Roeping. Jaargang 32
(1956-1957)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 367]
| |
KroniekDichten als bezwering van een dubbelgestalteDE vijftigjarige Haagse, in Friesland geboren dichter, Cor Stutvoet debuteerde onlangs in de Windroosreeks [uitgeversmaatschappij Holland, Amsterdam] met een bundel ‘Gedichten’, die ware poëzie bevat, welke zich niet laat rangschikken of in stelsels onderbrengen. Aanvankelijk boeien de verzen niet sterk, al eindigen zij bijna alle met zeer mooie regels, die essayistisch kernachtig zijn zonder dat aan poëtische zeggingskracht verloren wordt. Maar geleidelijk wordt het lezen een bijna spannende bezigheid, begint men de achtergrond te ervaren, die de verzen noodzakelijk maakte. De dichter voert in zich een strijd tussen enerzijds de onmacht, om zich het menselijk gebeuren te laten voorbijgaan als aan een zacht in warme veiligheid geborgen kind, en anderzijds de onmacht om dat menselijk gebeuren tegemoet te treden met wat het schijnt te vragen, kracht van lichaam en tucht van intellect. Een compromis aanvaardt hij niet, het gaat tussen twee onmachten op leven en dood. Deze wedijver van tekorten is als een niemandsland; het geeft de verzen hun zeggingskracht en uitwerking. De lezing is een ware belevenis door dat langzaam tot een weten groeiend vermoeden van een bitter gevecht om het leven dat - het gaat immers tussen twee tekorten - altijd door een verliezer gewonnen moet worden. Dit weten maakt de lezer tot betrokkene en moedeloos partijdige. Het is een meeslepend maar hopeloos avontuur. Het is duidelijk dat verzen, uit deze situatie ontstaan, een zeldzaam bezwerende kracht kunnen hebben en dat het schrijven ervan als magie is. Het zijn ontsnappingspogingen van de dichter, bijna wanhoopspogingen. Zij kunnen niet doorwrocht zijn, bezonken en gedegen. Zij zijn snel, razendsnel en als zij hun einde naderen belonen zij de dichter met een straal licht, een doorkijk: de regels, die lucide en natuurlijk kernachtig van elk vers het slot zijn. Er wordt niet bij de taal getalmd - er staan ronduit lelijke regels tussen; hoe dienstbaar is de taal hier, hoe onbeduidend als zelfstandige. Maar vreemd genoeg zwicht zij voor de veronachtzaming en komt de dichter tegemoet. Het eerste vers is getiteld ‘Dertien December’, vermoedelijk de sterfdag van de moeder van de dichter. Niet in de eerste plaats het verlies van de moeder dwingt de dichter de wereld te verzoeken de moedernaam niet te noemen, maar | |
[pagina 368]
| |
het feit dat zijn situatie niet verdraagt dat bij name genoemd wordt het paradijs, waarnaar hij verlangt: het ongeboren zijn, het niet hoeven leven. ‘Zij gaf ons zachtere namen/zachter dan water in de aarde spreekt/’. Het is onmacht van onwerkelijk zacht te mogen zijn. Hij wil de heerszucht der zachtheid preken: ‘Ik ben de berg Sinaï/de stenen tafels sloegen stuk/verdwenen diep in mijn aardlagen/’. Dit visioen maakt de dichter autonoom, - hij stelt zich de wet niet, maar bezit hem - hij vervolgt: ‘Ik kan gaan wandelen, nu ben ik vrij/ik voel een grote boom in mij/ die bloesem zet/ en vrucht zal dragen.’ Bij eerste lezing schijnt dit vers vrij gewoon en bijna geen vers. Evenals in ‘Dertien December’ gaat het in de verzen voor de gestorven geliefde niet om haarzelf vooral; het gaat om het geborgen zijn door haar, zij maakt hem een wedergeboorte mogelijk, de tweede geboorte, niet de wereld in nu, maar eruit. De wereld hard tegemoet treden kan hij toch niet, hij zoekt veiligheid: ‘Alleen / mijn lichaam / hunkert / in den vreemde.’ ‘Den vreemde’, dat is het hier, dat is waar de mens staat. Maar deze mens is een te zachte gestalte om er te vertoeven. Hij is een tweegestalte, enerzijds ‘zachter sprekend dan water in de aarde’, anderzijds zijn revolver ‘leegschietend op het plein der stad’, en dat is echter onkwetsbaar. Met de geliefde kon hij van dit plein ontsnappen, maar nu ook zij gestorven is en ‘ik ben je losgelaten schaduw’, wordt zijn achterblijven het niet kunnen leven, dus als de dood. Vanuit dit tekort gaat hij haar sterven zien als de geboorte. Razendsnel dichtend gaat hij haar achterna. Achterbergs thema is hetzelfde, maar die beleeft het omgekeerd; in elk onderdeel der werkelijkheid een spreekbuis met zijn gestorven geliefde ontdekkend, maakt hij zich dichtend het leven mogelijk; Stutvoet herkent er slechts in dat hij op aarde niet kan bestaan. Dit verschil is sterk merkbaar in ‘Warenhuis’, waar Stutvoet Achterbergs ‘procédé’ gewoon overneemt, maar er toch het tegenovergestelde mee bereikt. In ‘Ik roep je aan’ schrijft Stutvoet: ‘Liefste, ik roep je aan / want jij hebt mijn gelaat / ik zoek een bloedverwant / een ander land, een naam/’. Hij roept eigenlijk niet haar aan, maar tracht zichzelf in haar naam tevoorschijn te roepen, hij wil een ander land of een andere bloedverwant, een leefmogelijkheid. Maar elders zoekt hij weer de wedergeboorte in de dood; in ‘Eenzaam’ zegt hij: ‘Onmachtig om in onszelf een zin te vinden /’. Hij heeft visioenen van de dood, ‘Wedergeboorte’ en ‘Metamorphose’, maar ook hunkert hij naar vissen, zee, zon, maan, water, warmte. Hij haat die tweespalt en ziet de vereffening ervan in een doodsvisioen: ‘Wanneer ik neerval val ik wit in wit / dan vouwen mijn handen zich wit in wit /’. Het zwart valt weg en het grijs heeft hij nooit aanvaard. In ‘Avondval’ klaagt hij: ‘Wij moeten in ontbinding voortbestaan / wie is de andere nog toegedaan? /’. Hij leeft in onmacht op de grens tussen het vreemde van na de dood, die hij als geboorte | |
[pagina 369]
| |
be-leven wil, en het vreemde van zijn nijpend bestaan, dat hij leidt maar niet leven kan. ‘Wie helpt mij? - nu ik in den vreemde / het vreemde baar.’ En hij herinnert zich de woorden van zijn moeder: ‘en alles wat je zei was: jij / je was steeds anders dan de andere.’ Nadat de zachte sferen van moeder en geliefde hem ontvielen en hij eenzaam als de dood bestaat, rest hem nog slechts de poëzie als mangat. Als vijftigjarige debuteerde hij. Ton Neelissen | |
Rembrandt en VestdijkVESTDIJKGa naar voetnoot* hoefde het niet bij het ene, door de minister opgedragen gedicht te laten; zijn kundigheid in de versificatie reikte ver genoeg om er meer van te maken. Eigenlijk begrijp ik ook niet, waarom hij het bij twaalf heeft gelaten - het acrostichon beschouwt hij blijkens de titel zelf niet als een gedicht, of is hij bijgelovig? Verzen als dat over de Anatomische Les zouden best nog wel over de Staalmeesters te maken zijn, en waarom zich te laten beperken tot inspiratie door olieverfschilderijen, wanneer God zelf de etsen verkiest [blz. 61]? Verstechnisch imponeert alles op het eerste gezicht biezonder. De strofenbouw door middel van het rijm is even knap als die van Boutens, de rijmen zijn vaak origineel. Eigenlijk is het onberispelijk; de jamben, in diverse aantallen verdeeld, naar smaak ingevoegde antimetrieën, - ik wilde soms dat ik zo kon schrijven. Maar het is alles te braaf, te opzettelijk ook. Het lijkt er hier en daar werkelijk naar, dat Vestdijk bewust op zeventiende-eeuwse wijze heeft willen dichten:
Nicolaas, die Tulp onder de bloemen [blz. 10]
kon zo van willekeurig-welke Gouden-Eeuwer afkomstig zijn.
