Roeping. Jaargang 3
(1924-1925)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 326]
| |
IV.De Onbekende staat aan de oever van het afscheid. Vermoeid. Zijn binnenste leeggeplunderd, de wereld rond hem een uitgebrande woestenij. Hij had zich - hooghartig verzet tegen de Onzichtbare - muitend verweerd tegen de vernederende weg die hij voelde te moeten volgen: hij werd gebroken: alles werd hem ontnomen: hij verhàrdde vereenzaamd, hààtte verbitterd - verblinde zich zelf voor wat goed was en zuiver: als hij staat aan de oever van het afscheid wenst hij niets, niets meer terug: ‘mir ist alles gleichgültig’. Het leven - ontgocheling op ontgocheling - was hem geworden: één lange doornenweg van telkens afscheid nemen. Hij keert zich af. Hij wendt zich naar de blanke rust, de bevrijding van het klooster: de dood van zijn oude Ik, de dood van zijn vlees: ‘das ist mein Jugendtraum von einem Haus, in dem Friede und Reinheit wohnen! - Sei gesegnet, weisses Haus.’ Zijn géést boog zich. In zijn verstànd was er niets meer dat hem bond: hij dacht zich van alles bevrijd. Maar wanneer hij dan daadwèrkelijk alles verlaten gaat - 'n mèns neemt van het léven voor immer afscheid - komt zijn vléés gepijnigd daartegen op en blijkt hevig en ontroerend-om-z'n-menselikheid, hoe, met héél zijn mens-zijn nog, hij vastgezogen zit aan dat leven, aan dat verleden 'twelk hem ontgocheling op ontgocheling baarde. Zijn ziel wordt bitter te moede als hij bedenkt: het leven los te moeten laten omdat het hèm niets gaf, omdat het hèm (wien het leven zo lief was) de ene ontgocheling na de andere werd: zijn stem is hard, somber, - en donker flakkert even omhoog weer het verzet tegen zijn schuldbesef. Terstond daarop weer het verlangen naar het klooster - zo snel mogelik weg te zijn van het verleden dat hem verwart, onwillig maakt, dat hij voelt trekken: om gelijktijdig-bijna weer 'n poging te doen zijn verlede nte verdedigen en te rechtvaardigen, en anderen te beschuldigen. Dat het hem niet zo heel gemakkelik valt daarvan afstand te doen om zonder om te zien het nieuwe licht tegemoet te schrijden blijkt wel uit het ‘min-of-meer’ sinies slot van het gesprek waarin de Konfessor hem zegt dat hij aan de andere zijde van de rievier, in het klooster, een absoluut onbekende is: ‘Siehst du, hier, auf dieser Seite bist du ein bekannter, lass uns sagen, ein berühmter Mann, dort auf der andern Seite aber bist du unter den Brüdern vollständig unbekannt, also nichts weiter als ein gewöhnlicher, einfacher Mensch. | |
[pagina 327]
| |
Der Unbekannte: Soo? Liest man im Kloster nicht? Nog 'n ontgocheling meer. Maar het leven is niets. Van welke kant ook bekeken - het leven is niets. Deze sombere ondervinding zal hem van de aarde losschakelen: Voor hij wordt overgezet ziet hij zijn dochter: Sylvia geheten, ‘weil sie den ganzen Tag wie ein Laubsänger sang’. Hij heeft haar sinds enige jaren niet meer gezien. Als hij haar nu weerziet is niets van al 't vroegere schoon in haar overgebleven. De vader wordt deze ontgocheling groter dan enig andere: hij moet zich tegenover haar staande houden met hardheid tegen haar te veinzen. Als zij weg is tracht hij zich tegenover de Konfessor nog even te redden met 'n wrange lach - steunloze wankeling - om het dan uit te snikken, wanhopig van armoe. Men plundert hem leeg. Maar alle banden die hem nog ongeweten aan het leven binden moeten verbroken: alle zoete herinneringen uitgevaagd: de noodzaak voor het nieuwe leven. 't Is of windsels van nog niet geheelde wonden worden gescheurd - met schrijnende pijn bloeden ze allen tegelijk weer open. Staat 'n glas wijn voor hem op tafel (‘ich will ihn nur zum letzten Male ansehen’) dan grijpt plotseling weer heel het leven hem aan: verbrijzelend weet hij opeens, fel, hoe hij nu alles, alles verlaten gaat: 'n moment opent zich gans het leven aan zijn blik: hij overziet het - dan sluit zich het vizioen: 't leven 'n zich ontplooiende vlag - niets blijft dan 'n lap, slap neerhangende langs de mast: Ich habe das ganze Leben in einer Sekunde gesehen, mit seinen Freuden und Sorgen, seiner Schönheit und Erbärimlichkeit; jetzt aber sehe ich nichts mehr!’ Dan gaat de Konfessor de boot voor de overtocht bestellen. Onderwijl komt zijn vrouw Ingeborg: gans vertwijfeld: haar kind - dat, nu de Onbekende haar verliet, haar troost bleef, en waarin zij de Onzichtbare poogde te ontkomen - is gestorven. Hij is hard tegen haar die om zijn medelijden vraagt, veinst zich onverschillig voor haar smart en pijnigt en bespot haar op bittere wijze. Maar 't zijn de bittere siniese opmerkingen van een man die gans ontgocheld werd, in wie de haat-tegen-zijn-kwelgeest strijdt met de vrees zich aan zijn meelij voor haar over te geven, en met de vrees dat zijn meelij hem weer aan haar zal binden en hem zal doen terugkeeren van zijn weg naar het klooster; maar in wie vooral de vrees zich weer aan haar te zullen overgeven het allerhevigst is. En daarom maakt hij zich hard, kei-hard, daarom is hij zo bitter. | |
[pagina 328]
| |
Hij verdiept zich in het probleem van het huwelik. Ook de vrouw teoretizeert, maar de smart van het moederhart breekt telkens onbewust haar tegen-natuurlike teorieën stuk. Hun beider denken vergroeide in de verbittering tegen de volkomen desillusie. De Onbekende vernielt haar geloof in het kind: ‘Betraure die Kleine nicht! Du hättest vielleicht die Grosze betrauern müssen, wie ich! Maar de hardheid, de onverschilligheid die hij veinsde, zijn harde intellektuele belangstelling in haar teorieën om niet onder invloed van haar lijden te komen - dat alles zinkt weg als zij het uitsnikt van eindeloze verlatenheid. Hij schreit. Hij staat op het punt - en om dit te ontwijken veinsde hij zijn hardheid - opnieuw met haar naar het leven terug te keren. Zij durft niet: Die Dame: Von neuem beginnen? Die Kämpfe? Das wollen wir nicht tun! Het leven heeft de Onbekende vernederd, en ook de dame zal eerst zó moeten vernederd worden vooraleer haar oergevoelens, haar oer-leven haar weer in bezit zal kunnen nemen en haar woorden en daden zuiveren.Ga naar voetnoot2) (Maar is zij eenmaal zover, en heeft zij weer het zuivere inzicht herwonnen dan groeit zij ook zó snel, en wordt zij zó volkomen in haar overgave - en dit is niet alleen psichologies zeer juist, maar vóór alles is dit fijn en liefdevol, gezien de verhouding van Strindberg, - de ‘vrouwenhater’! nietwaar?, - tot de vrouw waarvan hij zoveel heeft geleden, en die hem zoveel omlaag haalde - dat zij, terstond bóven de Onbekende staande, deze leiden zal. Waar de man weifelt, schrijdt de vrouw vóór. | |
