Roeping. Jaargang 31
(1955-1956)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
Gerard Knuvelder
| |
[pagina 148]
| |
dat niet twee auteurs, maar één schrijver de Reinaert heeft vervaardigd. Het merkwaardige van het geval is daarbij dat deze geleerde zijn latere stellingen met niet minder argumenten en fanatisme verdedigde dan zijn vroegere. Zijn latere standpunt noemt hij dan bovendien nog ‘de definitieve oplossing’. Een zachtzinnig beoordelaar van bovenbedoelde bundelGa naar voetnoot2 commentariëerde, dat Van Mierlo hiermee ‘het beeld van de eigen verworvenheden’ in zijn geest had afgerond, hetgeen uit de aard van de zaak niet wil zeggen dat daarmee, in een zonder nadere gegevens niet exact te beslissen, maar hoogstens met morele zekerheden te benaderen aangelegenheid ‘de’ wetenschap [ook der toekomende jaren] haar laatste woord gesproken heeft.
*
Geleerden als prof. dr. W.A.P. Smit en dr. C.A. Zaalberg moet men, voor wat betreft hun uitgaven met betrekking tot Jonker Jan van der Noot, tot specialisten rekenen. Mij persoonlijk kan de hausse in de waardering van Van der Noot niet anders dan verheugen, Van der Noot naar mijn mening een der merkwaardigste ‘echte’ dichters uit de zestiende eeuw zijnde. Dat na eeuwen vergetelheid de merkwaardige ‘Patricius van Antwerpen’ geleidelijk de plaats gaat innemen die hem toekomt, is een verschijnsel van historische rechtvaardigheid èn een getuigenis voor het toenemen van de goede smaak, ook in universitaire kringen. Voor wat dit laatste betreft, aan het bezit van goede smaak behoefde bij prof. Smit nimmer getwijfeld te worden. Zijn dissertatie over Revius viel destijds op bijzonder prettige wijze uit de toon der toenmaals officiële geleerdheid door de goede smaak en het esthetisch waarderingsvermogen dat de auteur ervan ten toon spreidde. De geleerde heeft tot nog toe blijkens zijn creatief werk de dichter niet kunnen verdringen, waarbij de verwachting moet worden uitgesproken dat dit ook nimmer het geval moge zijn. Dr. Zaalberg is kennelijk een oudleerling van Albert Verwey en heeft naderhand zijn studies voortgezet bij prof. Smit. In beide gevallen was hij om zo te zeggen ‘in goede handen’, waaraan valt toe te voegen dat hij overigens mans genoeg was om op eigen benen een uitgebreid onderzoek in te stellen, tot welks voleinding niet minder een helder verstand dan een goede smaak vereist was. Van deze auteurs vallen hier twee werken aan te kondigen. Prof. Smit gaf, met medewerking van de heer W. Vermeer, voor de stichting Onze Oude Letteren bij de Wereldbibliotheek te Amsterdam in 1953 Het Bosken en Het Theatre van Jan van der NootGa naar voetnoot3 uit, voorzien van een inleiding en aantekeningen. Dr. | |
[pagina 149]
| |
Zaalberg publiceerde een boek over ‘Das Buch Extasis’ van Jan van der Noot bij de uitgeverij Van Gorcum te Assen in 1954Ga naar voetnoot4. Voordat een en ander over deze beide uitgaven in het midden gebracht wordt, moge eerst volgen een beknopte samenvatting van het leven en vooral het werk van Jan van der Noot mede op grond, uiteraard, van de gegevens en conclusies van deze beide boeken. | |
IIJan Baptista van der Noot werd omstreeks 1539 geboren als zoon van Ridder van der Noot. Betrekkelijk jong reeds nam hij aandeel in het stadsbestuur van Antwerpen: hij was schepen van 1562 tot 1563, daarna opnieuw van 1565 tot 1566. Een niet afdoend verklaarde gebeurtenis in zijn leven is zijn overgang tot het Calvinisme, die zich wel niet eerder voltrok dan 1566Ga naar voetnoot5. Van grote betekenis voor zijn verder leven werd de poging der Antwerpse calvinisten om in Maart 1567 de wet te verzetten; als een van hun eisen gold het verlangen Van der Noot aangesteld te zien in de functie van Markgraaf van Antwerpen. Van der Noot was toen dus in elk geval overgegaan tot 't Calvinisme; hij maakte deel uit van hun consistorie. De poging werd een volslagen fiasco en Van der Noot moest, begin 1567, vluchten. Hij vertrok naar Londen en daarmee ging zijn elfjarige ballingschap in. Toen hij overstak naar Engeland, moet hij met zich hebben meegedragen de gedichten uit zijn jeugd waarvan de bundeling eerst in 1570 of begin 1571Ga naar voetnoot6 als Het Bosken te Londen het licht zag. Maar vóór Het Bosken verscheen, had Van der Noot in Londen een ander groot werk geschreven en uitgegeven, namelijk Het Theatre oft Toon-neel dat waarschijnlijk in 1568, eveneens te Londen, gepubliceerd werd. Bovendien verschenen een Franse en een Engelse bewerking. De opdracht van de Nederlandse editie dateert van 18 September 1568, die van Le Théatre van 28 October van hetzelfde jaar, en die van A Theatre van 25 Mei 1569. Lang heeft Van der Noot het niet in Engeland uitgehouden: tussen voorjaar 1569 en najaar '71 heeft hij het land verlaten voor het Rijnland. Onder de velen met wie hij hier kennis heeft gemaakt, behoorde Coornhert die in 1568 naar West-Duitsland - Xanthen - was gevlucht en naderhand werk van Van der | |
[pagina 150]
| |
Noot verluchtte. Tot de in de Duitse tijd geschreven werken behoort op de eerste plaats het Theatrum [1572], waarin, naar nader aan de orde komt, het antikatholiek commentaar voor het overgrote deel verdween. De vraag of hij in deze jaren al weer naar het katholicisme overhelde blijft open. Wel staat vast dat hij relaties had met de merkwaardige figuur van Hendrik Niclaes, de stichter van de Familia Caritatis [Huis der Liefde], wiens invloed wij verderop zullen ontmoeten. In Keulen zag van hem verder het licht een nieuw werk Das Buch Extasis [1576]. Nadat hij in de zomer van 1578 een bezoek aan Parijs had gebracht, waar hij volgens zijn zeggen o.a. Ronsard en Dorat bezocht, keerde hij in ditzelfde jaar terug in Antwerpen. Zijn godsdienstige overtuiging op dat moment staat niet geheel vast. Smit was aanvankelijk van meningGa naar voetnoot7 dat hij als katholek terugkeerde in de stad waar overigens de calvinisten in 1578 nog het heft in handen hadden. Na lezing van Willes artikelGa naar voetnoot8 echter achtte hij het ‘niet geheel onmogelijk, dat Van der Noot zich eerst na de capitulatie der stad [Antwerpen] in 1585 weer bij de R.K. Kerk aansloot’Ga naar voetnoot9. Van het jaar na zijn terugkeer [1579] dateert de uitgaaf van de Franse en de Nederlandse versie van Das Buch Extasis; deze verscheen onder de titel Cort begryp der XII. Boecken Olympiados, Abregé des Douze Liures Olympiades Na de uitgave van de Nederlandse en Franse tekst van zijn Olympia-gedicht heeft Van der Noot over het algemeen volstaan met de publicatie van kleiner werk. In zijn ballingschap had hij gewerkt aan een art poétique, aan een groot werk, de boeken Europidos over zijn reizen door Europa, verder aan Ecclesiastica dat overwegend religieuze poëzie zou bevatten, aan ‘die Bücher seiner liebdten’ ter ere van Olympia, en nog andere werken, maar van de uitgave is zover ons bekend niets gekomen. Wel in druk gegeven maar ons niet overgeleverd is zijn Gesellenbuch dat bestaan zal hebben uit lof- en dankdichten en gedichten ter verheerlijking van het dichterschapGa naar voetnoot10. In 1580 verscheen een groter dichtwerk Lofsang van Braband, eveneens met de Franse vertaling, dat - in alexandrijnen ditmaal - wezenlijk het probleem van het dichterschap in de samenleving steltGa naar voetnoot11. Talrijk zijn de gelegenheids- en lofdichten die hij, vooral vanaf 1581, in reeksen deed verschijnen. Voor een deel waren zij zonder meer verzoeken om financiële steun, voor een ander deel werden zij uitgegeven in het vertrouwen dat geldelijke honorering niet achterwege zou blijven. Voor deze Poeticsche Werken | |
