Roeping. Jaargang 1
(1922-1923)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 317]
| |
ILandvrouwe Agnes laat de handen in den schoot rusten, het borduurraam vergeten, al blijven haar vingers ook spelen met den rozerooden draad, dien ze juist van een der klossen heeft gewonden. Waardig zit ze daar in den donkeren zetel met het Loonsche blazoen kleurig in zijn hooge rugleuning. Haar strak, mat-groen gewaad heeft geen andere versiering, dan den gulden sleutelgordel om de heupplooien, den raggen gouddraadzoom om den hals, rond uitgesneden op het fijn-geplooide lijnwaad van het hoogsluitend onderkleed. Zoo is ze in houding en kleeding geheel de verouderende vrouw, al schijnt de zacht blozige blankheid van haar gelaat nog blanker juist door het wit der linnen kap, sluitend onder de kin. Deels wordt dit wit bedekt door den hoofddoek, groen en soepel als het kleed en omsloten door een ring van smaragden gevat in goudfiligraan, de zeer bescheiden gravinnekroon. Ze draagt die sinds haar huwelijk met Lodewijk I van Loon. Sinds meer dan twintig jaren dus. Toch heeft ze iets jeugdigs, ondanks de moederlijkheid zelfs, die aan haar oogen thans weer een droomige innigheid geeft, teeder en zorgelijk, terwijl ze ziet naar den jongen man, links van haar neergezeten aan de open zaalzijde van den zeshoekigen torenerker. Door de ondoorzichtige glasschubben in het looden maaswerk der zes diepe boogvenstertjes, in elk vlak van den zeshoek één, schijnt de middaggloed der Septemberzon, groen doorzweemd, langs het glinsterig bloemwerk op haar strak gespannen witzijden borduurdoek. Ze ziet den weerschijn op zijn handen en over de lijning van zijn gebogenheid en van zijn half afgewend verstild gelaat. Hij draagt het zwarte habijt der Benedictijner novicen, maar zijn blond haar golft zwierig op de wijde schouderkap. In heel zijn houding en wezen is een lenige losheid, een onbevangen veerkracht, die de strenge plooien van het kloosterkleed niet kunnen verhelen. Te jong voor priester, te oud voor puer oblatus, lijkt hij eerder een schildknaap, haast den ridderslag waard, die, uit grillige kortswijl, | |
[pagina 318]
| |
zich in monnikspij heeft gestoken. Maar zijn gezicht staat er te ernstig voor, zijn blauwe blik is te somber. Het boek ligt open op zijn knieën. Glanzig overkleurt het miniatuur om de aanvangsletter heel die breede perkamentbladen met de regelmatige, zwaar-zwart geteekende letters. Zoo droomverloren schouwt hij in het onbestemde, als weet hij zelf niet van zijn onverhoeds zwijgen midden onder het lezen. ‘Heynrick’, wekt de gravin hem schroomend, ‘is er iets dat je kwelt?’ Verschrikt wendt de jonge man den blik naar haar, en richt zich dan langzaam op uit zijn verzonkenheid. ‘'t Is waar, ik moet doorlezen.... Vergeef me mijn verstrooidheid, edele vrouwe.’ Maar voelend dat hij angstvallig een antwoord op haar vraag ontwijkt, schudt ze zacht het hoofd. ‘Mag ik vragen, of Jocundus' vita van ons beider heilige patroon en heere u boeit?’ poogt hij een nieuw vorschen van haar te voorkomen. Zonder den bekommerden blik van hem af te wenden, leunt ze zich dieper en rustiger in haar zetel, als schikt ze zich tot een langdurig en zeer kalm gesprek. ‘Wat hierop te zeggen, mijn vriend? Al zou ik je wel de redenen kunnen uiteenzetten, waarom deze ware geschiedenis van Sint Servaas' leven me niet zoo boeit als ik hoopte.’ Heynrick durft in zijn half begrijpen niet nader vragen, maar ziet haar aan, zoo trouw en treurig, dat ze meer en meer medelijden voelt met zijn bedruktheid. Gaat het niet rechtstreeks, dan maar langs een omweg zijn vertrouwen winnen. ‘Vooral’, hervat ze, ‘bejammer ik het, deze stichtende daden en wonderen van onzen heilige niet te hooren in de taal, die we zelf spreken en dus het best verstaan.’ ‘Maar het latijn is u immers eigen.’ ‘Vergeet niet, dat het meer dan een kwart eeuw geleden is, sinds Agnes van Reineck de oude letteren leerde bij de stiftvrouwen van Nonnenwerth. Er ontgaat me, helaas, de beteekenis van menig woord en menige wending. En dan, ik denk niet aan me zelf alleen. Waarom is die schoone troostende legende, lectio bij de kloostermaaltijden en in uw scola, alleen voor enkele begunstigden, en niet voor de velen, die er toch naar snakken altijd weer en altijd meer te hooren over den vereerden Beschermer der Christenheid? Zie enkel maar onze goede hoorigen van Spalbeke, die toch elk jaar opnieuw vol vertrouwen een dagreis te voet pelgrimeeren om Sint Servaas' stad en kerk en kiste te bezoeken.’ | |
[pagina 319]
| |
Heynrick knikt instemmend, afwezig toch, dan weer zelf bemerkend geen zin of woord te vinden om den loop van het gesprek voort te zetten. Hij tuurt neer in het boek, en voelt zich meer en meer verward, nu hij gewaar wordt heelemaal niet te weten wat hij het laatst gelezen heeft. Daar, eensklaps, slaat hij den zwaren goudleerband dicht, en heft zich op met een schok, het boek achteloos neerschuivend op zijn zitbankje. ‘Het wil niet vandaag,’ stoot hij uit, dadelijk verbijsterd zijn landsvrouwe aanziende, zonder de hoofsche verontschuldiging te vinden, die hij haar toch verplicht is. ‘Dat hoorde ik terstond aan je stem, Heynrick.’ ‘Was ik stil te Tricht gebleven.... Maar ik vind geen rust meer in de scola, nergens rust,’ voegt hij er dof aan toe, het gelaat naar de verlaten zomer-doorklaarde burchtzaal wendend, beschaamd om zijn bekentenis. ‘Eerst had je toch wel rust overal, mag ik meenen.’ ‘Eerst? Toen ik bij u kwam op Loon? Och, toen was ik een kind van twaalf jaar; ik werd veertien en zestien, en had aldoor nog aan mijn droom alleen genoeg. Nu word ik negentien, en het is anders; alles is anders.’ ‘Waardoor dan toch, lieve zoon van mij?’ ‘O ja, ja - ik weet het. Een moeder bent u den wees. U dank ik alles. Levenslang zal ik u danken.’ ‘Liever dan dank, wat vertrouwen, Heynrick.’ ‘Verwijt me geen gebrek aan vertrouwen, moeder.’ Zoo schuchter streelend spreekt hij dien naam uit, dat haar de oogen vol tranen schieten. Als Heynrick het ziet, buigt hij de knie naast haar zetel, de hand, die ze hem reikt, innig in zijn beide groote jongenshanden grijpend. ‘Het zal me pijn en moeite kosten,’ prevelt hij, ‘maar nu moet en wil ik niet anders meer. Alles u opbiechten. Dat u zich mijn vreemde gedragingen van nu en zeker erger nog van de toekomst, zult verklaren. Dit ben ik uw moederlijke liefde schuldig. Maar o, help me toch, vergeef me toch vooruit.’ Hij is neergezonken en heeft als een schreiend kind het gezicht in haar schoot verborgen. Haar streelende hand blijft op zijn hoofd. ‘Niemand zal ons storen, Heynrick, we zijn alleen,’ bemoedigt ze. ‘De graaf met Geraert en Hendrik zijn den abt van Sint Truyen bezoeken. En Agnes, dat weet je, - vóór het volgend voorjaar komt ze niet terug van de Maeseycker stiftschool.... Zeg me vrijuit wat je | |
