De roemrugtige Haagsche faam, of de nieuwe Amsterdamsche fonteyn
(1721)–Anoniem Roemrugtige Haagsche faam, De– AuteursrechtvrijOp een aangename Voys.
SA Burgers ende Boeren sta stil,
Een groote Fabel ik singen wil:
Luystert toe met verstanden,
Van een zo vreeselyke man,
Woond in Arius Landen.
Van deze groote man zijn Hayr,
draeyen zy Kabeltouwen zwaer,
die zullen niet verrotten,
zijn oogen als heel Yerland groot:
Ik zeg 't jou zonder spotten.
Als hy zijn mond eens open doet,
aen elke zy kan
| |
[pagina 17]
| |
ryden goet,
Een wagen met zes Paerden,
In 't midden konnen schermen nog,
Twaelf Switsers met sragtzwaardem/
Onder zijn Baerd als 't regent kan,
gemakkelyk vyfduyzend man,
Schuylen en zijn in 't drooge,
De bol van zijn Hoed die hy draegt,
Is wel twee mylen hooge.
De rand die is zo breed soo dat,
Hy heel Parys die groote stad,
Daer mede kan bedekken,
Zijn anderen Leden na venant,
Zal ik hier mee by trekken.
Voor eerst zoo neemt hy tot zijn hembt,
Vijf duyzend ellen uyt het vremt,
Goed Vlaams en Brabands Linnen,
al is 't wat fijn 't is na zijn zin,
Hy denkt ik kan 't wel winnen
Als hy een modes kleed laet maken,
Uyt honderd duyzend elle Laken,
Die sy aen hem versneeden,
Nog twintig duysend elle Lind,
Die hy daer aen besteden.
De Laersen die hy maken wou,
Uyt hondert osse Huyden trou,
die hy had uytgelesen,
Nog vyftig deense Vellen groot,
Moesten daer nog by wesen.
Tnegentig Osse glat ende vet,
twee honderd schape effe net,
Hondert en een en dertig,
Gemeste Varkens hier op let,
die eet hy op goedhertig.
Tot zijn banket wilt dit verstaen,
Heeft hy twintig tonnen gelaen,
Appelen en tien ton Nooten,
Hoord eens wat drank hy met een zet?
Heeft in zyn Lijf gegooten.
Tien Lasten goed Rostokker bier!
Bronswyker mom wel drie of vier Lasten:
En ook daer neven,
Het Heydelbergs Wijn vat met Wijn,
Is door zijn keel gedreven.
Toen rookten hy op zijn gemak,
Honderd en vyftig pond toebak,
En dat met goe manieren,
Uyt een pyp als een toorn dik,
Nog kan hy die bestieren.
| |
[pagina 18]
| |
Als hy zijn buyk nu had gelaen,
Is hem een grote wind ontgaen,
Die heeft zoo luyt geklonken,
En heeft door 't heel Christenryk,
Soo vreesselyk gestonken.
Nu hebt gy hier een deel gehoord:
Van deze man maer zijn Geboort,
En zijn doen te vertellen,
Daer toe zou moeten zijn een boek,
Van honderd duyzend vellen.
En dat zou wezen hier te lang,
daerom verkort ik mijnen Zang,
Ik zeg 't u met veel klaerheyd,
Help den Zanger dog aan geld.
Voor deze looze waarheyd.
|
|