[pagina 329]
| |
De Onbekende heeft nu volledig met het leven af gerekend: niets bindt hem meer aan het verleden. Als het eerste bedrijf van dit derde deel is geëindigd, is hij volkomen van het leven losgeschakeld: het zoetste dat hem het leven schonk: de vrouw, het kind - het werd hem waardeloos: beiden werden hem niets dan kwellingen. Bevrijd kan hij de klim naar het klooster beginnen. Maar de weg die hij tans volgen gaat is lang en zwaar, afschuwelik en vol beproevingen: de Onbekende lijdt: hoe hij lijdt? - we vernemen het uit die klacht tegen de Konfessor: ‘Ja, sprich schön, hier ist so viel Hässliches!’ 'n Beschuldiging, in deze omstandigheden, verdraagt hij niet: z'n trots worstelt dan oproerig omhoog en hij tracht zijn natuurlik gevoel te vermoorden met zijn verstand: hij, de mens die niets schoners vond dan een moeder gebogen over het kind, over haar werk, wiens jeugddroom het was 'n wit huis waarin vrede en reinheid wonen, wiens droom het was: verzoening met het leven door de vrouw, en die in de vrouw de engel zocht - dèze mens vraagt wijl hij zich-zelve schuldig voelt, in bittere opstandigheid tegen al dit lijden, deze boete: wàt rein is en wàt onrein. Dat hij heel goed beseft 'tgéén hij vraagt en waarom hij het vraagt, blijkt uit zijn houding: Der Unbekannte: Warum wird die Begierde geboren? Tans is het moment waarin hem de schoonheid der vrouw geopenbaard zal worden (zie eind 2de deel), gekomen. De vrouw kwam door de loutering welke zij onderging, tot inkeer: zij onderwierp zich, deze inkeer nam haar verbittering weg en zuiverde haar gevoelens: de vrouw kwam ongeschonden weer in haar naar boven: ‘die Tränen des Kummers haben mir den Staub aus dem Augen gewaschen.’ Aan háár schoonheid richt hij zich op, zuiveren zich zijn gevoelens en hij trekt doorheen zijn spreken onbewust in en zonder dat hem daarbij het redenerend verstand te hulp kwam - maar alleen drijvend op zijn gezuiverd gevoel - datgene wat hij haar (en zij hem) over de verhouding van man en vrouw het vorige bedrijf gezegd heeft. Hij ziet in haar, in de vrouw ‘das Urbild, den Engel, der wegen Sünde ins Gefängnis des Fleisches geworfen würde.’ En dat heeft hij ook altijd in de, vrouw gezocht. Waarom hij de vrouw dan de vijandin der menschheid noemde? - ‘Ich suchte in der Frau einen Engel, der mir | |
[pagina 330]
| |
seine Flügel leihen sollte, und ich fiel in die Arme des Erdgeistes, der mich unter Betten, die er mit den Federn der Flügel gestopft hatte, erstickte - ich suchte einen Ariel und fand einen Caliban - wenn ich in die Höhe wollte, zog sie mich nieder - und sie rief stets den Sündenfall hervor....’ Zó door die tegenstelling tussen realiteit en deipst-menselik verlangen komt hij tot de konkluzie dat de zondaar, als straf, gevangen wordt door de vrouw ‘dessen Herz Nezte und Schlingen sind, und dessen Hände Fesseln’. Ook ik, zegt de Onbekende, was 'n zondaar, ook ik was niet aangenaam in Gods oog. Als hij dit bedenkt maakt zich een bitterheid van hem meester: hij vraagt: maar heb ik dan nooit iets goeds gedaan, want nooit hoorde ik een goed woord: ‘Es ist schrecklich, nie ein gutes Wort zu hören!’ Maar hij wees altijd ieder goed woord af. Maar waarom deed hij dat; ‘Immer verlangst du Erklärungen des Unerklärlichen’ en Ingeborg herhaalt a.h.w. en vult aan 'tgeen de Konfessor even tevoren zei: ‘Der Konfessor: Beuge dich vor diesem Unerklärlichen, und du wirst sehen, dass die Erklärung später kommt! Ingeborg zegt hem: ‘Ich gab mein Herz, zu wissen die Weisheit.... und ich sah an allen Werken Gottes, dass ein Mensch die Dinge nicht begreifen kann, die unter der Sonne geschehen. Wie sehr auch der Mensch arbeitet, sie zu erforschen, er kann sie doch nicht begreifen; und wenn auch der Weise sagt, er verstehe sie, kann er sie doch nicht begreifen.’ Maar, zegt ze, begrijpen is niet noodzakelijk: 't enig noodzakelike is: naar omhoog zien, 'n rechtvaardige zijn: die zich overgeeft in 't vertrouwen: ‘die Gerechten leiden keinen Mangel’, in 't vertrouwen dat ‘wanneer God bij ons is de mensen niets vermogen.’ Het is dit blind vertrouwen dat het enig noodzakelike is - en voor het overige gaan we door 'n absoluut donkere nacht van gebeurtenissen die we niet kunnen begrijpen. Het is dit blind vertrouwen, dit gelove ndat 't leven licht en blijde maakt: ‘ich sehe jetzt nichts Hässliches mehr.’ Ingeborg werd zó schoon in haar overgave dat de Onbekende uitroept: ‘Ingeborg! Ich habe dich böse gemacht, und du bist auf dem Wege, mich gut zu machen.’ (Hij is verzoent met zijn grootste vijandin) Maar dan weer het verlangen in hem: verzoening met het leven door een vrouw: ‘nenne mich dein Kind, dann werde ich dich lieben.... und wenn ich jemand liebe, so will ich dienen, gehorchen, mich misshandeln lassen, leiden, dulden....’ Niet mij, antwoordt ze, | |
[pagina 331]
| |
maar de Schepper moet je beminnen. Maar dan opeens ziet hij àlles wat hij de laatste dagen lééd, opeens ziet hij de redding: aan dat alles te ontkomen in zijn schoonste droom: ‘meine liebliche Hoffnung, meine dunkle Sehnsucht und mein letztes Gebet!.... Versöhnung mit der Menschheit durch das Weib....’ Weer wil hij zich vastklemmen aan de aarde om aan het lijden te ontkomen; en hij poogt dit verlangen te rechtvaardigen door het doffe, bittere verwijt tegen de Schepper: ‘Er ist unfreundlich - wie mein Vater!’ ‘ich bin sein verstossener Sohn’.... Ik kan Hem dus niet liefhebben. Maar terstond blijkt het tegendeel: hij, die zich 'n verdoemde waande, bracht zegen: 'n mens (de waardin) is hem dankbaar. De Onbekende schreit. Tans is de Onbekende even ver als Ingeborg; en hij kwam tot het nieuw levensinzicht (het geloven door Ingeborg. Haar taak in het leven van de Onbekende is nu afgedaan: hij zag in dat zijn grootste vijandin, zijn vrouw, ook goede zijden had. Zij leerde hem geloven èn vergeven. Zij gaat: daarheen waar de zon immer schijnt: naar 't klooster op de bergen. Hij ziet nu, vollediger dan ooit, in dat niets hem overblijft dan de weg naar 't klooster te vervolgen: dat 'n terugkeren naar de wereld 'n onmogelikheid is. Dan beginnen de bekoringen der Venusvereerders: zij brengen hem tot vertwijfeling door hem de omvang van zijn schuld te tonen. Dit is het moment waarvan de Verleider gebruik maakt. Hij treedt op, ‘Die Güte bezweifeln’ zegt hij de Onbekende, ‘und nicht auf die Verzeihung hoffen, heisst Gott böse nennen. Das ist Verleumdung, Verleugnung, Lästerung’. Maar dit is de listige hoon van de verleider: hij vermindert de vertwijfeling: niet door hem te laten vertrouwen op God, maar door de omvang van zijn schuld te verminderen, en alles terug te voeren tot zuiver natuurlike oorzaken. Alles wat de Onbekende enkele ogenblikken geleden nog zo zuiver voelde als het enig ware, zo stèrk voelde dat hij tot Ingeborg, die hem het nieuwe inzicht openbaarde, zei ‘du bist auf dem Wege, mich gut zu machen’, dat alles begint nu de Verleider, het intellekt omver te gooien: de vertwijfeling vervluchtigt als rook in de wind - alles is zo geruststellend-eenvoudig. ‘Also, du bist auf dem Wege zu den heiligen Männern hinauf, die glauben, wer schläft, sündigt nicht; zu den Mutlosen, die den Kampf des Lebens aufgegeben haben, weil sie einige Niederlagen erlitten; zu den Bindern, die Seelen binden, statt sie zu lösen.’ En hij verklaart hem waarom hem de zonde zo drukt: durch Entsagung und Enthaltung bist du in den Zustand der Schwäche gekommen etc. (het drama wijst juist het tegendeel uit); hij verklaart waarom hij zoëven goed moest spreken van de vijandin der mensen: zie je, dat is de verholen | |