[pagina 320]
| |
op het hart hebt. Zoo het je verlichten kan en ik misschien troost of raad mag weten.’ ‘Troost of raad, moeder? Ja, ik ben er van overtuigd: ware het in uw macht, u zou Veldeke, het nederige leen van Loon, wel omtooveren in een rijk en machtig graafschap, en dezen armen scholier aan uw voeten, in een roemruchtig ridder, uw eenige dochter waard.’ ‘Mijn dochter?’ Ontsteld schokt de landsvrouwe rechter. ‘Dat is het, moeder. Ik heb Agnes lief. Uw naamgenoot. Uw evenbeeld. Neen, schrik niet zoo. Ze zal het zonder uw inwilliging nooit van me hooren, het door geen blik van me weten.... Ik houd van Agnes, van toen we als kinderen hier in uw erker en buiten in uw geurigen kruidentuin samen speelden. Och, het was zoo iets heel heiligs in me, een bevend-teere vereering, dan reeds. En dat groeide in me, groeide met me mee, dieper en inniger, steeds, pijn en wonne tegelijk. Mijn eenig leven.’ ‘En ik, die geloofde dat je me eindelijk over je priesterroeping ging spreken!’ ‘Helaas niet! Ook de goede Trichter kanunniken, mijn eerwaardige leermeesters, zien zoo'n uitverkorene Gods in me, en vinden het vanzelfsprekend, dat ik blijf in de abdij levenslang. U ziet het, ze kleedden me alvast in de novicenpij.... “Het komt, het kan niet uitblijven”, zeggen ze. U hoopt het voor me, dat weet ik vanaf den morgen toen heer Lodewijk me naar de scola bracht. En stellig zou het behalve gelukkig, ook heel verstandig zijn, wanneer de jongste der twee laatste telgen van een verarmd adelgeslacht veilige schutse zocht bij Gods altaar. Zeker, ik doe alles wat de Groot-Proost en de dekenen en de gebroederen mij opleggen, aan alle tucht me willig onderwerpend. Om misschen me zelf te overwinnen. Maar ik heb Agnes lief, en kan niet anders.’ ‘Is het mijn schuld, Heynrick? Had ik de mogelijkheid moeten voorzien, eer ik je opnam in dit huis, mijn kind met mijn kinderen? Maar een knaap van twaalf jaar kon toch niet alleen op het vereenzaamd Veldeke blijven. Jan van Wilderen, jullie voogd, nam je broer Arnold mee, en ik bad hem den liefsten speelgenoot van mijn drietal aan mij toe te vertrouwen. Zoo groeiden Agnes en jij samen op, even oud, door onzen huiskapelaan uit de eendere boeken onderwezen, tot de scholen je levensloop scheidden.’ In heimwee ziet ze het verleden terug. Hoe menigmaal heeft ze zich niet in stilte om hun ontluikende schoonheid verheugd, wanneer ze hen daar zoo ernstig over het perkament zag gebogen te linker en rechter zijde van den ouden monnik, hun leeraar, streng en stug in zijn | |
[pagina 321]
| |