Apollo, nimmer Amors klant,
Wist lust om blote huid te stillen
Door Marsyas meteen te villen
Toen die een fluit zo goed hanteerde [blz. 16]
is een zeventiende-eeuwer daarentegen onwaardig, want die zou beter op de hoogte zijn van Apollo's klandizie bij Amor. Nauwkeuriger gezien is het allemaal zo ver van Rembrandt af, zo ver als Rembrandt in omgekeerde richting van de gulden maat der zeventiende eeuw af was. En niet alleen door het keurig in-vers-brengen. De anekdote, die steeds | |
[pagina 370]
| |
weer opduikt, hoort er ook niet bij; het sarcasme heeft Rembrandt niet gekend, althans stond hij niet met die superioriteit tegenover z'n onderwerp, die een twintigste-eeuws psychanalyticus bezit, misschien zijns ondanks als hij verzen schrijft. De psychanalyse is overal zichtbaar. In De Anatomische Les gaat Vestdijk verder dan 't schilderij te vertellen heeft. In Zelfportret is ze beter op haar plaats, want Rembrandt is voor alle zielen genadiger geweest dan voor zijn eigen ziel. De band met Hendrickje wordt wel biezonder subjektief ‘verklaard’:
Ze willen dat wij trouwen.
Maar dat gaat mij slecht af:
Mijn liefde, mijn vertrouwen
Is niets zonder die straf
Van God en deze mensen
Voor wat zij niet misdeed [blz. 32]
Zeker is Vestdijk dieper in Rembrandt doorgedrongen dan van Looy en Boutens, die een halve eeuw geleden de lofdichters waren. Dat hij Rembrandt niet ‘haalt’, mag men misschien niet als verwijt stellen. Maar 't lijkt zo definitief, zo alsof hij hem door heeft. In het vervoerd begin van De Nachtwacht, benadert hij 't meest de bezieling van de schilder. Maar zelfs hier blijft 't bezwaar: 't is te keurig gemaakt, 't is eigenlijk niet duidelijk waarom dit in versvorm diende verpakt te worden, 't is allemaal zo heerlijk redelijk gehouden, in zinnen die kortweg lelijk zijn, zoals ze, dwars door rijm en strofengrenzen, maar voortkronkelen. Vestdijk is essentieel on-lyrisch. Misschien is dat ook het grootste artistieke verschil tussen hem en Rembrandt. Tussen de verzen in, zijn reproducties van enige der fraaiste tekeningen gegeven, sommige groter dan ze in werkelijkheid zijn. Zij vormen een interessante les over Rembrandt's ‘handschrift’, vloeiend soms en sierlijk, fors, stotend of zelfs schrijnend op andere plaatsen. Waarom deze echter gekozen als pendant van de verzen, terwijl de schilderijen waarop ze rechtstreeks betrekking hebben achterin op luttele bladzijden, dicht op elkaar, zijn gereproduceerd? B. Wolken | |
Beloonde indiscretieIN het midden latend of het een algemeen menselijke karaktertrek is, dan wel een persoonlijke karakterfout, moet ik toegeven, dat brieven een bijzondere aantrekkingskracht op mij uitoefenen. Vrienden die het beste met mij voor hebben, zien natuurlijk deze eigenschap als een strafbaar | |
[pagina 371]
| |
toegeven aan misplaatste nieuwsgierigheid naar de intieme chronique scandaleuse van grote mannen, - al geef ik onmiddellijk toe, dat het lezen in deze brieven voor mij de bijzondere bekoring bezit die het kennisnemen van dingen die niet voor je bestemd zijn, meebrengt; al erken ik nederig dat ik, al lezend, dat aangenaam-schuldige gevoel krijg dat verbonden is aan de gehonoreerde indiscretie van het over de schouder van de recipient meelezen in diens correspondentie, - toch wens ik vol te houden, dat er naast de geneugten van de bevrediging onzer nieuwsgierigheid, er ontegenzeggelijk ook zekere waarden zijn aan te wijzen, waarden die in hoofdzaak zullen liggen op het terrein van inzicht in het karakter van de schrijver, en kennis van historische feiten. Immers, juist in intieme brieven worden vaak bepaalde feiten in het licht gesteld, die men elders zorgzaam in de schaduw gehouden heeft; en iets dergelijks merken wij op in verband met de schrijver: daar hij zich in zijn correspondentie vaak [niet altijd! - maar dan wordt het pas