[pagina 332]
| |
drift naar de vrouw. Zoek 'n vriend! Ieder gezonde man is een vrouwenhater (en de Verleider zègt hetzelfde, en de Onbekende gelóóft aan hetzelfde wat de vrouw vóór haar loutering, vóór de zuivering van haar gevoel, zeide: pg. 196), en de strijd in het huwelik komt alleen hieruit voort dat de man niet leven kan zónder die vijandin. Jij bent óók geen vrouwenvereerder: dat je er een bent, heb je je maar laten opdringen. En van schuld tegenover die Venusvereerders, is absoluut geen sprake. Ook van geen schuld tegenover zijn eerste vrouw (‘Er ist so gut, und ist's immer gewesen, aber er hatte eine garstige Frau’). En waar dat opgejaagd leven dan vandaan komt (als alle schuldbesef en alle gewetenswroeging is uitgeschakeld): ‘alle leicht gerührten Menschen werden wie wilde Tiere gehetzt!’ Maar waarom, vraagt dan de Onbekende ‘warum habe ich sieben Jahre unschuldig gelitten?’ Wanneer de Verleider hem nu zijn lijden verklaart, gaat hij zelfs zóver hem bij een heilige te vergelijken: hij doet dit echter zeer listig door zich-zelf er eveneens bij te betrekken; 't is geruststellender voor de Onbekende als er nog iemand in zijn omgeving is die óók zo is: ‘Hass und Bosheiten unsrer Mitmenschen haben sich auf uns niedergelassen. Weiszt du, dort oben gibt es wirkliche Heilige, die selber nie etwas Böses getan haben, die aber für andre leiden, für Verwandte, die ungesühnte Verbrechen begangen haben. Diese Engel, die fremde Verworfenheit in sich auf genommen haben, gleichen schliesslich Banditen’. Men voelt zich geneigd lichtelik te lachen met het goedhartig-peinzend, kinderlik-gelovig antwoord van de Onbekende: ‘....du bist der erste, der auf die Fragen antwortet, die mich mit dem Leben versöhnen können’ - hij is er dan ook nog nooit zo goedkoop afgekomen! ‘Der Unbekannte: Du bist der Befreier! De Verleider laat met dit antwoord, de Onbekende zèlf het lijden een onrechtvaardigheid verklaren. De Onbekende zowel als de Verleider, beiden zijn zij onrechtvaardig bejegend geworden omdat zij bevrijders wilden zijn. Dan maakt de Onbekende - en verrukkelik is hierbij de zelfgenoegzame, burgerlike toon waarop hij spreekt - enkele tegenwerpingen, maar verzoent zich weer met de Verleider als deze, zonder dat hij de moeilikheden oploste, hem zegt ('n vroegere levenshouding van de Onbekende): Alles wird gerächt, auch unsere unverständigen Handlungen. Wer verzeiht? Der hochherzige Mensch zuweilen, aber die Göttliche Gerechtigkeit nie! (vgl. pg. 219 met pg. 61)Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 333]
| |
Dan als tegenwicht van de Verleider - 'n herinnering aan wat de Onbekende in het eerste deel beleefde - verschijnt de Pelgrim: deze vertelt het lijden als boete voor 'n vroeger vergrijp te hebben aanvaard: ‘und weil ich meine Strafe in Ruhe und in Demut auf mich nahm, erleichterte der Herr meine Last’ en brengt hem a.h.w. in herinnering hetgeen ook de Onbekende in zijn leven ondervond. De Verleider praat er vlug overheen, en de Onbekende - die de Verleider volgt - poogt zich-zelf te verdedigen door de Verleider te prijzen als ‘ein skeptischer Gentleman, der das Leben gesehen hat. En de Verleider.... nu ja, die durft nu wel zo 'n beetje met ze te sollen - want ook de pelgrim raakte wat van z'n stuk -: ‘Kommt, Kinder; ich erzähle euch auf dem Wege Geschichten.Ga naar voetnoot2) Kommt, kommt, kommt!’ (Einde tweede bedrijf) Werd bij de Onbekende door de Verleider alle schuldgevoel weggenomen - tans laat de Verleider (want hij werkt meestal zó dat niet hij maar 'n ander de gevolgtrekking uit zijn woorden maakt) geheel de mensheid vrij spreken. Want in de gerechtscène, waarheen de Verleider de Onbekende tans brengt, laat hij het voorkomen alsof de misdaad van een mens het noodzakelik, dus het door de schuldige niet gewilde, gevolg is van een vroeger door een ander bedreven misdaad. Het volk ziet zich dan ook verplicht ieder voorgeroepen schuldige suksessievelik voor onschuldig te verklaren en vrij te spreken. De schuld wordt teruggeschoven, teruggeschoven totdat men bij Eva terechtkomt: maar ook deze is schuldig.... buiten haar schuld: ‘Die Schlange hat mich betrogen.’ Dan moet de slang voorkomen: ‘Schlange! Antworte!’ - 'n donderslag is 't antwoord.... Wanneer dan, na deze gerechtscène, de Verleider verklaart: ‘Causa finalis oder der letzte Grund - ja, den erfährt man nicht!.... Aber wenn die Schlange die Schuld hat, so sind wir verhältnismässig unschuldig’ dan kan hij terloops die beperking ‘verhältnismässig’ gerust maken want dan heeft het volk de schuldigen reeds voor geheel onschuldig verklaard en is in de Onbekende - die in de verschillende beschuldigingen (welke een voor een te niet werden gedaan) fragmenten uit zijn eigen leven moest erkennen - het zelfvertrouwen hersteld. Want nu is niet hij alléén meer onschuldig, maar allen mèt hem zijn het. En zoals het straks de Onbekende een gevoel van veiligheid moest geven toen de Verleider met hem ook zich-zèlf 'n heilige verklaarde, zo werkt ook tans de onschuld van de ganse mensheid geruststellender ten opzichte van zijn eigen onschuldgevoel. | |
[pagina 334]
| |
