan in zijn Geschiedenis van 1887, d.w.z. terloops in een | |
[pagina 12]
| |
noot. Kalff in zijn Geschiedenis [1906] zwijgt er zelfs geheel over. Pas bij Van Mierlo wordt de echo van Verdams woorden enigszins waarneembaar, maar ook bij hem blijft de waardering zo zuinig mogelijk geformuleerd: ‘Ook deze (tweede vertaling) laat een goeden dichter veronderstellen, wiens kunstvaardigheid echter door die van Hein van Aken in de schaduw wordt gesteld’ (Gesch. v.d. Lett. d. Ned. 2, 25 [1940]). Men kan zich niet aan de indruk onttrekken, dat in de afgelopen honderd jaar maar zeer weinigen, ook onder de literatuurhistorici van professie, de moeite hebben genomen om de overgeleverde fragmenten van de tweede bewerking te lezen met de aandacht, die het gedicht verdient. Behalve de fragmentarische overlevering en de nawerking van het 19de-eeuwse vooroordeel is het wellicht vooral ook het ontbreken van de naam van de dichter wat de erkenning van de tweede Rose in de weg heeft gestaan. Het is niet zo zeer de kunstvaardigheid als wel de naam van Hein van Aken, die ons gedicht in de schaduw heeft gesteld. In 1955 ontving ik een brief van Prof. Dr. Gerhard Eis, destijds te Freising, waarin hij mijn aandacht vroeg voor een middelnederlands fragment, dat afkomstig was uit de bibliotheek van de abdij Beuron in Hohenzollern. Aan de brief was een verkleinde fotocopie toegevoegd alsmede een door Eis vervaardigd afschrift Ga naar voetnoot1). Toen ik dit mij geheel onbekende gedicht begon te lezen, kwam de val der verzen en de dictie van de dichter mij terstond bekend voor en te rade gaande met mijn geheugen, of liever met mijn gevoel, greep ik intuïtief naar Verwijs' uitgave van Die Rose. Dat bleek niet te zijn wat ik zocht, maar ik was toch wel dicht in de buurt: Verdams uitgave van het teruggevonden fragment der tweede bewerking gaf mij hetzelfde soort verzen te lezen als het Beuronse fragment bevatte. Er was geen twijfel aan: ik had een nieuw fragment van de tweede Rose gevonden! Bij nader onderzoek van de inhoud der verzen bleek mij dat dit nieuwe fragment tot het begin van het gedicht moest behoren, maar | |
[pagina 13]
| |
ook dat dit begin in de tweede bewerking geheel anders was dan in de Franse roman en de bewerking van Hein van Aken. Voor de literatuurgeschiedenis werd de tweede Rose daardoor alleen al een stuk interessanter. Maar bleek uit mijn intuïtieve herkenning van het vers ook niet, dat de dichter van de tweede bewerking inderdaad een eigen stem moest hebben gehad? Ik ging de tweede Rose als kunstwerk lezen en kwam tot de conclusie, dat hier een dichter achter stond die eerder Hein van Aken in de schaduw stelde dan andersom! Mijn greep naar Verdams uitgave bleek ook nog in een ander opzicht een schot ‘in de roos’ te zijn geweest. De beschrijving van het Beuronse handschrift, zoals Eis die gaf, kwam geheel overeen met die van het Leipziger fragment in Mone's Anzeiger (geciteerd door Verwijs op blz. XXXI van zijn inleiding). Zoals het Jenase en het Leidse fragment tot een en dezelfde codex behoorden, zo bleek dit ook het geval te zijn met de fragmenten uit Leipzig en Beuron. Er begon dus enige orde te komen in de overlevering van de tweede Rose. Achter de puinbrokken der fragmenten gingen de contouren schemeren van de bouwwerken, waartoe zij behoord hadden, twee codices, elk met een eigen karakter. Nog scherper tekenden die contouren zich af, toen ik mij voornam alle fragmenten opnieuw naar hun handschriften uit te geven. Ga naar voetnoot1) Het scheen mij toe, dat het gedicht bij de literatuurhistorici gemakkelijker de waardering zou krijgen die het verdiende, wanneer zij de brokstukken niet langer uit allerlei verspreide publicaties bijeen behoefden te lezen. Het bleek mij bovendien al spoedig, dat een nieuwe uitgave ook uit filologisch oogpunt geen overbodige weelde zou zijn. Met name voor Verwijs en Verdam is de publicatie der fragmenten niet meer dan een terloops routinewerk geweest, waarbij zij wel eens enkele steken hebben laten vallen. Dit kan hun niet kwalijk worden genomen, want er viel in hun tijd nog zoveel te doen, maar het legt het nageslacht wel de plicht op hun werk nauwkeurig te controleren. Bij de bestudering der handschriften was mijn eerste, bescheiden, ontdekking, dat de door De Hoop Scheffer gevonden Utrechtse fragmentjes deel moesten hebben uitgemaakt van dezelfde codex, waartoe ook het Leidse fragment van De Vries en het door hem uitgegeven Jenase fragment hebben | |
[pagina 14]
| |