[pagina 151]
| |
geldt het principe dat hierna iets nader besproken wordt: samenvoeging naar omstandigheden van afgedrukte of soms ook pasklaar gemaakte gedichten, zodat ‘ieder exemplaar der Poeticsche Werken in principe een unicum is’Ga naar voetnoot12. Een typisch voorbeeld van zulk een gelegenheidsuitgave is zijn Epitalameon voor Otto van Vicht en Cornelia van Balen, dat ook nog om een andere reden merkwaardig isGa naar voetnoot13. Naar Van der Noot in de opdracht ervan zelf verklaart, heeft hij dit bruiloftsdicht ontleend aan het elfde boek van zijn Olympiados. Kennelijk was hij dus in 1583, uit welk jaar het Epitalameon dateert, nog altijd bezig met de uitwerking van zijn Olympia-epos. Dit was trouwens ook in Juni 1586 nog het geval: in een request aan het gemeentebestuur van Antwerpen citeert hij twee Franse regels uit ditzelfde boek. Naast het grote gedicht met betrekking tot Olympia, vindt men in de latere ‘bundels’ van Van der Noot vrijwat gedichten aan de ideale vrouw, hetgeen een onderzoeker op de gedachte heeft gebracht dat deze gedichten wellicht afkomstig zouden kunnen zijn uit de Bücher der Liebden waarover in de Apodixe voor Das Buch Extasis sprake isGa naar voetnoot14. Zijn deze Bücher der Liebden wellicht identiek met de ‘Boeken der Liefden’, waaruit Van der Noots vriend de musicus André Pevernage ‘sonnetten oft madrigalien’ op muziek zetteGa naar voetnoot15?
Over de laatste levensjaren van Van der Noot is niets tot ons gekomen. In 1595 leefde hij nog. In 1601 is zijn vrouw ‘weduwe’. Wanneer hij precies gestorven is, is niet bekend. | |
IIIHet eerst in druk verschenen werk van Van der Noot, althans voorzover ons dit met zekerheid bekend is, was dus Het Theatre [1568]. Naderhand, in 1570 of begin 1571, verscheen Het Bosken. Aangezien echter Het Bosken de jeugdpoëzie van Van der Noot bevatte, die grotendeels geschreven werd te Antwerpen vóór hij naar Londen overstak en daar aan Het Theatre begon, lijkt het alleszins verantwoord éérst Het Bosken te bespreken. De titel heeft hij wel ontleend aan Le Bocage van de door hem zo zeer bewonderde Pierre de Ronsard. Volgens Vermeylen, die in 1889 het eerste samenvattend werk schreef over Leven en werken van Jonker Jan van der Noot, bedoelde de auteur met de titel ‘een boek verscheiden van inhoud, waaraan geen vast plan | |
[pagina 152]
| |
onderlag, en dat grillig en vrij als een boschjen opgegroeid was’Ga naar voetnoot16. In zijn ‘De Poêt, tot den Leser’ drukt Van der Noot-zelf zich iets minder passief uit met betrekking tot de constructie van zijn boek. Hij zegt daar als volgt: ‘Ghelyck een scoon ionck bos besaeyt is en beplant
Met boomen, bloemen, cruyt en gras aen elcken cant
Seer verscheyden van reuck van verwen en van crachte
Soo heb ic ooc dit boeck beplant deur Phebus drachte
Met planten die ghegroeyt syn op verscheyden tyt,
Singhendé altemet van liefde, en dan van stryt,
Altemet oock van God, met schoonder hermonyé
Nae dat ick was ghesint, schouwendé fantasye:’
Hij betoogt hier dus dat hij, onder de aandrang van de God der dichtkunst, zijn boek ‘beplant’ heeft, zoals een mooi jong bos [en niet een oud park of een oerwoud] bezaaid is en beplant met bomen, bloemen, kruiden en grassen ‘aen elcken cant’; een welgeordend, fraai aangelegd bos dus. Uit Van der Noots woorden zou dus veeleer op te maken zijn - in tegenstelling met wat Vermeylen te verstaan geeft - dat zijn bundel wél volgens een vast plan, en nièt grillig geconstrueerd is. Prof. Smit meent zelfsGa naar voetnoot17 dat Het Bosken bestaat uit een aantal zorgvuldig van elkaar gescheiden gedichten en verzenreeksen, waarbij, - omrankt door werk van geheel andere aard -, de drie genres waarin de Rederijkers plachten te groeperen [in het amoureuze, zotte en vroede] als grondplan fungeerden. Een zodanig indelingselement behoeft allerminst te verwonderen als men bedenkt dat Van der Noot zijn gedichten liet drukken op folio plano, deze dan aan weerskanten bedrukt; opgevouwen, betekende dit vier bladzijden tekst. Aangezien deze folio's geen paginatuur, signatuur of custoden bevatten, kon hij ze samenvoegen naar wens tot boekjes van grotere of kleinere omvang, naargelang van omstandigheden: persoon of wensen van de koper, religieuze overwegingen, etc.Ga naar voetnoot18. Smit acht het waarschijnlijk dat reeds vóór Het Bosken ‘bundels’ [bundeltjes] gedrukt werden, en dat Het Bosken beschouwd moet worden als een verzamel-uitgave, waarin Van der Noot zijn vroegere werk geheel of gedeeltelijk bijeenvoegde, ter afsluiting van de eerste periode in zijn dichterlijke ontwikkelingGa naar voetnoot19. Deze dichterlijke ontwikkeling is niet onaanzienlijk beïnvloed door buitenlandse auters. De onderzoekingen van Smit c.s. hebben uitgewezen dat de invloed van Marot aanzienlijk geringer is dan Vermeylen van mening was Alleen de zestien psalmberijmingen aan het slot van de bundel zijn bewerkt naar Marots berijmingen; hierbij was het echter onze auteur niet te doen om Marot maar om de psalm. Verdere invloed van Marot is vooralsnog | |
[pagina 153]
| |
niet aanwijsbaar. - Een enkele maal heeft Van der Noot De Baïf en Alciatus gevolgd, maar het grote voorbeeld naar wie hij zich vrijwel uitsluitend richtte was RonsardGa naar voetnoot20. Het Bosken is onze eerste bundel echt renaissancistische lyriek, al blijkt hij geenszins van retoricale ‘smetten’ vrij. Hoezeer beïnvloed door met name de Franse letterkunde van zijn tijd, Van der Noot, - en hij voor het eerst in onze taal! - schrijft met begrip van het eigen karakter dier taal sonnetten, oden, elegieën, epigrammen, kwatrijnen, hij hanteert, in mengvormen met christelijke motieven, de klassieke mythologie en vernieuwt de beeldspraak. De mentaliteit die in Het Bosken tot uiting gebracht wordt, vertoont zonder twijfel middeleeuwse trekken, maar is toch overwegend modern in haar amoureuze ontvankelijkheid, haar roemzucht en haar verheerlijking van de dichtkunst. Deze aspecten krijgen, door de opbouw van de bundel, zelfs nadrukkelijk reliëf. Een gedicht als de Ode Aen den H[eere] Vander Noot, Heere van Carloo [dat Smit geneigd is niet op 1558, toen de erin bezongen slag bij Grevelingen plaatsvond te dateren, maar van omstreeks 1563, liever later nog dan vroegerGa naar voetnoot21] is in dit opzicht tekenend. Het kent de zuiver moderne aandrift; het is, als andere gedichten van deze auteur, geïnspireerd door de nieuwe geest en het nieuwe lyrisch gevoel van de zelfbewuste, soms heroïsche, sterker dan vroeger op het aardse gerichte mens. In deze kunstig gebouwde en ingedeelde ode ziet de dichter zich als de zelfbewuste schenker van de onsterfelijkheid; immers, door zijn dichtkunst houdt hij