Nadat Ingeborg hem gewezen heeft op het kinderlike van al zijn gevraagd, - de Onbekende strijdt met zijn bewondering voor de dialektiek en de koude, kalme, uitdagende trots van de Verleider - ontspint zich een strijd tussen de Verleider en Ingeborg om de ziel van de Onbekende. De Onbekende die in het diepst van zijn ziel een hunkeraar is naar de verzadiging aan het grote, warme licht der Liefde, 'n hunkeraar naar stilte en reinheid, maar in wie tans al het andere de onverhand nam (gelijk ook vroeger door zijn trots en bitter niet-willen-buigen) nadat hij bewust en vrijwillig gehoor gaf aan de influisteringen van de hem vleiende Verleider die een eenzijdig licht wierp op fragmenten uit zijn leven: hij kan, wanneer dit oergevoel-inhem weer naar boven is gewoeld niet meegaan met de Verleider die tenslotte het leven moet verklaren uit hardheid en haat en vervloekingen, waar de vrouw op de grote stille zegeningen des levens wijst en hij de waarheid daarvan met het diepst van zijn ziel erkennen moet: ‘Und Gott segnete das erste Paar; und Gott segnete den siebenten Tag, an dem er das Werk vollendet hatte - das gut war. Du aber, wir aber, wir haben es zu einem bösen gemacht, und darum, darum.... Der aber, der das Gebot des Herrn befolgt, wohnt auf Garizim, wo noch Segen verteilt wird. So spricht der Herr: ‘Gesegnet wirst du sein in der Stadt, gesegnet auf dem Acker! Gesegnet wird sein dein Korb und dein Backtrog, dein Eingang und dein Ausgang; und der Regen des Himmels wird deine Saat fruchtbar machen, dass deine Kinder gedeihen. Und du wirst vielen Völkern leihen, du aber wirst von niemand borgen. Und Gottes Segen wird dir folgen in allem, wenn du nur den Geboten des Herrn folgst!’ Dan verandert Ingeborg zich, terwijl zij die zegeningen uitzingt, in zijn moeder. 't Is als een verbeelding van de Onbekende die nu eindelik zijn moe hoofd neer kan leggen op de liefdevolle schoot van een moeder: want zó doorvoelde deze verarmde en verhongerde mens in zijn diepste en meest vereenzaamde uren de zegening der Eeuwige Liefde. Het diepst van zijn ziel dat ‘ihr eignes Leben lebte’ hongert om zich dáárin te verliezen. En dan verliest het de Verleider die alles moet verklaren uit haat en vervloekingen. Als dan in het volgend toneel de Verleider nog ééns tracht die zuivere gevoelens te vertroebelen en tracht, wanneer hij vraagt hem het raadsel van de vrouw op te lossen, hem over te halen tot wat ook hij doet n.l. ‘während ich nactsinne, geniesse ich noch heute das Schönste, was die Schöpfung uns gegeben hat! - Geh hin und tue desgleichen’Ga naar voetnoot1) - dan kan hij niets, niets bij de Onbekende bereiken. Zijn gevoel is te diep doorschokt. Te hevig. Zijn oer-gevoelens werden te sterk en te overtuigend. ‘- Wie kann uns ein Teufel veredeln | |
[pagina 335]
| |
(want toen hij de eerste maal liefhad maakte die liefde hem tot een beter mens); wie kann ein Geist der Hölle uns Güte einbläsen; wie.... Nein, es war ein Engel! Ein gefallner allerdings; und ihre Liebe war ein gebrochener Strahl von dem grossen Licht, dem ewigen, das wärmt und das liebt! - liebt! - liebt!’ Het ingeschapen levensbesef is hier eindelik bevrijd van het door de hoogmoed en door de zonde geïnspireerde intellekt, en waar de mens niets van de dingen die onder de zon gebeuren begrijpen kan, voelt hij, gezuiverd door de liefde, dit ene fel, bewust: dat de bronaar van àlle leven de Eeuwige Liefde moet zijn, en haar liefde, de liefde van de vrouw, als al het geschapene, daarvan een afstraling. Maar wanneer hij zo zuiver de aardse liefde ziet, dan grijpt hem die weer vast ‘meine liebliche Hoffnung, meine dunkle Sehnsucht und mein letztes Gebet!’ Hij wordt teruggezogen naar de aarde: ‘hinab; zur Erde, zur Mutter mit dem weichen Busen und dem warmen Schoss....’ Weer gelooft hij dat het geluk slechts in haar nabijheid te vinden is. Nog ééns wil hij zich dóór de vrouw met het leven verzoenen. En, zegt de Konfessor, dit nieuwe huwelik ‘verspricht um so mehr, als ihr beide neue Menschen seid’: beiden zijn zij gelouterd, beiden kennen zij de gevaren die vermeden moeten worden.
't Volgend toneel zijn zij wederom verenigd. Hij leidt Ingeborg zijn woning binnen: ‘Wilkommen in meinem Haus, Geliebte: in deinem und meinem Heim, meine Braut; in deinerGa naar voetnoot1) Wohnung, meine Gattin.’ Schijnt het geluk dezer beide mensen 'n moment 'n hechte, rustige volkomenheid - aanstonds begint men een ijlheid daarin te bespeuren, 'n zweven, en daaronder, diep en donker, 'n angst. 't Geluk wordt opeens huiver-ijl vervluchtigend, eindeloos-teer, ongrijpbaar, pijnlik, smartelik ongrijpbaar. Waarvandaan die angst? Maakt hier 'n verborgen angst 't geluk zo broos, of is er de angst om de broosheid van alle geluk? 't Is 'n angst die het geluk hier zo broos, zo ijl maakt: de Onbekende onderbrak zijn Damaskus-tocht: dàt achtervolgt hem: 't verleden moet nu worden teruggedrukt uit dit moment: ‘Du bist meine erste, meine einzige, denn was früher war, ist nicht mehr, ebensowenig wie die Stunde, die eben verging!’; 't verleden moet worden beschuldigd om alle wroeging te doden en hij zegt tegen Ingeborg als zij hem vraagt ook leven in haar te zingen: ‘Eurydicen, die ich aus der Unterwelt geholt habe. Maar 't geluk: ‘Die Flammen der Licher stehen still vor Andacht, die Blumen denken.... aber dennoch....’ | |
[pagina 336]
| |
Die Dame: Still! Dan: het alleen-in-elkander-willen-geloven met dit aarzelende van Ingeborg: ‘Geliebter, jetzt naht die Versöhnung en dit hardnekkige, dit opeens weer opstandig-harde: Mit der Menschheit, und dem Weib - durch das Weib? Ja, die ist geschehen, und gesegnet seist du unter den Frauen!’ 't Licht dooft uit, niets ziet men dan een zwakke lichtschijn ‘von der gelben Messinglampe im Zimmer der Frau’. Waarna deze zelfbeschuldiging van de Onbekende die de angst van dit toneel verklaart: ‘Weisse Taube, bei dir sucht der bange Adler Schutz, wenn die Donner des Himmels schwarz unter sich betten, denn die Taube ist getrost; sie hat die Donner des Himmels nicht gereizt....’ 't Huweliksgeluk valt echter uiteen: wederom dreigt het huweliksleven een lange folterweg van wederzijdse pijnigingen te worden: dan gaan ze uit elkaar zonder dat zij evenwel het probleem van het zichwederzijds-moeten-pijnigen hebben kunnen oplossen: ‘Also wir hassen einander.... Die Dame: Und lieben einander.... | |
[pagina 337]
| |
