moeilijk op één lijn geplaatst worden. Met de gemoedelijke Ko-Folkes-novelle in Dickens' trant, van den eerste, heeft het meerendeels historisch-romantisch werk in Thijms geest, van den ander, weinig overeenkomst. Slechts in één opzicht komen beide overeen, namelijk dat zij naar beste vermogen getracht hebben, goede, gezonde, onderhoudende, opvoedende, vormende, veredelende lectuur te leveren voor de breede massa van het Roomsche volk.
Hebben zij daar zoo aan misdaan?
Van den Oever prijst ten zeerste het nieuwe ‘Roomsche inzicht’ van de jongeren en wraakt zelfs het gemis daarvan bij ‘V.o.T.’ Hij schrijft: ‘Van onzen Tijd’ stond onder de hallucinatie van het ‘mooie woord’; het groeide telkens meer uit het Tachtigers-estheticisme dan uit de katholieke ethiek.’
Mag men dan van hem niet eenige waardeering verwachten voor het streven der oudere Roomsche schrijvers, bij wie het katholiek beginsel vóór alles ging?
Hij zelf zegt: ‘Op het dadelijk kontakt met de massa komt het aan. De pastoor en de missionaris hebben door hun parochie- en missieperiodiekjes veel direkter vat op de man-van-de-straat dan de roomsche luxe-periodiek die een mooie elpenbeenen toren blijft. De katholieke artiesten moeten heden een soort leger-des-heils vormen dat de hoeken der avenues en straten voor Kristus' waarheid zonder omweg in bezit neemt.’
Men zou zoo zeggen, dat de ouderen, die voor de massa werkten, dit ideaal toch nader kwamen dan de hoogbegenadigde jongeren, die enkel een kleine bevoorrechte élite op het oog schijnen te hebben.
Laat het ‘Roomsche inzicht’ zich maar verruimen, dan zullen vanzelf de Roomsche geesten elkander vinden en niet langer door kleinzieligen club- en cliekgeest gescheiden blijven.
Met legenden, zooals de noot van Karel van den Oever helpt verbreiden, wordt de verdeeldheid maar bestendigd, terwijl wij niets zoo noodig hebben als eenheid.
J.R. VAN DER LANS