dorre wijsheid. Geen van haar eigen twee wilde jongens, geleek zoo de tweelingbroer van haar lieftallig blond maagdeke, als de blondlokkige Heynrick, met zooveel zon en droom in de diepe oogen. ‘Mijn lieve pleegmoeder dank ik alles’, herhaalt Heynrick nadrukkelijk, ter geruststelling van haar zelfverwijt en van zijn eigen lichte gegriefdheid er om. ‘Daarom durf ik u ook nog om een laatsten raad vragen. Wat moet ik doen? Zeg het me’.... Hij is opgestaan, en wacht deemoedig, de oogen neer, den mond smartelijk vertrokken, als een die zijn vonnis gaat hooren. Sprakeloos ziet de landsvrouwe zonder zien langs hem heen, en ziet hem toch, een man geworden, en naast hem Agnes, geen kind meer. Wel heerlijk zouden ze samen voegen, edel en rijkbegaafd hij, vroom en gevoelig zij, beiden schoon als een Meimorgen. Maar ach, dat berooide Veldeke. En ach, de eerzucht van Lodewijk van Loon. En hààr plicht als Lodewijks gravinne en als Agnes' moeder. Zeker, glorieuser toekomst is voor hun lieve dochter weggelegd dan Veldeke, het arme.... Loon en Reineck mogen zich stellen naast Kleef en Limburg, wier dochters huwen met zonen van Thuringen, van Brabant en Gelre. Waarom geen hertogskroon voor Agnes? Otto van Witselbach staat bij den graaf van Loon in hoog aanzien, en zonder beduidenis was het niet, dat hij haar en Agnes zoo hoofsch naderde op het laatste Mei-tornooi te Keulen, h ijdie Barbarossa's gunsteling is en genoemd wordt als opvolger van Hendrik den Trotschen en van Hendrik den Leeuw in het thans heerlooze Beieren. ‘Dat waren nooit ridders op Veldeke, dat waren dolende droomers’, heet het onder de overige Loonsche edelen. En deze jongste der laatsten, deze Heynrick? Ze heeft hem altijd als toekomstig priester gezien, wars van alle woest knapenbedrijf, van jacht en wapenspel als hij was, een waarachtig geroepene. Geleerd kapittelheer te Tricht, roemrijk wijsgeer aan de scola monasterii, zeker toekomstig scolasticus, wanneer hij niet ooit tot Groot-Proost zou worden gekozen. En kan het eigenlijk anders? Och, weifeling en tweespalt van zoo'n jong mannenhart. Aan háár hem te leiden naar zijn ware bestemming. En dus vooral zorgen, dat die twee elkaar niet meer zien vóór Agnes' bruiloft. Maar toch in geen geval hem overlaten aan zijn lot. Dat verdraagt haar hart niet! ‘Uw zwijgen zegt me alles, moeder’, prevelt Heynrick, haar aanziende met zijn bedroefden kinderblik, toch glimlachend. ‘Ik dwaas, die, zonder het zelf te weten, nog hopen durfde. Maar waarheen met me, waarheen?’ ‘Blijf in de scola, Heynrick. Zet de studiën voort en den proeftijd.’ ‘Zonder roeping?’ | |
[pagina 322]
| |
‘Laat ons bidden, dat de roeping werkelijk nog komen mag. Daar zal alle overwinning zijn en alle rust voor je.’ ‘Zelfs bidden kan ik niet meer.’ ‘Wonen in het heiligdom van je schutspatroon, en niet kunnen bidden? Zal ik Sint Servaas dan eerst bidden jou weer bidden te leeren?’ ‘En ondertusschen laten u en hij me vergaan van ellende!’ ‘Neen, neen - genoeg nu! Dit is geen mannentaal meer.’ Opeens slaat de gravin daar een krachtige toon aan, heerschend hem terecht wijzend, daar ze schrok van zijn bittere klacht. ‘Werp het van je af, Heynrick. Ik waarschuw je. Want wat je zóó doet inzinken, kan niet goed zijn en naar Gods wil. Kun je waarlijk vooreerst niet bidden zooals het betaamt, zoek dan een arbeid, die tegelijk bidden is.’ ‘Wáár, voor een dwaalgeest als de mijne, ik vraag het u, een arbeid die bidden is?’ ‘O, was ik jou, hoe zou ik 't weten!’ ‘Zeg het me toch.’ ‘Dáár.’ Ze wijst naar het boek op den schemel. ‘Dat is de Vita Sancti Servatii’, weifelt hij, niet begrijpend. ‘Juist, dat is het leven van je patroon en heere Sint Servaas. Dat zijn die allerschoonste en ware historiën en mirakelen van zijn zegenrijk bestaan. En duizenden van je evennaasten, die er naar snakken, te hooren wat daar geschreven staat, en het nooit verstaan kunnen. Geef er al je kunde en geestkracht aan, om deze Vita in onze eigen landstaal over te zetten, Gode en Sint Servaas ter eere en heel ons Dietsche volk ten zegen. Laat dit je gebed zijn.’ ‘Mag ik u bekennen, dat mijn oude vriend kanunnik Hessel, die ten onzent de kosterijen pleegt, me meer dan eens zei: ‘Heynrick, vaardig als je bent met taal en veder, schrijf me toch de Vita Sancti Servatii over in het Dietsch. Die van Tricht hooren er nooit genoeg van naar hun zin.’ ‘Welnu, die goede oude broeder Hessel en ik, zijn het dus al bizonder eens.... Wat heb je hem geantwoord?’ ‘Dat heiligenlegenden nu eenmaal latijn zijn’.... ‘Met je welmeenen, een laf antwoord van een jongen man aan een ouden. Vooruitstreven voegt de jeugd. En meestal is het de ouderdom, die tegenhoudt. Hier dus andersom.’ Bestraffend dreigt ze hem met den vinger, maar om haar nog boozer te maken, voegt hij er lachend aan toe: ‘En dat de priesters er nu eenmaal zijn, om er het volk uit te vertellen, wat het kan verstaan.’ | |
[pagina 323]
| |
‘En als jij, Heynrick van Veldeke, er nu eens eenmaal was, om het leven van je heilige in het Dietsch te dichten?’ ‘Te dichten? Dat is iets anders dan vertalen. Dichten? En Dietsch?’ Oplevend ziet hij haar aan. ‘U meent dus ook dat het mogelijk is?’ ‘Als dichten is hartetaal spreken, dan moet ieder dichter immers het best kunnen zingen in zijn moederspraak.’ Een lichte blos blijft op Heynrick's gelaat. Verlegen denkt hij aan zijn diepste geheim, de dietsche liedekens van minne, in zijn slapelooze nachten gerijmd, die hij weer en over lag te prevelen, opgeheven in een stille verrukking, straks weer neerslaande tot weenenden weemoed, inniger steeds, alsof ze hem zijn liefde aldoor dieper laten doorleven. ‘Dietsch dichten?’ Het kost hem moeite zijn gedachten terug te roepen van deze zonderbare ervaringen. ‘Ach, vrouw gravinne, al wie geletterd is, zou ons uitlachen. Dietsch noemen ze plat en boersch.’ ‘Wat nood, als je zelf het dietsch edel en welluidend vindt.’ ‘Wanneer ik het hoor van minnelijker vrouwen lippen.’ ‘Waarom zou ons Dietsch ook eigenlijk minder waard zijn, dan de spraak van Normandië, Champagne, Picardië, of welke landstreek ook van het land der alom gevierde troubadours? Dit mengsel van barbaaarsch en galloromeinsch, dat reeds verbasterd latijn was. Ons Dietsch is tenminste zuiver zichzelf en zeker niet minder rijk aan woord en klank, dan de taal waarin Marie de France haar lijzen dicht en haar trouwe Chrestien de Troyes de romans van den Keltischen koning en zijn ridders.’ ‘Gelukkig de man, die wijzer vrouwen raad mag volgen. Maar hoe meent u, moeder, dat ik zou kunnen voor u en Sint Servaas, wat Chrestien de Troyes kan voor Marie de France en de ridders der Tafelronde?’ ‘Zelfs meer dan Chrestien kan Heynrick! Chrestien zingt de taal na van meester Wace en van den Normandischen ridder, die voor den slag bij Hastings zich te paard voor het Fransche leger stelde en den zang van Ronceval aanhief. Heynrick gaat zingen in een taal, door niemand hem voorgezongen.’ ‘Dan alleen door de zoete stem van Agnes van Reineck en Agnes van Loon’, prevelt Heynrick, maar als verstomd ze hem niet, gaat ze voort: ‘Je kunt! Ik zie en hoor en voel, dat je kunt. Geloof me. Je streelt de woorden met je stem wanneer je voorleest, en ze wellen mild op uit je hart wanneer je spreekt.... Alles is: te beginnen zonder schroom en zonder uitstel.’ ‘En mislukt het?’ | |
