Roeping. Jaargang 35(1959)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 237] [p. 237] Jacques Schreurs Nieuwe gedichten De dichter Heilige maanlichtklaarten Over het landschap van de geest, Vizioenen van betoverende reinheid En nooit gedroomde geestelijke vergezichten Worden soms plotseling overrompeld door zwarte, Door het Beest van de nacht met spookachtige koplichten Versierde, windsnelle treinen van dieren: Meer dan levensgrote fantomen zijn het Die hem als vreemdsoortige, nooit vernomen, Vogels bevolken; Aasgierachtige, op hoge poten staande Somber zwijgende gezellen die zijn lot ontwrichten In een onmenselijke geestelijke moord Als hij ze niet leert richten naar zijn woord - Niet kan doen knielen in gedichten. [pagina 238] [p. 238] God heeft de dichters lief God heeft de dichters lief Als eerstgeboren zonen; Maar waarom weet ik niet. Soms licht van zin en wild van haar Berokkenen zij Hem veel ongerief; En of die God, hoe onberekenbaar Ook Hij soms zijn mag, 't kan verschonen Dat zij - o, ieder dichter is zijn dief - De schoonste bloemen uit zijn lusthof roven, Geloof ik niet. Wat moet ik dàn geloven? Dat God hen gaarne ziet Omdat zij anders dan de anderen En reeds van Henoch af Op hunne handen naar den hemel wandelen En op hun voeten naar hun graf? Ik weet het niet. Ik weet alleen dat, als God in zijn gram- schap ooit een dichter liet verdrinken, Zijn hoofd meteen weer boven kwam En nog zijn lied zou klinken. [pagina 239] [p. 239] Ik ben een dichter Ik ben een dichter, Ondanks de burger in mij die kastijdt En als de wind soms op twee vingers fluit Om mij; Want als ik heerlijk door mijn schepping schrijd Gaan kinderen lieftallig voor mij uit, Vlechten mij maagden bloemenkransen van genaden En steken Engelen de bazuin. Ook als ik over stronk en wortel [Een kleine mens, de schouder schuin] Het ezelspad op naar mijn bergtop stijg, Mijn paard, Zet ik in iedere loverkroon een tortel, En vink op iedere twijg En geef ik alles wat ik onder de ogen krijg Een baard; Want ik bèn dichter. Ik houd het met Cézanne en Braque: Een appel, een citroen is evenzeer Een pronkstuk uit de handen van de Heer Als gij en ik - En wat belet mij als de ganzeveer Zich in mijn vingers tot een Engel wil vertakken? [pagina 240] [p. 240] Rosanna Tussen koperkleurige mannen En trots gehoornde In rythmische wiegelgang voortschrijdende Witte ossen Kwam zij, kleine bergfee, Uit de blauwe wierookgraanbossen Van Montepulciano, op een ezeltje rijdend De stad binnen: Rosanna. Maar geen stadsproject, geen magistraat, Geen stafmuziek blokkeerde de straat; Geen palmenwuivende kinderschaar, Geen enkele voet liep uit om haar. - Alleen het van huis tot huis gespannen Doordeweekse linnen danste aan de draad, En uit een venster met verschoten Ribfluwelen rode gordijnen Riep een stem dwaas: Hosannah! - En die stem was, geloof ik, de mijne. Vorige Volgende