Is zij weg - de Onbekende valt op een stoel bij tafel neer - dan terstond de Verleider weer aanwezig: ‘immer dort, wo es nach Krach riecht.’ Twaalf bladzijden lang wordt nu alles wat er in de Onbekende aan schone, zuivere gevoelens naar boven was gekomen, uitgemoord: wat de Onbekende in zijn meest diepe levensmomenten - daar waar hij zonder vertroebeling door hoogmoed of verbittering de dingen naakt, zoals ze waren, aanschouwde - zag al het ware, het goede en schone: dat alles wordt nu stuk voor stuk en met een grenzeloze listigheid en vlotheid vernield. 't Siesteem van de Verleider: verbitteren, op je hand krijgen door vleien, 't intellekt laten werken in de gevleide mens, en dan is het van de trots naar de meest absurde verwarring, naar de meest tegen-natuurlike ideeën en vandaar naar de vertwijfeling maar enkele stappen. De Verleider begint met 's levens navrante wreedheid aan de Onbekende te ontvouwen: hij peilt daarbij natuurlik niet naar de oorzaken maar neemt het gebeuren en stelt dit zo wrang mogelik en als 'n noodwendigheid voor. De Onbekende, daardoor verbitterd, voelt het leven loodzwaar op hem wegen. Dan wekt de Verleider siestematies 'n walging in hem voor de vrouw en weet het zo te keren dat niet de man maar de vrouw de oorzaak is van alle ellende, zodat tenslotte de Onbekende zijn vroegere zelfbeschuldiging intrekt: ‘Einmal aber, als ich die Lösung der Rätsel suchte, indem ich mir selbst Unrecht gab, nahm ich an, sie sauge mein Böses auf und ich ihr Gutes’. Is de vrouw voldoende beschuldigd en de Onbekende voldoende schoon gewassen van alle schuld dan laat de Verleider - onder het mom van onpartijdigheid! - hem ook iets goeds van de vrouw zeggen, versterkt zelfs dat goede nog wat, om terstond daarop de Onbekende weer te verstrikken in zijn gevoel van onschuld met 'n vraag uit welks antwoord de Verleider-zelf de gevolgtrekking maakt: ‘Ja: das ist die Quelle der Erniedrigung (n.l. de vrees de gunst van de vrouw te verliezen)! Sie gewöhnten sich zu schweigen, und schliesslich befanden Sie sich in einem Gewebe von Falschheiten.’ De Verleider heeft hem nu zover gedreven dat hij zonder protest de vrouw als oorzaak van alle ellende aanvaardt. De Onbekende gedijt in zijn gevoel van onschuld maar schijnt het après tout toch wel een beetje al te mal te vinden zomaar klakkeloos alle Dáárom ging ze zijn geluk haten, en hield ze van hem als hij ongelukkig was. Hieruit is te verklaren dat hij tegen haar zegt: ‘Aufrichtig gesagt - es gibt Augenblicke, wo du für mich nicht existierst. Aber es gibt Momente, da ich Deinen Hass wie einen erstickenden Rauch empfinde, buchstäblich’, en zij tegen hem ‘Und ich habe die Empfindung, als krieche das Herz aus der Brust, wenn du böse auf mich bist.’ | |
[pagina 338]
| |
schuld op haar te schuiven: beter is man èn vrouw, allebei, maar onschuldig te verklaren: en hij doet het op de volgende wel wat naiefgezapige wijze: Warten Sie!.... Glauben Sie nicht, das Gatten ihre Personen so miteinander mischen dass sie nicht Mein und Dein unterscheiden können; nicht die Person des andern unterscheiden, nicht eigene Fehler von denen des andern unterscheiden können. Meine eifersüchtige Freundin, die mich Othello nannte, verwechselte mich mit sich, identifizierte mich mit sich....’ Ge begrijpt!? - Na 't antwoord van de Verleider ‘Das klingt annehmbar! wordt de Onbekende grotesk van burgerlike zelfgenoegzaamheid en hij biert door met deze vrijgestelden-wending: ‘Ja, sehen Sie! Man kommt oft am weitesten in den Erklärungen, wenn man die Frage: Wer hat schuld? streicht. (en het hele gesprek was n.b. niets anders dan één beschuldiging: tot zelfs de oplossing!) Wenn also Gatten uneinig werden, so ist es das Reich, das sich gegen sich selbst sondert, und das ist die grösste der Disharmonien.’ Maar let nu op! Hoe sinies de Verleider die hem juist kan laten zeggen was hij wil, nu 'n loopje met hem neemt waarvan de Onbekende van loutere zelfgenoegzaamheid niets merkt: ‘Der Versucher: Es gibt Augenblicke, in denen ich glaube, ein Weib kann einen Mann nicht lieben! De Onbekende die zich-zelf zo goedaardig van alle schuld liet vrijpleiten staat nu plotseling voor de konsekwensie zich-zèlf te moeten beschuldigen. - Als 't plotseling door alles heen flitsend besef dat in het huwelik met Ingeborg hij de schuldige was. Vóór dit besef echter zich van de Onbekende kan meester maken, verschijnt zijn eerste vrouw. Dit tafereel is als een herinnering door de Verleider in de geest van de Onbekende opgeroepen om de verwarring nog groter te maken (doel van de Verleider is immers: de mens te laten vertwijfelen). 'n Moment besefte hij immers dat hij de schuld was van de mislukking van het huwelik - maar nu opeens de herinnering aan het eerste huwelik waarin zij de schuldige was. Weer moet er gegraven: nu naar het waarom van háár schuld. Ze graven, graven, hun denken omwoelt alles, alles wordt van alle kanten bezien - maar ze staan voor het onbegrijpelike: ze wéten, heel diep, dat ze het besef van de schoonheid der liefde bezitten, dat de liefde een afstraling moet zijn van de goddelike Liefde - maar de wèrkelikheid maakt van die afstraling een karikatuur: omdat hun mens-zijn haar in de weg stond. Ook dàt | |
[pagina 339]
| |
beseffen zij. Maar hoe kwam dat, dat dit haar in de weg stond. Dàt weten ze niet. Ze voelen alleen de onmogelikheid (dóór hun mens-zijn) van het huwelik aan als een aanklacht tegen hen zelf. Dat verbittert hen. En, verbitterd, wordt nu het huwelik-zelf door hen (onder leiding van de Verleider) omlaaggehaald, zó lang en zó diep tot ze van zichzelf walgen. Maar de laatste aanklacht tegen het huwelik spreekt de Verleider uit, alsof zij voor die leugen terugdeinzen: ‘Ja, Kind, viel habe ich verstanden, dies aber nicht: Was die Geliebte meiner Seere mit.... (zögert). Als de Verleider hen tot deze absurditeit, tot deze tegen-alle-natuurlik-gevoel-indruisende leugen heeft gebracht, dan is het alsof zij walgen van zich-zelf: ze staan op en gaan weg: de man naar omhoog: zijn Damaskus-tocht voort te zetten - de vrouw.... weer naar het leven terug. Staat de Onbekende na dit hernieuwd huwelik, na deze nieuwe poging terug te keren naar het leven, als na 'n lange pijnlike kringloop weer niet op juist hetzelfde punt als toen hij voor de eerste maal in dit derde deel Ingeborg ontmoette en haar zei: ‘nein, man weiss nichts und kaum das; darum, siehst du, bin ich nun dazu gekommen zu glauben!’ Het huwelik bleek een onmogelikheid. Waaròm? Ze weten het niet. En als ze daarover na gaan denken eindigen ze met een walging tegen zich-zelf. Wat rest de Onbekende anders dan: resienjasie (je begrijpt immers niets) en humaniteit (ze kunnen het zelf niet helpen). Dan eindelik - vierde bedrijf - bereikt hij het klooster: 'n verzoening met het leven bleek onmogelik. Hij wordt voorbereid, in zover hij dit nog niet is, voor de dood van zijn oude Ik: De aanvang van zijn lijden wordt hem verklaard als gevolg van een persoonlike schuld: 'n schuld die hem onbekend was wijl hij deze vergeten was: onnodig is het dus naar de oorzaak van het lijden te zoeken: hij moet dan ook beloven ‘für alle Zukunft die Geschichte deiner eignen Pein zu vergessen und sie nie mehr zu erzählen.’ En het lijden dat een ander mens je aandoet is een straf voor die persoonlike schuld: dus ophouden ‘über einander Buch zu führen, und vor allem mit der ewigen Rechtfertigung’ want we worden met schuld | |