voor immer de herinnering levend aan Carloos daad. Deze en verwante gedachten en gevoelens beheersen ook andere gedichten, terwijl hij in zijn minnelyriek op bevallige wijze de schoonheid van de natuur en het geluk maar ook de smarten der liefde door elkaar vervlochten tot uiting brengt. Opmerkelijk zijn in Het Bosken de psalmberijmingen waarmee het werk sluit. Zij zijn waarschijnlijk van iets latere datum dan de meeste gedichten uit Het Bosken en dateren waarschijnlijk uit zijn Londense tijd. Hij kan ze bij de uitgave in 1570-71 aan zijn vroegere verzen hebben toegevoegd. Naar reeds werd opgemerkt, bewerkte Van der Noot naar het Franse psalmboek van Marot-De Bèze, slechts zijdelings gebruik makende van de berijming van zijn voorganger DatheenGa naar voetnoot22. Opvallend en karakteristiek is het verschil tussen het werk van Datheen en dat van Van der Noot voorzover het vergelijkbaar is: waar de eerste streeft naar het schrijven van een voor het zingen bruikbare tekst, een practisch doel dus, stelt Van der Noot zich een poëtisch: hij wil, in een nauwkeurig verantwoorde vorm, een fraai gedicht schrijven, dat echter tevens een godsdienstig levensgevoel tot uitdrukking tot uitdrukking brengt. | |
[pagina 154]
| |
IVDe godsdienstige poëzie waarmee Het Bosken besluit - de psalmbewerkingen zijn een onderdeel daarvan - preludeert op de wending naar het religieuze die zich in Van der Noots Londense jaren nadrukkelijk zal manifesteren. Oók in letterkundig opzicht, en wel in het vrij grote werk Het Theatre oft Toon-neel [1568]. Smit wijst eropGa naar voetnoot23 dat Van der Noot omstreeks 1570 bewust een nieuwe periode van dichterlijke werkzaamheid heeft ingezet. In de Apodixe die bij Das Buch Extasis hoort is niet alleen sprake van de boeken zijner liefden, die gewijd waren aan Olympia als symbool van alle schoonheid en deugd, maar werd door de schrijver ervan ook het inleidend sonnet geciteerd. Van der Noot vermeldt daarin wat hij in zijn jonge jaren placht te schrijven, [dit heeft betrekking op wat men wereldse zaken zou kunnen noemen], waarna hij vervolgt met de mededeling dat hij nu ‘voyrts aen’ wil zingen van God de Heer; als een goed voorspel echter wil hij eerst nog dichten, niet over al hetgeen ons hier op aarde groot schijnt maar over een edele maagd die meer te achten is dan het aardse; zo zij al minder is dan God, zij is meerder dan al wat leeft. Om te beginnen bezitten wij van iets vóór 1570 dan Het Theatre. ‘Het Theatre’ bestaat uit een, slechts op het eerste gezicht heterogene, verzameling gedichten-en-een-groot-prozawerk. Zes epigrammen van Petrarca op de dood van Laura, elf sonnetten naar Du Bellay uit diens Songe en vier oorspronkelijke sonnetten naar de Apocalyps zijn door Van der Noot ‘op voortreffelijke wijze’Ga naar voetnoot24 tot een samenhangende reeks opgebouwd. In een uitvoerig en soms heftig commentaar in proza geeft de auteur nadrukkelijker zijn bedoelingen weer: hij wil de vergankelijkheid van het alledaagse [in de schoonheid, de liefde en het antieke Rome gesymboliseerd] stellen tegenover de eeuwige onvergankelijkheid van het rijk Gods. Hieruit volgt, aan het adres van de wereldsgezinde mens, het advies zijn valse oriëntatie te laten varen ten bate van het geluk en de geestelijke rust die gelegen zijn in het leven naar het evangelisch Christendom. De apocalyptische sonnetten behoren tot het beste dichtwerk dat Van der Noot schreef, met name de laatste twee waarin hij het visioen van de eindstrijd en de nieuwe hemel met de nieuwe aarde uitbeeldt. Zij zijn ook merkwaardig doordat zij, in tegenstelling met de practijk van andere psalmberijmers, niet streven naar een filologisch nauwkeurige weergave van de oorspronkelijke tekst, maar naar een met artistieke vrijheid opgebouwd, door de hartstocht gespannen gedichtGa naar voetnoot25 | |
[pagina 155]
| |
Het uitvoerig prozawerk van Van der Noot verdient stellig de aandacht waarom Smit vraagt, niet alleen als proeve van vroeg-Renaissancistisch proza, maar ook om de kwaliteiten die het bezit. Hoewel het enerzijds nogal overladen en bijna barok aandoet - gevolg van het streven álles te zeggen en met nadruk te overtuigen - kent het anderzijds een zeer persoonlijke vaart en hartstochtGa naar voetnoot26. Opvallend is in het prozawerk de felle aanval op de katholieke kerk en de Paus. Smit maakt aanvaardbaarGa naar voetnoot27 dat deze aanval slechts een secundair motief is in vergelijking met de positieve aanmaning tot een christelijk leven; hij demonstreert dit door er o.a. op te wijzen, dat in de Duitse versie van 1572 deze charge geëlimineerd kon worden zónder dat het geheel beschadigd werd. | |
VZoals hiervoor reeds vermeld, verliet Van der Noot tussen voorjaar 1569 en najaar '71 Engeland. Hij vertrok naar Duitsland en vestigde zich voor langere tijd in het Rijnland. Zijn werken verschenen te Keulen. De aanval die Van der Noot in Londen met Het Theatre had ingezet tegen de wereldsgezindheid, zette hij in Duitsland voort om hem daar tot zijn toppunt te voeren. Dit geschiedde in zijn epische gedichten waarvan Olympia de hoofdpersoon is. In Keulen verscheen ca. 1576 Das Buch Extasis; pas veel later, namelijk na zijn terugkeer te Antwerpen, zag in 1579 het licht het hiermee samenhangende Cort Begryp der XII. Boecken Olympiados, Abregé des Douze Liures Olympiades. De onderlinge samenhang tussen deze drie werken meent Zaalberg uiteindelijkGa naar voetnoot28 als volgt te kunnen stellen: dat waarschijnlijk het Abregé [althans de Franse tekst die ten grondslag gelegen heeft aan de Duitse vertaling] primair is geweest aan het Nederlandse gedicht, en dat naar de Franse tekst, al dan niet met gebruikmaking van de Nederlandse, de Duitse vertaling gemaakt is. Men zal het billijken dat wij, teneinde een indruk van het werk te geven, beginnen met een beroep te doen op het Nederlandse Cort Begryp. De dichter verhaalt erin van zijn lange, moeilijke reis naar 't Ideaal, 't hoogste schoon, dat geïncarneerd is in Olympia. Haar gestalte wordt hem in het begin van zijn droom vertoond [‘Extasis’ heet de Duitse versie, omdat de belevenissen worden voor gesteld als plaats te vinden op een reis die de ‘vervoerde’ geest van de dichter maakt, terwijl zijn lichaam ligt te slapenGa naar voetnoot29]: zij is de maagd die hem het hoogste ideaal, de zuiverste zaligheid kan doen bereiken. Tal van verzoekingen en beproevingen heeft hij te weerstaan, zoals die van Hedonè [vleselijke wellust], van | |
[pagina 156]
| |
Plutus, wiens dochters Chrysea [goud] en Argyrea [zilver] hem lokken, ook van Euclia [eer der wereld] die hem tracht vast te houden. Als hij dit alles overwonnen heeft, mag hij Olympia voor het eerst in werkelijkheid aanschouwen. Venus belooft hem de liefde van Olympia die intussen verdwenen is, maar vóór het zover is, zal hij nog veel om haar te verduren hebben. Hij belandt in het kasteel van Arete [de Deugd], waarna Erato hem naar de Parnassus brengt, naar Apollo, die hem met alle Muzen op de Helicon verwelkomt en hem laaft ‘wt Pegasums Fontaine’
Soo dat ick werd' ghemaect Poëet vercoren
Deur 't vlammingh vier dat in mij werd' gheboren.