interessant!] geeft zoals hij is, zonder pose en zonder make-up, kunnen brieven uitermate onthullend zijn voor wat betreft het karakter van de afzender. En zelfs waar dat onthullende element afwezig is, blijft de uitgave van iemands correspondentie van belang, omdat ons beeld van de schrijver erdoor bevestigd, afgerond, voltooid kan worden. Dit laatste nu lijkt mij heel sterk het geval bij Ravel au miroir de ses lettres. De samensteller, René Chalupt, heeft niet gestreefd naar een zo volledig mogelijke uitgave van Ravels brieven; wat hij bedoelde wordt precies uitgedrukt in de titel, hij wil niet meer en niet minder dan het beeld van de componist voor ons oproepen door middel van diens correspondentie Ga naar voetnoot*. De brieven worden met kennis van zaken telkens even ingeleid, een detail wordt belicht, een persoon gekenschetst, zodat er een prettig lezend geheel ontstaat en de boeiende en charmante persoonlijkheid die Ravel was, inderdaad voor ons opleeft. Originalité aiguë, grande réceptivité, note le graphologue, sensibilité d'une richesse extrême, abondante imagination émotionnelle, remarquable faculté d'assimilation, sens critique très développé, point d'égoïsme, besoin de clarté et de précision, conscience très nette de sa propre valeur. [p. 13] Deze eigenschappen, uit zijn handschrift gelezen, het zijn dezelfde die zowel uit Ravels muziek als uit de inhoud zijner brieven spreekt. Er is echter één karaktertrek, die ik als allereerste zou willen noemen - en ook hierop wijst René Chalupt reeds in zijn inleiding -, en dat is: welke eigenschap wij ook bij Ravel zullen ontdekken, wij zullen deze inderdaad moeten ontdekken, d.w.z. uit details afleiden: Maurice Ravel avait trop de délicatesse pour faire étalage en sa correspondance de sa vie sentimentale. [p. 11] | |
[pagina 372]
| |
Ravels muziek beluisterend valt ons allereerst op de latijnse helderheid van formulering, de klaarheid van uitdrukking, - zijn brieven zijn niet anders: son goût des formes raffinées, exalté au plus haut point dans sa musique, ne pouvait manquer de se manifester dans ses façons épistolaires. [p. 15] Ik heb in Maurice Ravel steeds iets gevoeld van de Franse edelman, die, nimmer transigerend met wat hij zijn principes acht, toch steeds een zekere noblesse, een verfijnde gratie, een onmiskenbare hoffelijkheid blijft behouden. Als Mlle. Jeanne Leleu [leerling van de beroemde Marguerite Long] en Mlle. Geneviève Durony Ravels ‘Ma Mère l'Oye’ [oorspronkelijk voor twee piano's geschreven] op 20 april 1910 voor het eerst gespeeld hebben, ontvangt eerstgenoemde het volgende, charmante, hoffelijke en toch gevoelige briefje [p. 86]: à Mlle Jeanne Leleu Er spreekt uit dit schrijven nóg een karaktertrek, nl. een verborgen zelf-ironie. Deze zelf-ironie is een eigenschap waarop wij, Ravels brieven lezend, herhaaldelijk stoten. Als hij, tijdens de eerste wereldoorlog, tenslotte toch voor de militaire dienst geaccepteerd is [hij werd oorspronkelijk, tot zijn grote teleurstelling, afgekeurd wegens te geringe lengte en gewicht], komt hij bij de vervoerdienst, - en versiert zijn brieven dan met het muzikale motiefje van de met de klokken sjouwende Ramiro uit ‘L'Heure espagnole’; van zijn taak de wagens op te schilderen doet hij a.v. mededeling: par mes dispositions artistiques j'étais tout désigné pour étendre sur les voitures ces fines couches de gris qui demandent tant de tact et de sensibilité. Dat zijn ironie zich niet bepaalde tot hemzelf is begrijpelijk. Ravel heeft altijd zeer moeilijk kunnen slapen; als hij tijdens het schrijven van een brief plotseling door slaap overmand wordt, doet hij hiervan later mededeling onder toevoeging van het ironische tussenzinnetje: - je vous jure que nulle musicographe n'est en cause -; als een bestelde sonate niet op tijd klaar komt, merkt hij met enig leedvermaak op: maintenant c'est Mayer qui ne pourra dormir. [Mayer was een Engelse muziekliefhebber en mecenas]. | |