[pagina 340]
| |
geboren en ‘arten Adam nach’: het lijden moet dus duldzaam gedragen worden, en die ons laten lijden moeten we vergeven. Maar de allerinnerlikste zin van het leven - die kan hem niet geopenbaard worden: de diepste zin van het leven is een onoplosbaar Miesterie: men kan niets weten: 't enige dat de mens rest is: geloven. De Onbekende zegt: de mensen zullen je altijd laken - hoe of je ook bent. Als de prior hem zegt en laat zien wat het oordeel der mensen waard is en wàt eer en roem, dan werpt hij op: maar is het dan wel waard te leven. Maar niet hoe je genoemd wordt, maar wat men is - dat is het enige dat waarde heeft. Hij ziet de tegenstellingen, de tegengestelde levenshoudingen waaruit de levens - en de rij kan tot in het oneindige verlengd worden - van Boccaccio, Luther, Gustaaf Adolf, Schiller, Goethe, Voltaire, Napoleon, Hugo, Graaf Fr. L. v. Stolberg, La Fayette, Bismarck moesten worden opgebouwd: géén kon zich-zelf trouw blijven, zij keerden zich allen met de zich ontwikkelende tijdgeest tegen zich-zèlf en de mènsen keerden zich tegen hen: hoe men genoemd wordt is dus van geen waarde, alléén wat men ‘in Werden’ is. De levenshouding, het levensverloop dezer allen die in disharmonie kwamen met zich-zelf, het levensverloop dezer kloosterlingen die gans het leven hebben meegemaakt en doorleden, schiftte dit levensinzicht open: ‘Wir haben hier keine Ansichten; wir haben den Glauben, wie ich schon gesagt habe! Darum haben wir nur einen Kopf; und der sitzt genauw uberm Herzen!....’ En Waarheid? ‘Die Mächte reissen Possen mit Possenreissen und foppen die Hochmütigen, besonders die, welche allein die Wahrheit und die Erkenntnis zu besitzen behaupten!....’ Weten kunnen we niets. Niets rest dan humaniteit en resienjasie in geloven. 't Klooster, waar hij binnentreedt om zich voor de wereld te begraven, zijn oude Ik te doden, is niet - zoals wellicht de een of ander die dit boek las zal denken: omdat het er uiterlik veel van heeft - een katholiek klooster, maar ook is het niet bedoeld als een simbool voor het aanvaarden van zijn nieuw levensinzicht: het klooster waarin Strindberg de Onbekende laat binnentreden is er een van eigen vinding, waar men Strindberg's nieuw levensinzicht - mengsel van Kristendom en BoeddhismeGa naar voetnoot1) - beleeft: aanvaarding van het lijden dat een straf is, aanvaarding van dit onverklaarbaar leven, èn.... 'n terugtrekken uit het leven.Ga naar voetnoot2) Want wat anders dan dit laatste restte deze mens die | |
[pagina 341]
| |
zijn verhouding tot de mensheid, tot de vrouw niet tot klaarheid wist te brengen, die, wanneer zijn hart terughongerde naar de aarde ‘hinab’; zum Erde, zur Mutter mit dem weichen Busen und dem warmen Schoss’, nog eenmaal pogen zou zich met het leven te verzoenen dóór de vrouw maar, lijdend en veroorzakend de smartelikste pijnen, bekennen moest het probleem van het huwelik niet te kunnen oplossen. Hij trekt zich terug - resienjerend en vergevend.... om zijn oude Ik, zijn vroegere verlangens te begraven. Vóór de grote zwarte haardoek over hem zal worden uitgespreid, trekt nog eens het leven aan zijn oog voorbij: 'n vrouw met 'n dopelingetje: ‘Sieh, da ist ein kleiner Sterblicher, der dem Leiden geweiht werden soll!, 'n bruidspaar: ‘das Lieblichste! Das Lichteste!.... Das Erste, das Einzige, das Letzte, dan dem Leben Wert gab!.... Auch ich sass einmal mitten in der Sonne - eines Frühlingstages, auf einer Veranda - unter dem ersten grünenden Baum, und eine kleine Krone krönte einen Kopf, und ein weisses Schleier lag wie ein leichter Morgennebel über ein Antlitz, das nicht das eines Menschen war.... Dann kam das Dunkle!.... Waarvandaan? Waarvandaan? De Onbekende wéét het niet.
Dan komt de Konfessor met een grote zwarte baardoek: ‘Herr, gib ihm die ewige Ruhe. Wanneer we nu even op het verloop van dit laatste deel dezer trilogie terugzien - dan bemerken we hoe sterk en strak dit schijnbaarverwarde deel werd gebouwd op één strak, en ondergronds-gespannen en ondergronds-uitgroeiende ideeëngang. De ideeëngang - leidend tot humaniteit en resienjasie - waar een mens met heel zijn menselikheid tegen aankampt. En ook déze strijd is strak, al schijnt hij vele herhalingen te geven. Het eerste bedrijf schakelt hem los van de aarde, snijdt de laatste banden (die hem aan de aarde zouden kunnen binden) dóór: het schoonste, dat hem het leven nog te leven waard maakt: de vrouw en het kind, heeft geen waarde meer voor hem: zij beiden werden hem enkel ellende en ontgocheling. Het leven heeft geen zin meer voor hem. Maar bitter en verwrongen zijn zijn gevoelens over het leven, en over de vrouw. Het tweede bedrijf zuivert zijn gevoelens ten opzichte van zijn vrouw, verzoent hem met zijn grootste vijandin, en brengt hem ertoe te geloven, geen oorzaken meer te zoeken en te aanvaarden. | |
[pagina 342]
| |
Hij is dus gereed: de nieuwe mens is in hem ontwaakt. Nu komt de wending. De Verleider treedt op en bevrijdt hem van zijn schuldgevoel, verklaart deze uit fizieke oorzaken. Het derde bedrijf. De dramatiese spanningen stijgen: alle gevoelens verbreden, verdiepen en verhevigen zich: allerfelste haat staat tegenover allerhevigste liefde, en van deze blinkend-witte toppen storten we weer neer in de donkerste krochten der menselike vertwijfeling. De Verleider doet de schuld van gans de mensheid te niet. Verklaart heel het leven uit haat. De Onbekende wroet mee tot de donkerste diepten van dit denken en even later wordt hij gesleurd en getrokken naar de hoogste toppen der Liefde (héél het leven verklaart uit de Liefde.... en de zonde), vanwaar hij de wijde verten van een nieuw geluksland dat hij en Ingeborg - twee gelouterde en gezuiverde en met het leven, eindelik met héél het leven verzoende mensen - weer zullen betreden, aanschouwt. Maar nog dit bedrijf zal alles in hem vernietigd worden, zó dat hij met walging voor zich-zelf van 't leven afscheid neemt: het dènken over het leven maakt hem slecht d.w.z. bitter en opstandig en trots. Strindberg laat hier zien hoe een mens door het dénken over het onbegrijpbare leven, slecht wordt. Ook déze verzoening - door twee gelouterde mensen - met het leven, deze laatste mogelikheid van verzoening bleek 'n onmogelikheid. Evenals het begrijpen van datgene wat geen van beiden hebben gewild. Niets rest dan: vergeven en berusten. Het vierde bedrijf vaagt de laatste moeilikheden tegen die laatste levensoplossing weg.