Hoger echter zal hij nog stijgen; zijn Ideaal [van de hoogste schoonheid, geïncarneerd in de schoonheid van Olympia] zal hem tot de volkomen kennis van God brengen. Theude [Godsgave, de van God gegevene] wijst hem de weg naar Thelosie [het Einde, de Dood] en met Geloof, Hoop en Liefde gaat hij verder om ‘Olimpiam en d'eeuwigh goedt te soeken’. Eerst daalt hij nog af in de hel; na een reeks minder aangename ontmoetingen [onder zijn vijanden bevindt zich ook Kosmica, de wereldsgezinde vrouw die ten verderve voert] bereikt hij echter tenslotte de ‘lustige velden’, waar hij te midden van goden, godinnen, muzen, naiaden en faunen, Olympia aanschouwt, gekleed ‘na Brabantsche maniere’. Venus schenkt Olympia aan haar trouwe minnaar; ook Olympia bekent hem dan haar liefde. Daarna wordt de verloving gevierd, waarna het Cort Begryp eindigt met de belofte van de dichter dat hij het vervolg naderhand verhalen zal: [de Muzen] maecten daer soo suten melodije
Med spel, en sangh, als-men t'eenighen tije
Ooyt heeft ghehoordt: En des houlijx liedt schoone
Suldt ghy eer langh ooc hooren, suet van toone.
Voorzover bekend is van deze uitwerking in het Nederlands, noch van die in het Frans [de Abregé eindigt met een soortgelijke belofte] ooit iets gekomen. De Duitse tekst, dus Das Buch Extasis, heeft ook het vervolg, de zg. Extasis IIGa naar voetnoot30; dit bestaat overwegend uit toespraken en antwoorden of redevoeringen van de dichter. Van belang daarin is allereerst - ik volg hier de gegevens die Zaalberg verstrektGa naar voetnoot31 - de opvatting dat geleidelijk de ziel van de dichter 'n afbeeldsel van God geworden is, hetgeen Van der Noot ertoe brengt hartstochtelijk tot God te bidden en een nieuwe verklaring af te leggen waarin hij zich volledig aan God toewijdt. Daarop verschijnt God, die hem toespreekt, hetgeen weer tot gevolg heeft de éénwording van de dichter met God: hij voelt hoe zijn ziel uit hem tot | |
[pagina 157]
| |
God terugkeert, terwijl een geheel nieuwe ziel in hem komt, zodat hij als het ware opnieuw geboren en nieuw geschapen werd: ‘Gott war in mir... Gottes war ich und er war auch gantz mein, Das ich glaub, das wir beid waren nur ein’. In zijn belangrijk artikel over de godsdienstige denkbeelden van Jan van der Noot heeft prof. J. Wille Van der Noots mystiek verklaard uit de geschriften van de hierboven reeds genoemde Hendrik Niclaes, en juist voor dit punt wist Wille talrijke parallellen tussen Van der Noots en Niclaes' geschriften aan te geven. Ook Niclaes kent deze vermenselijking van God en de ‘vergoding’ van de mens; zij worden weer ‘éénwezig’ zoals het vòòr de zondeval was. God wil Adams nazaten weer tot God maken door hen, naar hun oorspronkelijke bestemming, in zich op te nemen: door wedergeboorteGa naar voetnoot32. Die nieuwe geboorte en de ‘vergoding’ schijnen, meent Wille, twee namen voor dezelfde status. ‘God de Vader vermenschelijkt zich met ons naar den inwendigen mensch, en wij worden met Hem in éénen geest “vergoded”’Ga naar voetnoot33. In de visioenen die Niclaes zegt herhaalde malen ontvangen te hebben, is die volkomen éénwording met God de hoofdinhoud, schering en inslagGa naar voetnoot34. Wille signaleerde nog diverse andere punten van overeenkomst tussen Niclaes' geschriften en Das Buch Extasis. Zo wordt de groep der uitverkorenen, die in Niclaes' Huis der Liefde God op de juiste wijze dienen, niet alleen het ‘auserwählte Häuflein’, maar ook om zijn individuele leden ‘de kinderen Gods’ genoemd, - een term die ook Van der Noot gaarne gebruikt. Deze kinderen Gods werkten overigens in het verborgene: ‘het moest toch alles geheim blijven’, aldus WilleGa naar voetnoot35. Dit zou ook de verklaring kunnen zijn voor de omstandigheid dat het tweede, à la Niclaes-mystieke, gedeelte van Das Buch Extasis in de Nederlandse en Franse tekst verviel; Wille meent dat zónder ingrijpende veranderingen of liever algehele herdichting deze tekst hem bij katholieken en gereformeerden beiden in verdenking, ja in gevaar zou hebben kunnen brengen. In deze gedachtengang zou de uitgave van de verkorte Olympiade demonstreren dat Van der Noot zich, althans uiterlijk, van Niclaes' Huis der Liefde gedistanciëerd hadGa naar voetnoot36. Het curieuze slot van Das Buch Extasis bevat Gods belofte: de dichter te zullen toelaten tot wat hij in zijn ‘Extasis’ heeft aanschouwd; Hij moet hem nu echter terugzenden naar het slapende lichaam, waarbij God de ziel de opdracht geeft het lichaam het bevel over te brengen dat hij God moet liefhebben en zijn geboden gehoorzamen. Gods toespraak wekt de dichter op tot een lofzang die | |
[pagina 158]
| |
door anderen overgenomen wordt; het gezang wordt dan zo luid dat de dichter ontwaakt. Hij vertelt nu zijn wederwaardigheden aan 't lichaam en brengt Gods opdracht en belofte over, waarop zijn achtergebleven Ik verklaart in dienst van Olympia en God te willen leven.
