Roeping. Jaargang 1
(1922-1923)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
De marche funèbre.Ga naar voetnoot1)Nog doorklonk in hun ooren het rammelend geruisch van het bloeiende riet, dat tegen elkaar klapperde als het regelmatig gerumoer van trommels, geslagen door handige, jonge tamboers.... In den voornacht waren zij de Maalbergsche en Oekelsche vennen voorbijgetrokken,Ga naar voetnoot2) breed-omzoomd met trommelende riet-gordels en met ver-gezichten op klare maan-plassen. Even na middernacht draafden zij over de kleine Oekelsche heide en staken stap voor stap de ‘agterste schaapsbrug’ over: de wilde paarden zochten voorzichtig de oneffen planken van dezen overgang der Weerijs. Toen bereikten zij eindelijk het straat-gehucht Stuivezant, dat een knik aan den Napoleonsweg geeft, en weldra renden zij naar het Zuiden, waar hun klein kantonnement lag. In den vooravond begonnen zij hun patrouille-tocht en 't was één dolle aaneenschakeling van grens-avonturen en soldateske tooneelen geweest. Met een oberleut'nt der Duitsche lanciers hadden zij bij den Steenen Paal in het grensbosch een sigaar gerookt; - op een verborgen binnenweg, welke naar de miniatuur-enclave Castelré voert, betrapten zij soldaten van hun eigen regiment op een smokkelvracht peperkorrels; - bij een wachtkeet verschenen zij juist bij de twee-uursche aflossing en toen zagen zij door de brandlaan de sergeanten en soldaten hun ransels om- en afhangen, als voortsnellende gitte figuurtjes in een silhouetten-spel.... Zij hadden posten ondervraagd, patrouilles aangehouden, wachten laten in het geweer komen. Het geheele bataljons-grensvak was weer eens doorsnuffeld.... De jonge luitenant en de jonge wachtmeester waren op hun ritten en in hun kantonnementen kameraden geworden. Beiden dienden bij hetzelfde grens-bataljon en beiden hadden als éénige illusie: mede het bataljon te kunnen ‘richten’; zij maakten jacht op ongerechtigheden. Anderen hadden andere en meer natuurlijke illusies: het in stand houden van een gezin of het beminnen van een leuk meisje, dat zorgde voor een bivakmuts en een pakket vol troetel-dingen: gestopte sokken, extra-fijne Abdulla's, een waschzak met keurige initialen erop en dergelijke zaakjes, welke eigenlijk een gehard veldsoldaat verwijfden. Zij hadden geen huisgezin en geen ‘pakket’-meisje en als vereenzaamden hokten zij samen of organiseerden nu en dan dolle nacht- | |
[pagina 84]
| |
ritten met halsbrekende waagstukken, welke nooit aan het daglicht kwamen.
◽ ◽ ◽
Reeds dreven de eerste morgen-nevelen over de lage rivier-landen van Oekel en Tiggelt. Zij leken wel heel-teere weefselen van zijige spinrag, geboren uit zwoele vocht en killen dauw. Een enkel moment bleven de ruiters op de breede baan staan en staarden over de onrustige paarden-koppen naar de nevelende sluier-danseressen, welke geen gestes en capriolen voor een verwend publiek fantaseerden, maar alleen wolkten en wentelden in hun blanke zweef-gebaren, omdat de maan-nacht en het landschap hun ijle charme niet konden missen. En als een zwakke herfst-wind éven opstak, die raadselachtige onzichtbare wind, welke geen krocht tot kluis en geen tent tot rustplaats bezit, - dan dwaalden en dreven de teere nevelen naar de knoestige knotstammen van de oude oorlogs-heerbaan, en zij omarmden de verruwde en ingeschramde schorsen met hun onaanraakbare boa's, als van nachtfeëen zoo fijn en zoo rein. Stil-geworden door de zeldzame schoonheid van den wijkenden nacht reden de ruiters zonder te spreken verder en de paarden, welke den stal roken, renden teugelloos over het draafpad en hinnikten en knorden van haver-illusies. Want als menschen soms illusies missen, merken die menschen ontevreden op, dat hun dieren er nog bezitten....
◽ ◽ ◽
Heel in de verte, op het einde der lange heerbaan tipte een vuurroode speldekop, - eerst klein als een electrische lamp, waarop te weinig stroom zit, dan heller als een kaars, welke men door een stalknecht in een koetshuis ziet neerzetten, en tenslotte als een breedbrandende was-lucifer, vergroot door een loupe.... Het was de Godslamp eener dorpskerk, wier torenpoort dien nacht openstond en wier middenschip loodrecht in de verlenging van den langen weg lag. De ruiters reden toen midden in de heerbaan, omdat het draafpad was opgehouden, en uit de keien klikklakten vuur-gensters onder het draven en galoppeeren der ijzers.... Steeds meer naderden de ruiters de kerk en de lamp en zij dachten erover na, wat die open torenpoort in dien eenzamen nacht wel kon beduiden, maar zij spraken niet. ....Als legenden ontstaan en als iets niets-ondermaansch ons wezen benadert, spreekt de mensch niet, dan tuurt en beluistert hij, dan duikt hij in zich-zelf weg, zooals weleer poëten zich in kasteel-nissen | |
[pagina 85]
| |
verscholen en de historieën hoorden van kruisvaarders en graalridders, wier leven één lieve illusie van veroveren en gelooven geweest is....
