Boekbespreking
Dr. B. Naaykens M.S.C.: ‘Meester, wat moet ik doen...?’ I en II: J.J. Romen en Zonen, Roermond, Maaseik 1947.
Het zijn twee keurige boekjes, zowel uitwendig als inwendig. Ook deze uitwendige verzorging moet worden vermeld: zij betekent een lofwaardige uitzondering op de regel volgens welke de vroomheid zich ter lezing en overdenking aanbiedt, en zij past tevens bij de verheven inhoud en strekking der twee geschriftjes.
De inhoud wordt nader aangeduid als een verzameling van ‘eenvoudige beschouwingen over het inwendig leven’, terwijl de eerste beschouwing de keus van de titel en de strekking verklaart: dieper inzicht en groter edelmoedigheid bijbrengen in de praktijk van de liefde tot God en den evenmens. Want naar deze tweevoudige liefde verwees de Meester, toen de wetgeleerde Hem de gewichtige vraag stelde: ‘Wat moet ik doen?’
Inderdaad zijn de beschouwingen, in de twee deeltjes samengebracht, eenvoudig van aard: zij verliezen zich niet in godgeleerde en zedekundige bewijsvoeringen noch in godvruchtige lyriek: ze zijn geheel ingericht op de practijk. Een ascetisch zielzorger is hier aan het woord, degelijk geschoold in de christelijke levensleer maar zonder schoolsheid, en die oprecht en met een heilige onverbiddelijkheid, aanstuwt op levensvernieuwing. Hij richt zijn woord tot lezers, die hij verondersteld verlangende te zijn naar inwendig leven, maar hetzij door gebrek aan juist inzicht, hetzij door gebrek aan edele moed het verlangen in veel gevallen niet omzetten in besluit en daad. Derhalve worden begrippen verhelderd, beweegredenen aangebracht en gaat de beschouwing meermalen over in een gebed van hart tot hart.
Hij verondersteld tevens zijn lezerskring als bestaande uit priesters, kloosterlingen èn leken; een om haar breedheid prijzenswaardige bedoeling, maar die tegelijk zijn schrijverstaak verzwaart. Elk dezer drie groepen is voorzeker geroepen tot inwendig leven en volmaaktheid. Maar het verschil van omgeving en dagtaak bij priester, kloosterling en leek noodzaakt tot een verschil in klemtoon bij opwekking en raad, tot een telkens zich indenken in de geheel eigen moeilijkheden en tot een wel onderscheidende vaststelling van de heiligingsmiddelen overeenkomstig die moeilijkheden. Wordt niet terecht gesproken van een eigen spiritualiteit voor elk dezer drie groepen? Het ware daarom niet enkel gemakkelijker maar tevens doelmatiger geweest, wanneer deze beschouwingen zich gespecificeerd hadden tot een enkele uit deze drie zo verscheidene groeperingen. En wanneer de voorkeur dan ware uitgegaan naar de leken, zou de lezerskring vernauwd zijn, maar de vroomheidslitteratuur zou weer eens wat aangevuld zijn in wat haar het meest ontbreekt. Want al te zeer in geestelijke geschriften en geschriftjes wordt het inwendig leven besproken en beschreven in het kader van klooster en abdij, en al te zeer wordt rustig voorbijgegaan aan de moeilijkheid, waarin toch verreweg het grootste deel der ernstige christenen verkeert: om n.l. in de wereld - en wat voor een wereld! - te moeten zijn en toch niet van die wereld te mogen zijn.
Daarmede wordt volstrekt niet beweerd, dat deze beschouwingen in deze twee boekjes, voor dit deel der christenen onbruikbaar zijn. Integendeel, want zij bevatten genoeg gedachten, raadgevingen en op-