Deze samenvatting van Extasis II geeft de indruk dat Olympia hierin 'n minder aanzienlijke rol speelt dan in Extasis I [het Nederlandse Cort Begryp]. Deze indruk is stellig juist, maar mag toch niet doen vergeten dat ook in II Olympia voortdurend naar voren treedt. In de toespraak van Philosophia zet zij uiteen hoe in de Extasis die de dichter te beurt gevallen is, God zijn hart heeft doen ontbranden voor Olympia, waardoor hij het paradijs kon bereiken. Maar Pistis herinnert eraan dat zijn geluk toch niet volledig was zonder haar, zodat hij Olympia had aangesproken met de vraag wie haar zo schoon geschapen had en naar welk voorbeeld. Logistica had hem God genoemd als haar schepper; Hij had ook Olympia tot de dichter gebracht; zij, op haar beurt, had hem tot Gods wijsheid opgetrokken en in staat gesteld God te doorgronden. Zelf verklaart de dichter zich van de wereld en haar verleidingen te zullen afkeren door liefde, begeerte naar onsterfelijkheid en Godsvertrouwen. Het hemels leven kan hij alleen maar zien in vereniging met Olympia, welke opvatting haar sanctie ontvangt van God-zelf, die de dichter en Olympia naast zich laat plaatsnemen om zijn toespraak te aanhoren. Om zijn onwereldsheid - verklaart God - zal de dichter Olympia de zijne mogen noemen, Olympia wier schoonheid en deugden hij liefheeft om Gods wil. Liefde tot God zal in alles zijn richtsnoer zijn; zo zullen zij samen blijven tot Telesia hem zal doen inslapen en God zijn ziel tot zich zal nemen. - Aan de daarop volgende lofzangen neemt ook Olympia haar aandeel. - Wanneer de dichter ontwaakt is en hij aan zijn lichaam 't relaas van zijn wederwaardigheden overbrengt, vergeet hij vooral niet te vermelden hoe zijn lichaam en ziel aan Olympia geschonken zullen worden als hij Kosmica vaarwel heeft gezegd. Zijn achtergebleven ik verklaart, als hierboven reeds werd aangegeven, in dienst van Olympia en God te willen leven.
In deze opdracht van God formuleert de dichter de zin van het geheel: het visioen van de éénwording met God, de opperste schoonheid, die het volledig geluk schenkt, maar die hem, als voorwaarde tot dit geluk, de opdracht geeft onwerelds te leven. Krijgt daardoor Das Buch Extasis in dit opzicht, naar Zaalberg heeft opgemerktGa naar voetnoot37, het karakter van leerdicht der onwereldse gezindheid en is het dus als zodanig de voortzetting van de strijd die Van der Noot met Het Theatre begon, door heel het gedicht heen loopt tévens de verheerlijking van het dichterschap. Dit dichterschap is ook daarom van zo bijzondere beteke- | |
[pagina 159]
| |
nis omdat door de dichtkunst de dichter vermoeden krijgt omtrent het bestaan van het hoogste schoon, OlympiaGa naar voetnoot38, waardoor het leerdicht de lyrische inslag krijgt - als minnedicht - die het zijn unieke betekenis geeft en het verheft boven dor getheoretiseer. De dichter leeft stellig in de sfeer der neoplatonische opvattingen over de liefde zoals die door Ficino in zijn vertaling van en commentaar op Plato's Symposion werd uiteengezet; de deugd als schoonheid der ziel schept de schoonheid van het lichaam; zij leren echter tevens wezenlijk niet met zijn liefde te hechten aan de vergankelijke, maar aan de blijvende eigenschappen van de geliefde; uiteindelijk ziet deze opvatting het wezen [de idee] der schoonheid gelegen áchter de persoon [het ding, of de eigenschap], aan welk wézen men zich te hechten heeftGa naar voetnoot39. Van dit ‘voortschrijden van de ziel uit de zinnelijke fase tot de gezuiverde aanschouwing’ der schoonheid en tot God, van wie een vonk in ons gelegd is die ons verlangend maakt naar de wedervereniging met hem, legt ook Das Buch Extasis - als de geschriften van zoveel zestiende-eeuwse neoplatonische auteurs - getuigenis afGa naar voetnoot40. | |
VIEpisch gedicht en zedelijke allegorie: uit de aard van de zaak hebben de geleerden gevorst naar bronnen en voorgangers. Als voorbeeld voor zijn gehele opzet - droom met allegorische gestalten in combinatie met de voorstelling van het leven als een pelgrimsreis of tocht - wees dr. C.P. Burger jr. in 1924 reeds Francesco Colonna's Poliphili Hyperotomachia [1499] aanGa naar voetnoot41. Zaalberg valt hem hierin bij, en toonde aan dat Van der Noot Colonna's werk via een Franse uitgave had bestudeerd.
Van belang zijn de indicaties die prof. Wille in 1952 verstrekte met betrekking tot eventuele invloeden van Hendrik Niclaes op Van der Noot. Zaalberg bespreekt dit artikel op de blz. 71 tot 73 van zijn boek onder mededeling dat hij het artikel te laat onder ogen kreeg en zijn geschrift niet grondig genoeg heeft kunnen veranderen om het artikel recht te doen. Willes artikel verscheen in Mei 1952, Zaalbergs boek in 1954. Men moet betreuren dat Zaalberg juist deze studie niet grondiger heeft kunnen behandelen. Hij merkt op, dat het kernpunt van Willes betoog ‘weinig bewijskracht heeft’. Dit kernpunt betreft de vermenselijking van God en de vergoding van de mens, hun éénwezigheid. Naar Zaalberg meent, is het mogelijk dat Van der Noot deze denkbeelden aan Niclaes dankte, | |
[pagina 160]
| |
maar noodzakelijk, aldus Z., was het bepaald nietGa naar voetnoot42. Nader onderzoek zal hebben uit te wijzen in hoeverre Niclaes de Nederlandse dichter beïnvloedde, zoals ook nader onderzoek zal hebben uit te maken in hoeverre Niclaes' Landt der Belofften van c. 1550 Van der Noot naar Wille meent ‘op het denkbeeld gebracht’Ga naar voetnoot43 zou kunnen hebben een soortgelijk werk te schrijven, - wat dan Das Buch Extasis geworden zijn.
Nog heel wat méér invloeden heeft Van der Noot ondergaan, of moet men zeggen: zijn geest is gevormd onder inwerking van heel wat meer krachten dan die van Colonna en Niclaes? Invloed van Aristo's Orlando Furioso, dat gedeeltelijk in de Nederlanden, met name Antwerpen speelt, is niet uitgesloten, terwijl ook Petrarca stellig, hoewel moeilijk rechtstreeks aan te wijzen, invloed uitoefende. Als minnedichter sluit Van der Noot echter niet nadrukkelijk aan bij de platonische opvattingen van Petrarca, wiens liefde vrij blijft van lichamelijk begeren. Zijn voorbeeld in dit opzicht was veeleer De Ronsard, voor wie zielsliefde en lichamelijke liefde vervlochten warenGa naar voetnoot44. Heel de poëtische gedachtenwereld en -sfeer van De Ronsard, met inbegrip van zijn opvatting over het dichterschap, bepaalde Van der Noots denken en voelen. Bij het schrijven van zijn ‘Abregé’ heeft de Brabander, naar Zaalberg aan de hand van de teksten heeft aangetoondGa naar voetnoot45, zijn meester niet alleen nagevolgd maar practisch geplunderd. - In één, belangrijk, opzicht echter wijkt Van der Noot af van De Ronsard. De Hypnerotomachia voor ogen hebbende bij het schrijven van zijn Olympia-gedichten, verving Van der Noot Colonna's hoofdfiguur Polia [waarmee vermoedelijk de wijsheid is bedoeldGa naar voetnoot46] door Olympia, de hemelse. Zaalberg stelt het in zijn summary kennelijk aldus, dat, terwijl Van der Noot enerzijds door de niet-platonische Ronsard sterk is beïnvloed, anderzijds de grondgedachte van zijn gedicht met betrekking tot Olympia volledig neoplatonisch is en afgeleid zou kunnen zijn uit een passage in Ficino's commentaar op Plato; zeker de tweede helft van het boek Extasis is doordrenkt van de neoplatonische opvattingen van hemelse liefdeGa naar voetnoot47.
