Aan een vriend
Iederen dag reist mijne ziel verder af van de jouwe. We wuiven nog naar elkaar. Maar onfeilbaar zal zich de scheiding voltrekken, vlijmscherpe pijn voor mij. Ik ben al voorbij aan de landschappen, die we samen zagen en bepraatten als schilderijen van de moderne meesters; - en het picturale van de boomen (je weet nog: prachtige parasols tegen een heuvel vol zon!) heb ik al ergens tusschen gelegd: voor later weemoedig herinneringsprentje. En ik verhaal reeds aan anderen van den tijd, dat zich bij dezelfde bloem onze oogen ontmoetten.
Ik ben niet meer zooals wij eens beiden waren en gij nu nòg zijt: schoone dwaas, die gretig met zijn hand tast naar 't schoone verhaal van iederen dag en daarbij klaterend lacht.
O, mijn vriend, dit is nu anders.
Ik trek te middag mede op in den onbarmhartigen optocht over de trottoirs der stad: wel honderd heesche kreten waren het sein - - -. Weet je nog? wij liepen samen over 't pad, waar stammen en takken bij onzen tekst de illustraties waren en wij vroom in 't landschap zagen gebeuren de boodschap van den Engel aan Maria en bij ons lied in de ziel was de grijze toren fijn-voelende dirigent: klokgelui! -
Ik trek te middag mede op in den onbarmhartigen optocht van al degenen die op den eersten slag van twaalf hun arbeid stoppen en door groote poorten losgelaten worden op straat. Hoe grooter machieneketel, des te kleiner hersenvolume; - een jongen lacht wild naar een meisje; - een meisje plooit aan haar rokken. En op 't gezicht van den man, die zijn horloge keurt aan den kerktoren, komt paradoxaal de ernst in de oogen. Herinner jij je nog de schoone ernst in de oogen van onzen vriend, de philosooph, in zijn heerlijkste momenten?
Met deze, vriend, ben ik op de trottoirs steen aan de levende dijken, waarbinnen verschrikkelijk de chaos raast: auto's, karren, fietsen en motoren, - alles op zich heerlijke kristallizaties van menschelijk vernuft, maar nooit te samen de eenheid vindend en in hun signalen nooit 'n muziek als die van kerkklokken in 't stille Rijnlandsche stadje.
En wie ik immer, dag aan dag, opnieuw ontwaar in de optocht - -: de weemoed!
O vriend, de gelijkenis des Heeren is zoo lastig te spellen uit de lichamen. Het is hunne schuld niet! Flegmatische bedienaren der machiene, zijn zij haast 'n mechaniek geworden: allen lichten de pet bij 't voorbijgaan der kerk en de ontmoeting van 'n priester, - hoevelen echter die Christus oprecht-voelend groeten?
Nog was er niemand die slaagde het geheim van de schoonheid voor hun verdwaasde en verbaasde oogen te zetten. Met 'n bord soep