| |
| |
| |
Kristus gekruist
(Hêliand vss. 5534-5714)
Toen richtten ze daar aan de weg een galg
in het veld op, het volk van de joden,
een boom op de berg, en daaraan de Zoon Gods
martelden ze aan het kruis. Sloegen koud ijzer,
nieuwe nagels, nijdig en scherp,
hard met hamers door zijn handen en voeten,
bittere boeien! zijn bloed liep ter aarde,
het bloed van onze meester. Hij wilde toch die daad niet wreken,
die grimmige, aan de joden, maar hij de God-vader,
de machtige, bad, dat hij niet ware dat mannenvolk
de menigte, wreder, ‘want zij niet weten wat ze doen’.
Dan de strijders de gewaden Kristi,
van de meester, deelden, de vijandige mannen,
de kleren van de machtige. de kerels konden niet
over die zaken vriendwoorden spreken,
eer ze onder hun troep de stenen wierpen,
wie hunner zou hebben de heilige rok,
het beste van alle gewaden. De hoeder der menigte
gebood toen, de hertog, boven het hoofd van de zelfde Kristus
aan het kruis te schrijven, dat dat was de Koning der Joden,
Jesu van Nazarethburg, die daaraan genageld stond,
aan de nieuwe galg, door nijdschap
aan de boom-tronk. toen baden die lieden
dat woord te wijzigen, spraken dat hij zo zijn wil deed spreken,
zelf zeide, dat hij de macht had over de menigte,
koning was over de joden. toen sprak echter des keizers bode,
de harde hertog: ‘het is nu zo boven zijn hoofd geschreven,
wijs getekend, dus ik het niet wijzigen mag.’
Deden toen daar tot straf de schaar der joden
twee verwezen mannen aan beide zijden
van Kristus aan het kruis, lieten hun de dood dulden
aan de moordpaal, hun werken tot loon,
hun slechte daden. De lieden spraken
menig hoon-woord tot de heilige Kristus,
groetten hem met spot-woord, als zij zagen aller mannen beste
lijden aan het kruis, ‘als je bent koning over al, zeiden zij,
‘de zoon des heren, zo je zelf hebt gesproken,
red je van die nood, bevrijd je van de nijd.
| |
| |
ga geheeld van hier, dan zullen aan jou de mensekinderen,
deze lieden geloven’. Een van hun hem ook schande sprak,
'n zeer overmoedig jood, waar hij voor de galg stond:
‘wee werd over deze wereld, zei hij, als jij ze in je macht zoudt hebben.
je zegt, dat je kunt in éne dag geheel vernielen
het hoge Huis van de hemelkoning,
het grootste steenwerk, en het opnieuw doen staan
ten derden dage, zoals elk man niet zou kunnen volbrengen
van dit volk verder, zie nu hoe je gebonden staat,
zeer gepijnigd; niet kun je je zelf het minst
van kwaad genezen.’ Toen sprak daar ook een van de gebondenen,
de ene van de dieven, toen hij het volk hoorde,
wrede woorden (niet was zijn wil goed,
des strijders gedachte): ‘als je bent de volkskoning, sprak hij,
Kristus, Gods zoon, ga dan van het kruis neder,
bevrijd je van de boei en ons allen samen
help, en heel! als je bent de hemel-koning
de machthebber van deze wereld, doe het dan aan je werken blijken,
verkondig je voor deze menigte.’ Toen sprak de andere dier mannen
aan de hangpaal, daar hij gekluisterd stond,
vol foltersmart: ‘waarom wil je zulk woord spreken,
groet je hem met spot? je staat hier aan de galg gevangen,
gebroken aan de boom, wij beiden dulden hier
leed door onze zonden, ons is onze eigen daad
geworden tot smart. hij staat hier schulde-loos
voor alle zonden veilig, zodat hij zelf ooit
kwaad niet heeft gedaan, buiten dat hij door dit volk z'n nijd
willend in deze wereld smart ontving.
ik wil daar aan geloven, sprak hij, en wil die landbehoeder,
die Godszoon, begerig bidden,
dat gij me gedenkt en tot hulpe zijt,
beste berader. als gij in uw rijk komt,
wees mij dan genadig.’ Toen sprak hem echter de reddende Kristus
woorden tegen: ‘ik zeg u voor waar, zei hij,
dat gij nog heden moet in hemel-rijk
met mij samen zien het licht Gods
in het paradijs, ofschoon ge nu in zulke pijn zijt.’
Dan stond daar ook Maria, de moeder Kristi
bleek onder de boom. zag haar kind dulden,
| |
| |
winnen wonder-kwalen. ook waren daar vrouwen met haar
uit min tot de machtige gekomen.
dan stond daar ook Johannes, de jongere Kristi,
rouwig onder zijn heer. hem was 't gemoed zerig.
zij droefden voor de dood. daar sprak de meester Kristus,
de machtige, tot de moeder: ‘nu zal ik u hier van mijn
jongeren bevelen hem die hier tegenwoordig staat.
wees gij samen in zijn gezin; gij zult hem voor zoon hebben.’
hij groette toen Johannes, gelastte dat hij haar wel steunen zou,
minnen zou zo milde zo 'n mens z'n moeder moet,
de onbevlekte vrouw. Toen ontving hij ze in zijn schuts
met zuiver hart, zo hem zijn heer gebood.
| |
II.