Zo schakelt Van der Noot zich in in de stromingen die sinds 1550 in de Franse litteratuur heersten. Door zijn merkwaardige positie van banneling kon hij een rol spelen in de Duitse litteratuur waar hij fungeert als ‘een zeer vroege en tege- | |
[pagina 161]
| |
lijk zeer omvangrijke Pléiade-expatisie in het gebied van de Duitse poëzie’Ga naar voetnoot48. Een zuiver epos, het grote ideaal der Renaissancisten, werd zijn Olympia-gedicht echter niet tengevolge van de, soms verwarrende, veelheid van allegorieën: ‘het gevoel, waarmee hij de zielebeweging en het handelen der menschheid waarnam, was niet rechtstreeksch en omvattend genoeg, om uit haar daden de warmte van 't sterke leven te doen slaan’Ga naar voetnoot49. Maar wel schreef hij het eerste grote moderne verhalende gedicht van de Renaissance. ‘De tucht die er noodig was na de vormloosheid der Rederijkers, is hier harmonie. Hier klinkt de overmoed, de sierlijke fierheid van den jongen vasten stap der jambe, door een rijken plantengroei van jeugdig gevoelde beelden, en fraaie gebouwen van allegorieën, die Van der Noot lief te hebben schijnt meer om het beeld dan om de allegorie zelf’Ga naar voetnoot50. Overigens is een gedicht als dit wel bij uitstek geschikt om ons de continuïteit in de litteraire ontwikkeling te doen zien: zonder twijfel is het modern, maar deze moderniteit blijkt diep te wortelen in oudere cultuurbodem: overvloed van katholieke voorstellingen wisselt - vooral in de Duitse tekst - af met klassiek-mythologische, die toch veelal meer op Middeleeuwse dan op humanistische manier begrepen worden. Neoplatonische, zestiende-eeuwse invloeden [vooral uit Frankrijk] zijn onmiskenbaar; maar ook Middeleeuwse vrouwendienst en allegorie heersen in een gedicht dat in zijn onderdelen een volstrekt moderne tóón en sféér kent. Voor deze man hebben de aarde, haar schoonheid en de liefde hun waarde gehad nààst het goddelijke, zoals hij ook de dichtkunst liefhad om de kunstwaarde van het werk dat opzettelijk gebouwd en kunstig ‘gedicht’ werd. Een voor zijn moderiteit beslissend onderdeel ligt op dit specifieke terrein van de dichtkunst: de toepassing van de nieuwe versmaat, de jambe | |
VIIDr. C.A. Zaalberg is, om thans tot de te bespreken boeken te komen, een specialist in optima forma. Hij heeft zich in een, vrij beperkt, onderwerp vastgebeten en getracht hierover alles te weten te komen wat er van te weten is. Deze specialisatie op dit onderwerp bij deze geleerde betekent intussen allesbehalve verenging van blik. Integendeel, Zaalberg heeft getracht de persoon en vooral het werk van Van der Noot zo alzijdig mogelijk te begrijpen en verklaren. Daartoe heeft hij een zeer nadrukkelijk beroep gedaan op zoveel mogelijk achtergronden, hetgeen hem uit de aard van de zaak in aanraking bracht met aanzienlijke delen van het letterkundig leven van West-Europa, met name in de eerste helft van de | |
[pagina 162]
| |
zestiende eeuw. Doordat hij alle aspecten van Van der Noot wilde behandelen, had hij zich ook rekenschap te geven van talrijke esthetische problemen en de daarover gepubliceerde litteratuur. - Door een en ander wekt dit boek de indruk van een adembenemende ‘geleerdheid’; het brengt in elk geval een indrukwekkende uitstalling aan feitenmateriaal, waaronder men ook versta de geraadpleegde litteratuur. Van aanzienlijk belang hierbij is de omstandigheid dat Zaalberg ‘een goed lezer’Ga naar voetnoot51 is, met name waar het de teksten van Van der Noot-zelf betreft. Hij heeft er óók ruimschoots de tijd voor genomen te ‘lezen’. Uit zijn geschrift blijkt dat hij in elk geval in 1931 bij Verwey reeds aantekeningen op diens colleges verzameldeGa naar voetnoot52; wanneer hij toen reeds met de gedachte rondliep over dit onderwerp een boek te schrijven, kan een concentratie van meer dan twee decennia niet anders dan voor wat de materiaalverzameling betreft vruchtbaar gewerkt hebben. Zó vruchtbaar, dat men van tijd tot tijd de indruk krijgt dat Zaalberg onder het materiaal bedolven raakte, althans dit niet geheel overzichtelijk meer wist te verwerken. Om een enkel voorbeeld te noemen op een plaats die in het hele betoog van de schrijver toch van bijzondere betekenis geacht moet worden: niet geheel helder is Zaalberg in zijn uiteenzettingen met betrekking tot de invloeden der Italiaanse dichters en neoplatonici. Wanneer hij, op p. 58 de mogelijke invloed van Petrarca besprekend, polemiseert tegen Mej. Ypes, meent hij uit haar woorden te mogen opmaken dat ‘de zgn. Platonische liefde bij Van der Noot juist niet Petrarcistisch maar Ronsardesk is’. De tegenstelling tussen deze beide opvattingen der liefde formuleert Zaalberg dan eenvoudigheidshalve door te stellen dat Petrarca's gevoel voor Laura vrij is van lichamelijk begeren, maar dat bij de Pléiade-dichters, met uitzondering van Du Bellay, liefde en min in elkaar vervlochten zijn. In deze tegenstelling nu zegt Zaalberg ‘moet men Van der Noot stellig aan de kant van Ronsard en de zijnen plaatsen’. - Op grond van deze uiteenzetting meen ik te mogen aannemen dat Zaalbergs toevoeging ‘zgn. platonische liefde bij Van der Noot’ bedoelt te zeggen dat de liefde bij Van der Noot zógenáámd, maar niet wèrkelijk platonisch is. In zijn conclusie samenvattend [p. 73], betoogt Zaalberg, dat de vervanging van Colonna's Polia door Olympia, de hemelse, eerder moet worden toegeschreven aan invloed van Du Bellay of Leone Ebreo dan aan Ronsard. Hij kenschetst daar Olympia dan ook als een ‘Platonisch’ liefdesideaal. Op blz. 59 Van der Noot aan de kant van Ronsard en de zijnen plaatsend en niet aan die van Du Bellay, plaatst hij hem op blz. 73 eerder bij Du Bellay dan bij Ronsard. In de tussenliggende passage over de neoplatonici noemt hij op p. 60 ‘de Olympia-figuur duidelijk neoplatonisch’, waarbij dan in de voetnoot het wezen van de ‘true platonic love’ en een essentiëel element uit alle neoplatonische lief- | |
[pagina 163]
| |
destheorieën wordt aangehaald. Raad en opheldering in deze enigszins duistere zaak verschaft de gelukkig uitgebreide summary achter Zaalbergs boek. In een drietal zinnen komt de verhouding der onderdelen beter tot haar recht dan in de tekst zelf, waar de uiteenzetting begraven ligt onder een uitstalling van belezenheid. Op p. 256 zegt Zaalberg [ik laat de tussenliggende zinnen weg]: ‘as a love-poet Van der Noot does not seem to be a close follower of Petrarch... his model was Ronsard... however, the basic idea of this poem is completely Neo-Platonic and may have been derived from a passage in Christoforo Landini's speech in the Commentary on Plato's Symposion by Marsilio FicinoGa naar voetnoot53. The second half of Das Buch Extasis... is steeped in the Neo-Platonic ideas of heavenly love...’Ga naar voetnoot54.