Tans rest mij nog nadat ik poogde de beide hoofdfiguren te karak-karakterizeren, de overige figuren te verklaren. Al deze figuren worstelen, gelijk de Onbekende, met het probleem van het lijden, schuld en boete. De Grootvader. Ook zijn leven, gelijk dat van de Onbekende, werd gebouwd op een misdaad. We krijgen in dit drama (eerste deel) zijn houding ten opzichte van het boetelijden tegenover die van de Onbekende. Als notaris heeft hij zich bezittingen van anderen op onrechtmatige wijze toegeëigend: ‘aus dem Erbe von Witwen und Waisen, aus Pfändungen Ruinierter, aus dem Nachlass Toter, aus Bestechungen streitender Parteien’. Tans, na 'n zeer stormachtig leven - want ook daarin werd de strijd: het lijden, berustend, als boete te aanvaarden, uitgevochten heeft hij eindelik in de eenzaamheid der bergen, die de schande van de nederlaag tegen God verbergen, 'n zekere rust | |
[pagina 343]
| |
gevonden: 'n ‘zekere’, want dìt werd de levenskonkluzie, dìt het enige dat hij nog van het leven verwacht: alleen de kracht je lot te dragen en afzien van alle hoop op geluk ‘denn das gibt es nicht’. Tans heeft hij zich daarmee verenigd: hij vond ‘einen gewissen Frieden’: het lijden is 'n boete: ‘ich muss es hinnehmen, wie alles andere, das ich verdient habe!’ Uit deze strijd die zwaar wasGa naar voetnoot1), moet verklaard worden dat hij aan de Onbekende die ‘nur überall Bosheit sieht’, vraagt zijn vrede niet te verstoren: want ook hem die aan geen geluk geloven mag valt het nog altijd moeilik steeds aan het goede te geloven, steeds te vertrouwen en niet ook overal ‘Bosheit’ te zien. Maar deze mens is niet hard, niet bitter: ‘et introito ad altare Dei: ad Deum qui laetificat juventutem meam’. Dat is zijn hoop. Maar voorvoelt hij nieuwe kwellingen dan stroomt smart als 'n donkere vloedgolf over zijn hart: ‘Deus, Deus meus: quare tristis es, anima mea, et quare conturbas me’. ‘Spera in Deo’ antwoordt hem de moeder. Hij berust. En hij leerde mild te zijn tegenover de mensen, hij leerde schoon lief te hebbenGa naar voetnoot2) - al vleugt èven 'n ènkele maal nog bitterheid doorheen zijn woorden.Ga naar voetnoot3)
Dichter, in wat betreft de levensstrijd, staat bij de Onbekende de moeder-figuur. Haar man verstiet haar. Hoe hevig ze dit onderging - en deze hevigheid stort met één slag heel de huiveringwekkend-diepe en verborgen mogelikheden van deze hartstochtelike vrouweziel die eveneens tot berusting kwam in het Spera in Deo, open - blijkt uit het feit dat ze het wraakgevoel van de Onbekende n.l. in één vrouw haar hele geslacht te vernietigen kan meevoelen. Zij heeft wellicht hetzelfde gewild bij haar man toen deze haar verstiet. Zij die ‘grenzenlos boshaft’ is heeft de religie en de boete nodig; ook zij heeft het meegemaakt dat de wroeging haar hart koud maakte als heel haar levenspanorama zich voor haar oog afrolde. Zij heeft het enige geneesmiddel om aan haar angst, en aan de achtervolgingen te ontkomen, aangenomen: om vergeving bidden, zoeken goed te maken wat geen mèns ongedaan kan maken maar alleen de Gekruisigde kan herstellen. En zegt ook zij niet uit.... ondervinding dat een mens sterft wanneer hij God wil tegentreden: Hem uit te dagen tot een open strijd? Ook zij ziet het leven als één lijdensweg: blijkt dat niet uit de wijze waarop zij de Onbekende de dood van de grootvader mededeelt? ‘Wo er ist, hat er kein Leiden mehr’. Berust ze - ook in haar ziel stijgt soms | |
[pagina 344]
| |
de smart zo tot ze uit moet breken in een bittere, opstandige, klacht: ‘ich wünsche zuweilen, der Fluss stiege und nähme uns alle fort während des Schlafes der Nacht.’ Ook zij, wanneer we haar voor het eerst zien optreden, maakt gelijk de grootvader, 'n zeer milde, gerijpte indruk. Maar ze is fel, hartstochtelik als heel haar natuur, in haar optreden tegen de Onbekende: 't is alsof ze haar berusting met wild verzet tegen de trots van de Onbekende wil verdedigen, alsof ze vreest dat de trotse, opstandige houding van de Onbekende haar weer zal meeslepen, alsof ze hem wil vernederen en neerstriemen om in zijn nederlaag eigen vastheid te winnen, overtuiging voor haar (haar-vernederende) berusting. Dit, èn dat ze zich het werktuig gevoelt der Voorzienigheid die ook haar tot het levensinzicht spera-in-Deo striemde, èn dat dit neerstriemen van de man misschien heimelik aan haar wraakgevoel (in één man héél zijn geslacht te kunnen vernietigen) voldoening geeft, verklaren de felheid van haar optreden tegen de Onbekende: zegt de grootvader haar niet waarschuwend ‘unterscheide genau zwischen deinem Rachegefühl und deiner Berufung....’
De dokter. Ook deze mens werd gegeven in zijn houding ten opzichte van het lijden. Als kind verloor hij het geloof aan de Goddelike Gerechtigheid wijl hij gestraft werd voor iets dat niet hij maar 'n ander (de Onbekende) bedreef. Dit is nu de levenskonkluzie waartoe hij gekomen is wanneer de Onbekende in het eerste deel dezer trilogie in zijn leven treedt: ‘man kann seinem Schicksal nicht entfliehen’: hij laat alles komen zoals het komt: ‘es soll vielleicht so sein, da es so ist’. Vroeger heeft hij de kracht gehad zich te verzetten - die kracht heeft hij echter in zijn strijd met het onvermijdelike verloren. Maar toch, in het geheim, verborgen, verzet hij zich, daagt hij de Onzichtbare - zij het dan zeer zwak - uit: uit trots bouwde hij zijn houtstapel, waarin tweemaal de bliksem neersloeg, twee el hoger: dit uitdagen tracht hij te doen onder de schijn van meer schaduw te willen hebben. Wanneer de Onbekende na zijn eerste nederlaag in het eerste deel bij de dokter terugkeert heeft deze de houtstapel weggehaald: nadat hij gestraft werd in zijn vrouw (die hem door de Onbekende ontnomen werd) gevoelt hij geen neiging meer het noodlot uit te dagen: hij wil de donder niet meer in huis en niet meer spelen met de bliksem. Heeft de Onbekende zich dan echter reeds voor de Gekruisigde gebogen - zij het dan niet voor blijvend - de dokter weigert dit: hij geeft toe dat er dingen zijn die alleen daardoor te verhelpen zijn dat | |
[pagina 345]
| |
ze ongedaan worden gemaakt, maar hij gelooft niet aan de mogelikheid daarvan. 't Kan zijn dat de Gekruisigde (‘die Gute Hilfe’) de oplossing is, maar zekerheid omtrent die oplossing heeft hij niet. Zijn oplossing is dan: je moet maar leren je-zèlf te vergeven. Maar dat hij, bewust of onbewust, niet aan het rust-gevende van die slotkonkluzie gelooft, blijkt wel uit het feit dat, terwijl hij op het punt staat 'n nieuw leven met een andere vrouw te beginnen, hij de Onbekende als deze hem zegt: ‘Eine Station noch - und ich bin am Ziel’ antwoordt: ‘Niemals am Ziel, Herr!’ Van zijn huwelik komt echter niets: zijn ‘noodlot’ kan hij niet ontkomen. Hij zwerft rond, zoekt bevrediging in wraak - totdat hij rust vindt in het klooster. Daagde hij vroeger het noodlot uit wijl hij gestraft werd voor iets dat, naar hij zeide, hij niet misdreef - als wij hem hervinden in het klooster bekent hij vóór die onrechtvaardige straf 'n ander misdrijf begaan te hebben, waarvoor hij niet werd gestraft.
Cäsar. Deze nam zijn lijden (hij werd voor een krankzinnige gehouden) als straf voor een vroegere misdaad van ondankbaarheid in deemoed aan: hij leed er niet onder: de Heer verlichtte zijn last en hij voelde zich niet belachelik.