Toen werd daar aan de middendag een machtig teken
wonderlik gewrocht over deze hele wereld.
Toen men de Godszoon aan de galg hief
Kristus aan het kruis, toen werd het kondig over àl,
hoe de zon gezwerkt werd. niet mocht het schittrend licht
schoon schijnen, maar schaduw haar verving,
donker en duister, en zo versomberd weder,
aller dagen droevigste, zeer donker
over deze wijde wereld, zo lang de machtige Kristus
leed aan het kruis, der koningen rijkste,
tot het negende uur. Toen de nevel verdween,
het zwerk werd bedwongen, begon zonne-licht
heldren ten hemel. Toen riep op tot God
aller koningen krachtigste, toen hij aan het kruis stond,
de handen geklonken: ‘vader almachtig, sprak hij,
waarom verlaat gij me zo, lieve heer,
heilige hemelkoning, en deedt gij uw hulp,
uw ondersteuning, zo ver? ik sta onder deze vijanden hier
ten hoogste gepijnigd.’ De troep van de joden
lachten met hem ten spot, hoorden de heilige Kristus,
de heer, voor de dood om drinken bidden,
zei dat hem dorstte. het volk liet het niet,
de wrede tegenstanders. hun was een grote wil
wat ze hem bitters toen brengen mochten.
hadden hem onzoete edik en gal
gemengd, die boosaards. stond een man gereed,
'n zeer schuldig kwaaddoener, die hebben ze daartoe overgehaald
verlokt met sprake, dat hij van hun een spons nam
| |
| |
met die lelikste wijn. hij droeg het aan een lange schacht,
gebonden aan een tak, en deed het de Zoon Gods,
de machtige, ten monde. hij erkende hun gruwzame daad,
gevoelde hun bedrog, verder wilde hij niet
zo bitter iets bijten, maar luid de Zoon Gods
riep tot de hemelse vader: ‘ik beveel mij in uw handen, sprak hij,
mijn geest in Gods wil. hij is nu begerig daartoe,
bereid te gaan, levende heer God.’
Hij neigde toen zijn hoofd, de heilige adem
ging uit van het lichaam. Zo toen de landshoeder
stierf in de boeien, zo werd snel daarna
een wonder-teken gemaakt, dat daar de dood van de geweldige
zo vele nietsprekenden erkennen mochten,
dat op zijn doods-uur de aarde beefde,
rezen de hoge bergen, harde stenen kloofden,
de rotsen op de vlakte. en het prachtig laken brak
in 't midden aan twee, dat voor menige dag
in de tempel binnen wonder gesierd
heel hing (niet mochten de heidenzonen,
de lieden, schouwen wat onder het laken was
heiligs verborgen. toen konden de schat zien
de jode-mensen.) Graven werden geopend,
van dode mensen, en zij door 's heren kracht
in hun lichamen levend opstonden,
op van de aarde, en werden getoond daar,
de mensen verkondigd. Dat was zo'n machtig ding
opdat daar Kristi dood erkennen zouden,
zo velen dat gevoelen, als onder de mensen ooit sprak
een woord in deze wereld. de troep van de joden
zagen die wondere dingen, maar hun was hun grim gemoed
zo verhard in hun harten, dat daar nooit zo heilig werd
teken getoond dat ze daardoor te beter zouden geloven
in Kristi kracht, dat hij koning over allen
van de schare was. Sommigen daar met hun woorden spraken
die het lichaam daar bewaken moesten,
dat dat waarlik was des Geweldigen Zoon,
in waarheid van God, wat daar aan de galg stierf,
de beste der geborenen. sloegen aan hun borst vele
jammerende vrouwen. hun was die gruwbre moord
smartlik in hun harten, en huns heren dood
zeer tot zorgen. Dan was de zede van de joden
dat ze die gehangen mannen (om de heilige dag) hangen niet lieten
| |
| |
langere wijl, dan hun het leven heenvlood,
de ziel ontzonk. de boze mannen
gingen met haat nader waar de genagelden stonden,
de dieven getwee en duldden beide
kwalen bij Kristus. ze waren levend nochtans,
totdat hun de grimmige joden-mannen
de beenderen braken, dat ze beide samen
't leven verlieten, zochten het andere licht.
Ze hoefden niet de heer Kristus tot de dood te dwingen,
verder met enig leed: ze vonden hem heen gegaan.
zijn ziel was gezonden op de ware weg
van het durende licht. zijn leden verkoudden.
de geest was weg van het volk. Toen ging een der vijanden op hem toe
met nijdig gemoed. droeg een puntige speer,
'n harde, in zijn handen. met woestheid stak.
liet de punt van 't wapen 'n wonde snijden,
dat daardoor werd aan de zijde Kristi
ontloken zijn lichaam. de lieden zagen
dat daarvandaan bloed en water beide sprongen,
welden uit de wonde, zoals zijn wil ging
en hij had geordend voor de mens bestond,
de levende mensen tot heil. Toen was het àl volbracht.
TH. DE JAGER
|
|