Zijn niet overmatig grote duidelijkheid inzake al dan niet neoplatonische invloeden - en een wellicht daarmee samenhangende overdaad aan citaten waaronder hij zijn tekst begraaft - spelen hem ook elders parten: namelijk wanneer hij op de bladzijden 143 tot en met 146 de vraag gaat beantwoorden of Das Buch Extasis misschien de allegorisering van een speciaal neoplatonische gedachtengang is. Wederom is de summary op p. 260 duidelijker, al krijgt men de indruk dat hij zich daar positiever uitdrukt dan in de tekst-zelf het geval was. Dit gemis aan scherpte valt juist ten aanzien van deze aangelegenheid zozeer te betreuren omdat zij de grondgedachte van het boek raakt, namelijk de vraag naar de betekenis van Olympia. Deze komt stellig in deze dissertatie niet voldoende tot haar recht, zoals ook het antwoord op de vraag hoe de neoplatonische gedachte van ‘het voortschrijden van de ziel uit de zinnelijke fase tot de gezuiverde aanschouwing’ gecombineerd moet worden met Olympia's toezegging in Extasis 1151 vgl. ‘So vbergib ich euch mein Leib vnd hertz’, die aansluit op de oudere gelofte van Venus: ‘das jhr beid zusammen Ein leib solt sein’, niet wordt gegeven. In een ander vlak liggen de bezwaren die men zou kunnen inbrengen tegen Zaalbergs esthetica. Zeer nadrukkelijk annonceert hij zichzelf als litterair-histo- | |
[pagina 164]
| |
ricus, die niet de taak zou hebben een letterkundig werk zijn plaats aan te wijzen in de kwalitatieve hiërarchie der kunstwerken; dit laatste zou de taak zijn van ‘de criticus, die een persoonlijk getuigenis aflegt, waarin hij zoveel voor anderen evident maakt, dat zijn waardering lange tijd als geldig wordt aanvaard’Ga naar voetnoot55. Zaalberg wil zich dus kennelijk stellig niet op de vlakte, maar wel op een wetenschappelijk vlak houden. Onder elke zinsnede ziet hij liefst een voetnoot met bewijsplaatsen afgedrukt. Hij hoedt er zich voor ‘uit te schuiven’, en tot enigerlei enthousiaste formulering of zelfs markant geconstrueerde gedachte komt hij liever niet. De bezieling die de dissertatie van W.A.P. Smit zich zo gunstig deed onderscheiden van het gemiddelde proefschrift en die Vermeylens boek over Van der Noot nog altijd het best leesbare over deze materie maakt, stroomt misschien wel ònder Zaalbergs geschrift, maar doordrenkt dit in elk geval niet merkbaar. Nochtans zou men van een geleerde van Zaalbergs niveau een iets markanter estische-wetenschappelijk gezicht wensen. In de aangelegenheden met betrekking tot de weetbare en ontraadselbare zaken van het kunstwerk blijft hij, wanneer het niet over meten en tellen gaat, soms te vaag. Het zou een aparte studie vragen hierop nader in te gaan, maar met een enkele verwijzing moge worden volstaan. Wanneer hij ‘de betekenis’ van Das Buch Extasis zal gaan behandelen, geeft hij allereerst een overzicht van wat vroeger over Van der Noot in het algemeen en over dit boek in het bijzonder is opgemerkt. Hij constateert daarbij dat de hoofdpunten die bij de goed- of afkeuring worden aangeroerd, de volgende zijn: de mindere oorspronkelijkheid, het allegorisch karakter, en de versvorm. ‘Aangezien die punten, zegt hij danGa naar voetnoot56, ook voor de beoordeling van Das Buch Extasis van belang zijn, zullen ze hieronder afzonderlijk worden behandeld’. De wijze van behandeling van een letterkundig werk laat Zaalberg dus niet primair bepaald worden door de wezenlijke structuur van het letterkundig kunstwerk-zelf waardoor alle facetten in hiërarchisch geordend verband aan de orde zouden komen, maar door toevallige omstandigheden van buitenaf, i.c. opmerkingen van beoordelaars. Gaarne zou men de bijzonder waardevolle opmerkingen die Zaalberg in zijn hoofdstukken over Imitatio, Allegorie en Dichtvorm maakt, ingebouwd zien in bedoelde samenvattende, van een duidelijke conceptie met betrekking tot esthetische aangelegenheden uitgaande, beschouwing. Naar het mij voorkomt zou het bezit van een dergelijke conceptie Zaalberg tot een andere opbouw van zijn boek geleid hebben, en tevens gebracht hebben tot wat mij als een gemis in zijn geschrift voorkomt: een scherper bepaling van de grondgedachte van de ‘Olympia-epen’. De verhouding tussen de religieuze en, om ze aldus te noemen, Olympia-aspecten in dit werk wordt eigenlijk nergens | |
[pagina 165]
| |
scherp gesteld en zeker niet gemaakt tot het uitgangspunt van Zaalbergs beschouwing met betrekking tot deze ‘epen’. Is het ook niet deze onvoldoende scherpte in esthetische visie die hem soms juist bij de behandeling van dit soort problemen ietwat vaag doet zijn? In zijn samenvattend oordeel over het gedicht stelt hij, dat zijn beschouwingen in het hoofdstuk Imitatio o.a. ten doel hadden de lezer in staat te stellen tot een gerechtvaardigd oordeel ‘over het integreren van allerlei vreemde elementen in een gedicht, dat niettemin iets unieks is’. Daarop vervolgt hij: ‘Wat het integreren aangaat, het blijft een bezwaar tegen de compositie van Das Buch Extasis dat de tweede helft zóveel uitvoeriger is dan de eerste, dat men reeds op grond daarvan met prof. Wille van Extasis I en Extatis II zou kunnen spreken; bij een zodanige ongaafheid is “integreren” een veel te groot woord’Ga naar voetnoot57. Tevergeefs vraagt de lezer zich af waarom bij een disharmonische opbouw van een gedicht integreren een veel te groot woord zou zijn. Zonder nadere aanduiding is het hem niet duidelijk welk verband tussen beide zaken bestaat. De summary op p. 262 draagt, althans naar mijn inzicht, niet bij tot verheldering. - Een ander voorbeeld. Nadat Zaalberg in een voorafgaande passage iets uitvoeriger gesproken heeft over invloed van de Orlando Furioso, vat hij op p. 73 als volgt samen: de vervanging van Polia door Olympia ‘geeft het relaas een persoonlijke toets, waarvoor hij echter op het epos van Ariosto...’ Wie de strekking van deze laatste bijzin begrijpt, is de vorm schijnt te hebben gekozen van een allusie op het epos van Aristo...’ Wie de strekking van deze laatste bijzin geheel begrijpt, is gelukkiger dan ik. Deze kanttekeningen zouden de indruk kunnen wekken alsof wij niet bijzonder verheugd zouden zijn over de verschijning van Zaalbergs boek. Bij alle min of [op een enkel onderdeel zelfs misschien] meerdere bezwaren die tegen een zoveel omvattend werk ingebracht zouden kunnen worden, kan men veilig stellen dat tot nader order niemand om Zaalberg heen kan als hij iets over Van der Noot beweren wil. In zijn eerste hoofdstuk geeft Zaalberg een niet al te beknopte beschrijving van het leven en de werken van Jan van der Noot, om daarna breedvoerig aandacht te schenken aan de epische gedichten met betrekking tot Olympia. Alleen al om de behandeling van Das Buch Extasis, waaraan tot nog toe niet voldoende aandacht besteed werd, is dit geschrift van Zaalberg van blijvende waarde. Dat aan Das Buch Extasis niet bijzonder veel aandacht werd besteed in de geschiedenissen der Nederlandse taalkunst behoort’Ga naar voetnoot58. Hier zou de grijpelijk, daar het niet tot de Nederlandse taalkunst behoort’Ga naar voetnoot58. Hier zou de lezer bijna opnieuw gaan bezwijken voor de verleiding van enig commentaar! Ongetwijfeld behoort Das Buch Extasis niet tot de geschriften die geschreven zijn in de Nederlandse taal, maar de geleerde heren verschillen van mening over | |