◽ ◽ ◽
Als te voren afgesproken, gooiden zij zich tesamen voor de kerktrappen uit hun zadels en bonden de paarden-teugels aan de koperen knoppen vast, waarin de trapleuningen eindigden. Zij aarzelden een oogenblik; zij bekeken elkaar verbaasd, ietwat beangst.... Uit de kerk rumoerde orgelmuziek, krachtig en zuiver als gespeeld door een maestro, uitgeweend als door een stervende, die niet scheiden kan. Zij namen twee treden tegelijk, bijna-struikelend over de uitholling der afgeloopen trappen, waarin wellicht dozijnen geslachten hun sandalen en schoenen hadden gesloft. De kerk was hol en hoog. De kleuren der kerkramen bleekten in het maanlicht en de zwarte loodstreepen, welke dwars door de lichamen en de zinnebeelden liepen, vervormden zich tot een kantwerk van smalle rechthoeken en kleine vierkanten.... Aan de zij-altaren stonden wit-gekalkte bisschoppen, spookbeelden in de zachte zwarte donkerte, en traden met hun kromstaven naar voren, als wilden zij zich in het middenschip in processie-stoet scharen. De stoelen en de banken rijden zich aaneen op afgepaste afstanden als bewerkte kralen van een houten rozenkrans, blinkend-gepolijst door het vele voortglijden langs de magere, dorre vingers van een ascetischen monnik. Maar in de banken en in de stoelen was geen beroering en geen gelispel van mysteriën, want zij waren leeg, gelijk een lichaam zonder ziel....
◽ ◽ ◽
Aldoor bloeide het majestueuze miniatuur-licht der goud-rooden Godslamp, vergroot door de heldere gezegende olie en het gebrande bol-glas. Nu en dan flikkerde de vlam op, vooral als een windtocht door het middenschip floot en het kleine heilige licht deed dansen: dan schenen de koperen kruizen, de koperen kandelaren en de koperen koor-tralies een weerlicht te geven, dat verscheen en verdween als een hemelschicht.... Gedragen door de doffe fluweel-kleur, welke in het middenschip hing, en af en toe omlijnd door het koper-flitsen, joelden en jammerden de orgel-tonen. Zij schenen soms aan te zwellen als uit geschoolde Gregoriaansche kelen, dan weer in een pianissimo te verdwijnen, zoo onlichamelijk-stil als zweefden geesten voorbij....
◽ ◽ ◽ | |
[pagina 86]
| |
De luitenant en de wachtmeester waren naar voren getreden en stonden tenslotte op de grafzerk van den kardinaal, die in deze grenskerk begraven lag. Hun laarzen beroerden de wapenschilden, de plooien van de koorkap en de koorden en de knoopen van den hoed. En toen hun sporen oprinkelden, bijna-hakend in het haut-reliëf van het zerkbeeldhouwwerk, was het als klonk een sarcastische spotlach vanuit den orgel-stoel. Zij draaiden zich om en in de orgelnis van het oksaal zagen zij den nacht-organist, een bleek skelet, wiens oogholten zich naar hen richtten en wiens vingerknoken zich beroerden en de registers uittrokken, ....nu eens bedaard, dan weer driftig naar gelang de doodenmarsch dit eischte en er nieuwe nuances kwamen in de rustelooze ideëen der teruggekeerde ziel.... De wachtmeester had zijn kolbak op de kardinaals-zerk gezet en hij staarde als een zinnelooze naar het skelet,.... en als er een windtocht floot en de Godslamp opleefde in breed-rood twinkellicht en de koperen kruizen, kandelaren en koortralies onheilspellend-flikkerden, dan hoorden zij het klepperen der knoken van het skelet, over welks botten en beenderen een vuur-rilling liep, en dan trilden de tonen na, als smeekte de ziel door hén om iets, wat door háár ter wereld onvervuld en onvergeven bleef. De luitenant zat geknield en kraakte zijn rijzweep in zijn koortshanden. De wereld-oorlog en zijn levens-leed waren voor hem vervlogen en een prik van een doorn in gezond vleesch geschenen, toen hij naar die ziel zag, wier skelet de marche funèbre speelde ter voldoening van hare schulden en boeten.... Zou zij van den kardinaal zijn? En hij bekeek het vochtige granietblauw van de graf-zerk, waarop hij geknield was, en hij dacht te zullen versteenen en iets te worden van die kardinaals-zerk, een ornament of een reliëf of.... wat stof van schoenen, 'twelk zich immer in de vuile voegen van pronkgraven verzamelt. Buiten begon het te lichten en een morgen-regen ruischte tegen de ramen, welke nu de heiligen en de heerlijkheden des hemels vertoonden in hun geheel coloriet.... De skelet-musicus fantaseerde de laatste accoorden van de marche funèbre, welke eindigde in een dissonant, snijdend door merg en nieren. Toen leek het of in de orgelnis een kaartenhuis in elkaar viel....
◽ ◽ ◽
De ruiters wisten niet hóe zij zich weer in de zadels hadden geworpen. Zij passeerden de verbaasde kantonnements-wacht en de | |
[pagina 87]
| |
dienstdoende sergeant lachte om hun lijk-bleeke gelaatskleur, denkende, dat een nacht-fuif in een nabijgelegen dorp hen achter de kiezen zat. Nooit vertelden de vereenzaamden hun kerk-avontuur, maar als zij later in een eenzame dorpskerk een kleine roode Godslamp zagen flikkeren, dan hoorden zij nog de droeve tonen van de rustelooze wereld-ziel, en heel-heel-verre, als lag hun oor aan het zinderend gezoem eener zeeschelp, fluisterde dan nog even in hun heilige herinnering het zilver-zachte pianissimo van de marche funèbre uit hun jongen, ernstigen tijd....
‘Malborgh’, April 1923. JOHAN GRAAFLAND |
|