[pagina 373]
| |
En zo zijn er meer saillante dingen uit deze brieven naar voren te halen, zo b.v. Ravels voorliefde voor mechanismen [men denke ook aan al de klokken uit ‘L'Heure espagnole’], zijn waardering voor jazz, etc., maar het is op iets anders dat ik nog even wil wijzen: Ravels levenslange behoefte aan echte vriendschap, en dat deze behoefte vooral bij het uitbreken van de oorlog [1914-1918] sterker naar voren komt, is begrijpelijk. Het is in deze brieven dat wij Ravel zijn reserve ook enigszins zien verliezen [p. 112]: Vous pensez que je ne travaille plus? Je n'ai jamais autant travaillé avec une rage plus folle, plus héroïque.... oui, mon vieux, vous ne pouvez savoir ce qu'il m'en faut de cet héroïsme-là pour lutter contre l'autre qui est plus naturel peut-être.... Songez, vieux, à l'horreur de ce combat qui ne cesse une seconde.... Qu' est-ce qui l'emportera? De hier verzamelde brieven lopen van 1905 tot 1934, enkele jaren voor Ravels dood; wij lezen de epistels die hij schreef tijdens een uitvoerige trip met het rivier-yacht, de ‘Aimée’, waarbij hij ook in Nederland vertoeft; verder brieven van zijn Amerikaanse reis, etc., en telkens worden wij getroffen door details betreffende persoon en werk, die, ik zei het reeds in het begin, niet iets nieuws aan ons beeld van de componist en van de mens toevoegen, maar wel dit beeld voltooien en bevestigen. Frappant is de lyriek waartoe Ravel komt als het schip, de ‘Aimée’, bij avond Ruhrort nadert [p. 38]: Comment vous dire l'impression de ces châteaux de fonte, de ces cathédrales incandescentes, de la merveilleuse symphonie des courroies, des sifflets, des formidables coups de marteau qui vous enveloppe. Partout un ciel rouge, sombre et ardent. Là-dessus un orage a éclaté. On est rentrés horriblement saucés, dans des dispositions diverses, Ida terrifiée avait envie de pleurer, moi aussi, mais de joie. Ce que tout cela est musicale.... aussi j'ai bien l'intention de m'en servir. En we denken opnieuw aan ‘L'Heure espagnole’, tot welke stof hij o.a. getrokken werd door die ‘atmosphère de bruits insolites et amusants qui enveloppe les personnages en cette boutique d'horlogerie’, en zien hoe ook dit klopt. Het is moeilijk om niet te blijven doorgaan met citeren, - slechts op een ding wil ik nog wijzen: de lange tijd die er soms verliep tussen eerste inval en uiteindelijke realisatie: uit een brief van 7-2-1906 blijkt dat Ravel dan reeds rondloopt met de gedachte aan een symfonisch gedicht over de wals, het zal tot 1919 duren voor ‘La Valse’ werkelijk gerealiseerd wordt. En dat er zo diverse plannen zijn geweest die door de te vroege dood nimmer tot uitvoering uitkwamen, wij zien het in deze brieven bevestigd. | |
[pagina 374]
| |
Ook over tijdgenoten vernemen wij vaak pikante bijzonderheden, - zo over Toscanini, van wie zo vaak verteld wordt dat zijn enige intentie is: de muziek te laten klinken zoals ze door de componist bedoeld is. René Chalupt vertelt over de uitvoering van Ravels ‘Bolero’ het volgende [p. 243]: Ravel tenait essentiellement à ce que le tempo fût maintenu constant et sans la moindre accélération, ce qui contribue à créer chez l'auditeur une sorte d'envoûtement. Or, à la répétition, Toscanini accéléra nettement le mouvement. Ravel, qui se trouvait dans la salle, s'approcha vers l'estrade et lui en fit la remarque. Très calmement et avec un fort accent transalpin Toscanini répliqua: ‘Vous né connaissez rien à votre mousique. C'était la seule façon de la faire passer.’ René Chalupt en Marcelle Gerar hebben een goed en nuttig werk gedaan met de uitgave van dit boek. Als zo vele malen wordt ook hier de onbescheiden nieuwsgierigheid van de lezer onverdiend beloond. Fernand M. de Louvick. |