[pagina 166]
| |
het antwoord op de vraag wát men tot de ‘Nederlandse letterkunde’ [spreekt Zaalberg met opzet van taalkunst?] te rekenen heeft. Zoals bekend, zijn sommigen van mening dat alle geschriften die geschreven zijn op ‘Nederlands’ territoir of door Nederlanders, onverschillig in welke taal deze Nederlandse geest zich heeft uitgedrukt, tot deze letterkunde behoren. Men herinnert zich dat een kenner als Th. de Jager in zijn Ontwikkelingsgang dit gezichtspunt tot practische gelding bracht [Th. de Jager die, tussen haakjes geconstateerd, binnenskamers en ook in zijn Roomsche keur tot de eerste bevorderaars na Verwey-Vermeylen van de liefde tot Van der Noot heeft behoord]. Zonder op deze kwestie nader te willen ingaan, moge vastgesteld, dat het voor de kennis van de Nederlandse dichter Van der Noot en het goed begrip van diens Nederlands Cort Begryp uitermate nuttig is van Zaalberg over Das Buch Extasis alles te mogen hebben vernemen wat hij dienstig achtte mee te delen. De vreugde der filologen en letterlievenden zal ongetwijfeld een climax bereiken wanneer de door Zaalberg aangekondigde nieuwe uitgave van Das Buch Extasis verschijnt. Een specialist, óók een specialist, weet niet alles. Zaalberg is zich daarvan bewust en schroomt niet daarvan te gepaster plaatse getuigenis af te leggen. Na de behandeling van diverse verschijnselen op het gebied van Van der Noots dichtvorm zegt hij te concluderen ‘op grond van een zeer summiere verkenning op een mij vreemd terrein’Ga naar voetnoot59; in de summary spreekt hij zelfs over ‘a total outsider like the present writer’Ga naar voetnoot60. - Het onderzoek naar een bepaald gedeelte van de bronnen van de Apodixe die Das Buch Extasis voorafgaat, besluit hij met een dankbetuiging aan degenen die hem geholpen hebben een conclusie te bereiken; ‘mijn eigen aandeel is minimaal geweest’Ga naar voetnoot61. - Enzovoorts. - Men kan alleen maar vertrouwen hebben in de wetenschappelijke zorg waarmee, door een auteur die zijn grenzen kent, een wetenschappelijke uitgaaf wordt voorbereidGa naar voetnoot62. | |
[pagina 167]
| |
VIIIDe uitgave van prof. Smit bestaat uit drie delen: een inleiding van een kleine vijftig pagina's, de uitgave van Het Bosken met parallelteksten, en de uitgave van Het Theatre met parallelteksten. Een vijftal bijlagen en een alfabetisch register naar de beginregels der gedichten completeert dit werk van bijna vierhonderd pagina's. Over elk van deze delen enkele opmerkingen. In een helder en doorzichtig proza behandelt Smit een aantal belangrijke zaken met betrekking tot de persoon en het werk van Van der Noot, om daarna aandacht te schenken aan Het Bosken. Na de bibliografie ervan, waarop een behandeling van Van der Noots werkwijze met betrekking tot de samenstelling van zijn dichtbundels aansluit, gaat hij over tot de bepaling van de datering van dit werk. In de geschiedenissen onzer letterkunde was het gebruikelijk de verschijningsdatum van Het Bosken - als jeugdwerk en oudste geschrift van Van der Noot - te stellen vóór Het Theatre; doorgaans werd 1567 genoemd. Smit toont aan dat de verschijningsdatum niet eerder dan in de loop van of kort na 1570 valt. Het werk verscheen dus nà Het Theatre en wel bij 'n Londense drukker. In dit hoofdstuk neemt Smit practisch de parafrase over die Vermeylenvan de titel van de bundel gaf; hiervóór heb ik mijn commentaar op een en ander gegeven. Belangrijk is ook het hoofdstuk over de invloeden die op de Van der Noot van Het Bosken hebben ingewerkt. In tegenstelling met de tot nog toe geldende mening heeft prof. Smit met zijn medewerker, de Heer Vermeer, vastgesteld dat Marot vrijwel geen invloed op Het Bosken uitoefende; zeer bewust en uitsluitend richtte de dichter zich naar het voorbeeld van De Ronsard. - Hierop behandelt Smit de samenstelling van de bundel, waarin hij een duidelijke geleding ziet, waarna meer uitvoerig en met grote kennis van zaken en goede smaak de verschillende onderdelen besproken worden. [Bij het gedicht De Vrijagie etc. merkt Smit opGa naar voetnoot63 dat Van der Noot dit huwelijksgedicht aankondigt als een gedeelte uit een groot dichtwerk uit zijn eigen geslacht maar dat er van dit werk verder niets bekend is, zodat het wel gebleven zal zijn bij 'n groots plan; Van der Nootzelf deelt echter in de titel mee, dat hij zijn boek heeft ‘genomen wt het tweede boeck dat ic van d'afcomst des selfsten geslachts gemaect heb’. Van der Noot | |
[pagina 168]
| |
beweert dus minstens dat hij het tweede boek gemaakt hééft, voltooid. Acht prof. Smit dit grootspraak?] Hierop behandelt de inleider Het Theatre, voorzover mogelijk op de wijze die analoog is aan de behandeling van Het Bosken. Hier handelt prof. Smit vooral uitvoerig over strekking, inhoud en compositie van het geheel om te concluderen dat Het Theatre wezenlijk ‘een godsdienstig tractaat is met een artistieke blikvanger: een Godshuis met een Renaissance-gevel’Ga naar voetnoot64. De Renaissance-gevel wordt dan gevormd door de gedichten die Het Theatre openen, waarna het proza volgt dat door Smit - anders dan door Zaalberg - beschouwd wordt als de kern van het boek. Hierop volgt dus de uitgave van Het Bosken: de tekst naar het exemplaar uit de Stedelijke Bibliotheek van Haarlem met daarnaast de verzen die Van der Noot vertaalde of die hem kennelijk tot model hebben gediend [deze laatste cursief]. Op dezelfde wijze is Het Theatre uitgegeven naar het exemplaar in de Koninklijke Bibliotheek, voor de verzen wederom met de eventuele parallelteksten, daarna het proza. Heel deze tekstuitgaaf is breedvoerig geannoteerd, zowel voor wat de zestien-eeuwse taal betreft als voor wat aangaat de zeer talrijke eigennamen op wijsgerig en religieus gebied. Om in de taal van Van der Noots tijd te spreken [in zover men de zestiende eeuw nog zou willen beschouwen als een uitloper van de Middeleeuwen]: Smit heeft hier op de meest voortreffelijke wijze monnikenwerk verricht, waarvoor ieder die onze oudere letterkunde liefheeft hem bijzonder erkentelijk zal zijn. In elk geval is met deze uitgave de grondslag gelegd voor een nadere bestudering van twee uitermate belangrijke geschriften uit de zestiende eeuw. Prof. Smit besluit zijn woord vooraf met de woorden waarmee Van der Noot Het Bosken aan zijn lezers toevertrouwt; Van der Noot spreekt de hoop uit dat zij zich met de lezing van dit boek zullen ‘vermaken’, totdat de lezer ‘hooger werc’ van hem ontvangen zal dat gij spoedig zult lezen als ik mijn verlangen ten uitvoer kan brengen. Wel, ieder die kennis neemt van Smits uitgave, zal niet anders wensen dan dat Smits verlangen spoedig in vervulling zal gaan. |
|