VII.
Ik heb zo véél lief: ik denk aan zovéél bij 't muziek van één enkele stem achter 't venster: hoe schoon was dat éne gebaar, en hoe onvergetelik de woorden, wanneer de wijze spreekt met diepe zachtmoedigheid, wanneer hij ons in de zuivere, koele kamer toespreekt, mild en verheven!
Toen heb ik dan ook gezegd: ik ontwijk God. Want Hij vervoert mij uit de gezelschappen: en in de onthoudingen der schone aarde zal ik niet ontkomen aan de verveling: terugreizend zou ik mij verlossen van de begeerte, en herbezitten gaan de geledingen der schone dingen en gedaanten: dit zou mijn schande zijn, en voor Hem 'n oneer.
‘God is 'n streng geheim, zegt Rafaël, in 't gezelschap der aarde openbaart Hij zich niet: toch is Hij aanwezig op de bloeiende bodem der aarde. Dit wel te weten, is hoogste wijsheid.’