behoord. Perkament, schrift en indeling der bladzijden stemden volkomen overeen. Verwijs heeft, naar uit zijn uitgave blijkt, de Utrechtse fragmentjes niet onder ogen gehad (verg. Ts. 74, 61) en ook later heeft niemand ooit de moeite genomen ze naast de Leidse bladen te leggen. Een belangrijker ontdekking deed ik, toen ik volledigheidshalve ook hs. Lett. 215 in mijn onderzoek betrok. Dit handschrift, bestaande uit een perkamenten blad, is door de Rotterdamse medicus J.R. Groshans bij schrijven van 14 okt. 1844 aan de Maatschappij der Ned. Letterkunde geschonken. Uit zijn brief blijkt niet hoe de schrijver, kennelijk een verzamelaar van oude boeken, aan het handschrift was gekomen. In 1856 is het door L.Ph.C. van den Bergh in de Werken der Maatschappij (N.R. 7, 149), uitgegeven en de tekst is dus sinds een eeuw in de wereld der filologen bekend. Verdam heeft er een en ander maal uit geciteerd in zijn Mnl. W en dat soms gedaan onder de titel Rose of Rose-fragm. (zie Bouwst. no. 1119). Hij deed dit in overeenstemming met de beschrijving van het handschrift in de catalogus van de bibliotheek der Maatschappij uit het jaar 1887. H.C. Rogge zegt daar op blz. 11 namelijk, dat het ‘misschien aan eene tweede bewerking van Die Rose of aan eene vertaling van de Ars Amandi ontleend’ is. Verdam moet evenwel later op zijn mening zijn teruggekomen, want in zijn uitgave van 1896 heeft hij met geen woord gerept over Lett. 215. Ook Lieftinck heeft in zijn beschrijving van de Middelnederlandse handschriften der Leidse bibliotheek (Codices Manuscripti V, 24 [1948]) geen verband meer gezien met de Rose, maar ons blad een ‘fragment van een onbekende Ars amandi in het Middelnederlandsch’ genoemd. In dit opzicht sloot hij zich aan bij de eerste uitgever, Van den Bergh, die het ook ‘welligt eene vrije vertaling of navolging der Ars amandi van Ovidius’ had genoemd. Toen ik Lett. 215 evenwel voor mij zag, trof mij terstond een verbluffende gelijkenis met het Jenase fragment van de tweede Rose. Rogge heeft dit fragment op het ogenblik dat hij Lett. 215 voor de catalogus beschreef zeer waarschijnlijk niet gekend en mogelijk had hij toen ook het fragment van De Vries (dat deze in dec. 1887 aan de bibliotheek der Maatschappij heeft geschonken), nog niet met eigen ogen gezien. Anderzijds zal De Vries Lett. 215 niet gekend hebben, toen hij het Jenase fragment met zijn eigen erfstuk vergeleek en voor de uitgave gereed maakte. Zo is de frappante gelijkenis tot dusver aan iedereen ontgaan. Niet alleen het schrift en de indeling der bladzijden zijn bij Lett. 215 en het Jenase fragment volkomen gelijk, maar zij zijn ook op precies dezelfde manier verknipt en vervouwen tot kaftbladen voor boekjes van precies hetzelfde | |
[pagina 15]
| |
formaat. Men zou die boekjes zelfs voor twee exemplaren van eenzelfde oplage kunnen houden, ware het niet dat het middengedeelte van Lett. 215 op een iets grotere rugdikte schijnt te wijzen. In de wijze van verwerking der bladen meent men in ieder geval de hand van dezelfde binder te herkennen. Analyse van de tekst kan het onderzoek van het handschrift slechts bevestigen. Idioom en versificatie zijn ongetwijfeld die van de dichter van de tweede Rose. Waarom is Verdam dan niet bij zijn aanvankelijke mening gebleven en is Lieftinck teruggekeerd tot Van den Bergh? De reden kan geen andere geweest zijn, dan dat er in het Franse gedicht geen passage viel aan te wijzen, waarvan de tekst van Lett. 215 de vertaling kon zijn. Voor ons die, dank zij de ontdekking van het Beuronse fragment, weten, hoe uiterst vrij de Nederlandse dichter soms zijn Franse voorbeeld heeft bewerkt, kan het ontbreken van een duidelijk aequivalent in de Franse tekst geen argument meer zijn om Lett. 215 buiten de tweede Rose te sluiten. In de annotatie zal ik de stilistische overeenstemming, die er tussen dit fragment en de andere bestaat, nader aantonen. In de korte beschouwing, die Van den Bergh aan de door hem uitgegeven tekst heeft gewijd, treft ons zijn grote waardering voor de poetische kwaliteiten van het gedicht. Hij schrijft: ‘Wie de dichter van ons fragment geweest zij, kunnen wij niet opgeven, maar hij doet zich als een man van bekwaamheid kennen, taal en stijl munten uit en het zou eene aanwinst voor de letterkunde zijn, zoo men een volledig H.S. van dit gedicht ontdekte’. Het is pikant, na een eeuw, dit hooggestemde oordeel van 1856 te stellen tegenover het vernietigende vonnis van Jonckbloet uit het jaar 1854. Twee pioniers van de Middelnederlandse filologie hebben elkaar diametraal tegengesproken zonder het zelf te weten! De waarheid ligt in dit geval zeer bepaald niet in het midden, want de latere onderzoeker moet zich wel zonder aarzelen aansluiten bij Van den Bergh. Onwillekeurig voelen wij ook iets als bewondering voor De Hoop Scheffer, die al in 1844, op grond van de door hem ontdekte nietige fragmentjes, een gedicht vermoedde ‘wel waardig, dat er meer van bekend wierde’. Blijkt hier weer niet uit dat voor wie oren heeft om te horen de stem van de dichter ook blijft doorklinken tot in de geringste flarden die van zijn gedicht tot ons komen overwaaien? |
|