[pagina 324]
| |
‘Dan hoef je nooit je zelf te verwijten, het niet beproefd te hebben.’ ‘En gelukt het?’ Met oogen schitterend van verwachting ziet hij haar aan. En ze heeft het op de lippen, hem te zeggen: ‘Dan kom je 't hier het eerst voorlezen.’ Maar aarzelt. Zij, die hem had willen voorstellen voorloopig hun huis te vermijden, wanneer Agnes zal zijn weergekeerd. Als het voorjaar wordt, eer hij gereed komt met zoo omvangrijk werk? En Agnes hier naast haar. En hij met zoo zoeten zang, en dien teederen weemoed in blik en stem.... Maar ach, waarom nu in overdreven angstvalligheid los te laten, wat ze zoo moeielijk bijna gewonnen heeft? ‘Goed’, geeft ze toe, al stelde hij haar rechtstreeks de vraag, die zij toch enkel maar voelde, ‘je mag komen en het hier voorlezen. Maar begin zonder uitstel, en werk. Bid dit werk.’ ‘Ook zonder uitstel en talmen zal het werk maanden van me vergen. De uren er toe zullen me schaars zijn toegemeten in dezen novicentijd. En zingen moeten de Dietsche rijmen, die niemand ooit vond, zingen en bidden.’ ‘Heerlijk!’ roept de landsvrouwe, opgetogen ziende hoe in Heynrick de bezieling ontwaakt, die zijn oogen een dieper gloed, zijn gebaar weer leven geeft. ‘Gods genade stroomt je toe, alleen reeds bij je voornemen.’ ‘Maar als 't voorbij is. Het werk af. Als ik het u voorgelezen heb?’ Zijn moedeloosheid dreigt het weer te winnen. ‘Dan heeft ons Dietsche volk iets lief en goed voor eeuwen.’ ‘En ik zelf sta met nog leeger handen dan nu.’ ‘Je dwingt als een verwend kind, almaar om belooning,’ verwijt de gravin hem licht geërgerd. ‘Kun je jezelf dan niet vergeten?’ ‘Ik kan Agnes niet vergeten.’ ‘Dan zal het je loon zijn, dat je vergeten kunt en zult weten.’ ‘Wat weten?’ ‘Je ware roeping.’ ‘En toch priester worden? Is dit dan ten slotte toch het eenige wat u voor me hoopt? Kende u toch m'n angst er voor! Versta dit: alles van Agnes is me lief, ook de smart die ik lijd om haar.’ ‘Stil, bid ik je! Daarover geen woord meer.’ Haar strengheid overheerscht hem opnieuw. ‘Vanaf dezen stond, ga je me toonen wie je zijt en wat je kunt, Heynrick.’ ‘Ach, moeder, wat doet u met een zoon zoo weerbarstig? En toch verlang ik niets liever dan uw gehoorzame dienaar te zijn. Oorlof dus, edele vrouwe. Laat me gaan, om uw wensch te volbrengen.’ Heynrick heeft de knie gebogen en haar hand gekust ten afscheid. | |
[pagina 325]
| |
Nu legt ze hem met zinrijk gebaar het donker glanzend boek aan het hart, dat hij in zijn verwarring zou vergeten op den schemel. Verwonderd ziet hij haar aan, schudt dan het hoofd om zijn eigen verstrooidheid en prevelt: ........ helpe mich daartoe
Die heilige predichere,
Mich armen sonder,
Dat ich dit moete volbringen
Ter eere Gods sonderlinghen,
wendt zich dan haastig af, verlangend naar den rit door de stilte der Loonsche dennenbosschen, het klare dal van Tricht tegemoet.
(Slot volgt) MARIE KOENEN |
|