De bedelaar (=Konfessor, =Dominikaan), de eerste bruidegom van Ingeborg wijdde terstond nadat zij hem verliet, zijn leven aan de dienst van God. Tegelijk dat de Onbekende in het leven van Ingeborg treedt, treedt de bedelaar in het leven van de Onbekende om deze naar zijn doel dat hij te ontkomen tracht, voort te drijven. Door het feit dat hij poogt de Onbekende naar de overgave te dwingen treedt hij helpend op in het leven van Ingeborg wier lijden hij meeleed, wier weinige vreugden hij meegenoot, wier schone ziel hem - zij is zich daarvan niet bewust - uit de verte steunt: zij was doorheen al die jaren zijn geestelike echtgenote: En hiermede schijnt Strindberg voor dàn het probleem der verbinternis met de vrouw te hebben opgelost: gelijk Dante, die heel zijn leven wijdde aan de nagedachtenis van Beatrice, gelijk Beethoven, die uit de verte met Therse van Brunswick gehuwd was.... Als bedelaar grijpt de Konfessor op zeer siniese wijze in in het leven van de Onbekende: hij raadt immer de meest verborgen gedachten van de Onbekende die daardoor tegenover hem steeds verward is en beangst; in het tweede deel als Dominikaan grijpt hij meer in het verborgen, maar niet minder zeker, in het doen en laten van de Onbekende in; en als Konfessor in het derde deel is hij het die hem bijstaat en leidt op zijn lange zwerftocht naar het klooster. | |
[pagina 346]
| |
Zo zien wij dan in deze tragedie de Onbekende - deze hunkeraar naar het wijde, warme, goede licht der alles verzoenende Liefde - nadat hij gans het aards leven in hoogte en diepte en breedte doorwoelde (zich-zelf verbeten: hoogmoedig verwerend tegen het sterven van het lichaam, tegen het buigen van de geest, hard, bitter, vereenzaamd, hongerend, uitgehold en immer lijdend, lijdend), na een eindeloze zwerftocht eindelik neerknielen aan de voeten van de Gekruisigde. Als een donker-klagende snaar, telkens beroerd, reglmatig beroerd, kort, kort, dof, tot het wordt als 'n obsessie: de obsessie van een muziek waarin gans een mensehart ligt stukgebroken; als op 'n grijze droefgeestige herfstmorgen - het licht peinzend verlaten - voor een raam 'n zwarte tak aldoor op en neer, op en neer, nat-glimmend in de kille vlagen van de regen - - zó, doorheen héél dit drama als 'n klacht van de lezer, als 'n aanklacht-tegen-zich-zelf van de schrijver, deze regels uit Goethe's Faust: ‘Ein wenig besser würd er leben,
Hättst du ihm nicht den Schein des Himmelslichts gegeben;
Er nennts Vernunft und brauchts allein,
Nur tierischer als jedes Tier zu sein.
Want is het intellekt daar om de zonde vóór ze begaan wordt tegen het ingeschapen levensbesef in als zodanig weg te redeneren - wanneer toegegeven is aan de hartstocht van het vlees en gewetenswroeging en straffen gevolgd zijn, dan is daar wederom het intellekt dat strijdt, strijden zal tot het uiterste, tegen alle zelfbeschuldiging, dat hartstochtelik zich vooruit zal storten naar alle de levensmiesteries als naar tèlkens nieuwe mogelikheden aan het lijden, aan de gewetenswroeging, aan de vernedering van het vlees te ontkomen. Zo de mens: op en af, heen en weer: geslingerd op zich-zelf terug, van zich-zelf af terugvluchtend in de hoogmoed, in de eenzaamheid en verhongerend weer op zich-zelf terug en zo door, zo door, tot dat de mens heel het bestaan als 'n verwilderde doorjoeg, heel een wereld doorvorste om tenslotte, verarmd, uitgeput, lichamelik en geestelik misvormd en ontwricht, zich-zelf te hervinden: staande in het miesterie met niets dan God - de Goddelike Jager - zijn verhongerde ziel en zijn pijnigend geweten.... gelijk in den beginne. Op deze oer-ritmiek van het leven staat dit drama gebouwd. En dit is het grote van de zelfaanklacht van deze Damaskustocht: dat Strindberg - en hierdoor wint het drama ontzaglik aan diepte en levenswaarheid - het geweten van de beginne af aan de grote rol liet spelen in de psichiese ontwikkeling van de Onbekende, dat Strindberg later in het derde deel het intellektueel verzet tegen de overgave der beide vorige delen laat overnemen door de Verleider, zodoende de | |
[pagina 347]
| |
sinteze uit zijn hoogmoed trok, te niet doet de door de hoogmoed geinspireerde ideeën, en intrekt de ideeën welke de Verleider opwerpt en waarin de Onbekende meegaat: ‘du sollst dein Gewebe Faden für Faden aufreissen, und zeigen wie du inwendig aussiehst.’ De psichologie van de zonde - in geen drama zag ik deze zo overweldigend en zo volledig uitgebeeld, in géén drama de hoogmoed zo hartstochtelik tot zo angstwekkende hoogten zich opworstlen, in géén drama zoveel werelden opbouwen en weer ineenstorten, in geen drama àl de zielen zó van menselikheid lillend. En samen met dat alles, snoeren-strak, de geslotenheid der handeling, de eenheid der ideeën en der handeling. Groter dan Goethe's Faust die bij deze tragedie geschoolmeester en knutselwerk is, werd Nach Damaskus het grootste drama der laatste eeuwen. Maar toch: eerst na deze tragedie, die der zonde, vangt aan der treurspelen treurspel: de tragedie van de nieuwe mens: de allersmartelikste die bestaan heeft en bestaan zal: De tragedie der Liefde.
HENRI BRUNING
Over Nach Damaskus schreven o.a.: Hermann Esswein: August Strindberg, im Lichte seines Lebens und seiner Werke, München, bei Georg Müller. Deze studie is wel de beste der hier gesiteerde. Zeer eenzijdig echter, wordt het kontakt tussen Strindberg's ideeën en het drama-zelf niet gelegd, zodat de verwikkelingen van het drama en daarmede het drama-zelf weinig of niet verklaard wordt; C.D. Marcus: August Strindbergs Dramatik, Georg Müller, München. Deze amateur (die een kei van ± 500 pg. schreef), de grote lijn niet kunnende achterhalen, verklaart nu ieder gevalletje op-zich. U begrijpt tot welke nonsens deze heer moest komen. 'n Enkel staaltje: ‘Am wenigsten persönlich tritt der Konfessor als Dominikaner auf. Er liest ihm hier ein langes Gebet aus der Bibel vor; vielleicht muss man die Szene im Kloster “Zur guten Hilfe” ('t droomspel-fragment uit het eerste deel) so deuten, dass der Dominikaner verschiedene Figuren an den Tisch gesetzt und sie so maskiert hat, dass sie eine Aehnlichkeit mit all den Menschen haben, die dem Unbekannten am nächsten standen’; Dr. K.F. Proost: August Strindberg, zijn leven en Werken, J. Ploegsma, Zeist. De klakkeloosheid van dit wetenschappelik mens is beneden alle peil. 't Enig-goede in dit boek is het zeer fijne Strindberg-portret dat erin staat afgebeeld. Dat heb ik er dan ook met de grootste zorgvuldigheid uit verwijderd, en, nadien, het boek opgeborgen. Meester Frans Coenen: August Strindberg - Een studie. Groot Nederland 1924, 1925. Wij hopen op deze stompzinnig-glimlachende gentleman ‘der das Leben gesehen hatt!! elders nog eens indringend terug te komen. Zijn studie behoort tot het meest belachelike dat ooit over Strindberg geschreven werd. Mr. A.G.C. Poelhekke. Modernen. Dit vulgair geschrijf kunnen we 't beste stilzwijgend voorbijgaan. |
|