Reve Jaarboek 3
(1986)– [tijdschrift] Reve jaarboek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||
Sipko Melissen
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||
godsdienstige bewustwording heeft een artistieke doorbraak tot gevolg. Dat de periode rond 1962 zo dramatisch en beslissend is geweest mag blijken uit het feit dat Reve niet alleen in De stille vriend, maar eerder reeds in Moeder en zoon uitvoerig op deze periode is teruggekomen. In de kritiek is dan ook op de overeenkomsten tussen beide boeken gewezen. Frans de Rover schrijft: ‘De Stille Vriend is een kernachtige samenvatting van “de hele Reve”, een gefictionaliseerde pendant van zijn geloofsbelijdenis Moeder en Zoon (1980) met name.’ (Vrij Nederland, 17 november 1984) Jaap Goedegebuure formuleert iets algemener: ‘Reves nieuwe boek moet voor zijn vaste bewonderaars wel een doorlopend feest der herkenning zijn. Dit ruim honderd pagina's tellende verhaal lijkt een compilatie van vertrouwde elementen.’ (Haagse Post, 17 november 1984) Rob Schouten spreekt zich zeer stellig uit: ‘Zijn nieuwste roman De Stille Vriend verveelt weer in het geheel niet omdat het, meer dan ander werk van de laatste jaren, het hele oeuvre lijkt samen te vatten, van De avonden via de brievenromans tot en met de liefdesromans.’ (Trouw, 9 november 1984) Aleid Truijens doet in dit verband een uitspraak die zich op de hoofdfiguur Marcel concentreert: ‘Marcel, de zoveelste ideale, gouden of meedogenloze jongen in Reve's werk, is een fletse blauwdruk van al zijn voorgangers, die in meer of mindere mate overeenkomst vertonen met dat “genetisch nooit in één sterfelijk jongmens te verenigen” ideaal...’ (NRC Handelsblad, 26 november 1984) Het interessante verschijnsel dat vier critici wijzen op het samenvattende karakter van De stille vriend heeft mij uitgedaagd deze roman te plaatsen in het brede kader van Reve's hele werk. Uitgaande van enkele verhalen en romans, waarbij ik wat langer zal stilstaan bij Moeder en zoon, wil ik nagaan in hoeverre deze constatering, die door de critici niet uitgewerkt of aangetoond is, juist is. Ik beperk mij tot één facet in die werken, namelijk de verhouding werkelijkheid-bovenwerkelijkheid. Onder bovenwerkelijkheid versta ik dat wat achter de werkelijkheid (de wereld der verschijnselen) zit en, filosofisch gezien, de grondslag ervan zou kunnen vormen (metafysica). Van de werken die Reve geschreven heeft behandel ik achtereenvolgens die verhalen, romans en brievenbundels a. waarin de hoofdpersoon en zijn lotgevallen grote overeenkomsten vertonen met de biografie van Gerard Reve en b. in die volgorde waarin deze gebeurtenissen betrekking hebben op een steeds later stadium in het leven van Reve. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
‘De vacantie’ - Nader tot UDarger is de jongste verhaalfiguur in deze rij. In het verhaal ‘De vacantie’ (uit Vier wintervertellingen) is sprake van twee werelden die streng van elkaar gescheiden zijn: de wereld van de volwassenen, waartoe ook de twee jaar oudere broer Willem behoort, en de wereld van Darger. De wereld van de volwassenen is een wereld vol feiten en gebeurtenissen die de volwassenen in het verhaal, en de lezer, zonder meer kunnen plaatsen en interpreteren: een vluchteling moet vanuit Hitler-Duitsland naar de haven van Rotterdam worden gebracht en doet daarbij gedurende één avond de ouderlijke woning van Darger aan. Dargers werkelijkheid is van een andere orde. Voor hem is de Duitse jongen die langskomt een sprookjesfiguur. Darger geeft aan de dingen die gebeuren een betekenis op grond van onder andere het boek Indiaanse sprookjes. Wanneer zijn bemoeienissen op mets uitlopen blijft hem niets anders over dan een ritueel: een achtergehouden overhemd van de jongen wordt verbrand en de as strooit hij uit over het water van een aquarium. Tegenover de werkelijkheid van oorzaak en gevolg waarin de ouderen leven staat de werkelijkheid van Darger waarvan de basis gevormd wordt door de magische causaliteit.Ga naar eindnoot1 In Werther Nieland is de magie niet verdwenen, maar een sprookjesboek of een sprookje dat het duiden van de gebeurtenissen uit de werkelijkheid bepaalt is er niet. Wel vermoedt de elfjarige Elmer een geheimzinnig verband tussen verschijnselen die de lezer als niet met elkaar samenhangend ervaart. Ook hier staan weer twee realiteiten tegenover elkaar; dit keer niet de wereld van de volwassenen, maar de wereld van leeftijdgenoten (vriendjes) tegenover die van Elmer. De scheidslijn die tussen hem en de leeftijdgenoten bestaat komt het sterkst tot uitdrukking in het oprichten van clubs, wat blijkens de dwangmatigheid waarmee Elmer te werk gaat, voor hem van het grootste belang is. De eerste club die hij opricht, in aanwezigheid van het vriendje Werther, noemt hij de ‘Club voor de Grafkelders.’ De club is zíjn club en ieder lid loopt al snel het gevaar voor spion of vijand van de club te wor- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||
den aangezien, zodat deze club spoedig door gebrek aan leden een roemloos einde beleeft. De tweede club die hij bedenkt, de ‘Nieuwe Leger Club’, waarin zijn nieuwe vriendje Maarten moet toetreden, wordt nooit feitelijk een club door volslagen gebrek aan belangstelling bij Maarten. Wanneer ook Maarten tot een vijand van de club is uitgeroepen, richt Elmer in z'n eentje de ‘Leger Club’ op. De drie doelstellingen van de club bestaan uit elementen in de werkelijkheid waartussen Elmer even daarvoor een geheimzinnig verband heeft vermoed. Op eigen kracht heeft Elmer daarmee een vorm voor de hem omringende, onbegrijpelijke werkelijkheid gecreëerd: een club die schriftelijk - men zou kunnen zeggen: statutair - een verband vaststelt. In De avonden, de grootse creatie van een drieëntwintigjarige schrijver, lijkt de spanning tussen aan de ene kant een traditioneel kader (het sprookje) of een zelfbedacht kader (‘Nieuwe Leger Club’) en de onbegrijpelijk of zinloos ervaren werkelijkheid aan de andere kant volslagen afwezig. Frits van Egters ondergaat de dagen - misschien is het beter om te zeggen: de minuten van de dag - als korrels zand, die, zonder iets na te laten, tussen zijn vingers doorglijden. ‘“We zijn over de helft,” dacht hij, “de middag is al een uur geleden begonnen. Kostbare tijd, die niet meer te achterhalen is heb ik vermorst”.’ (De avonden: 10) Toch komt aan het einde van het verhaal de spanning werkelijkheid-bovenwerkelijkheid voor het eerst op een expliciete en traditioneel geformuleerde wijze zijn werk binnen. Tegenover de eindeloos aan elkaar geregen details van zijn leven komt een ‘God’ te staan, een eeuwige, enige, almachtige, onze God, die aangeroepen wordt om alles te zien. De op één na laatste regel van het boek luidt dan ook: ‘“Het is gezien,” mompelde hij, “het is niet onopgemerkt gebleven.”’ De aan de ‘eeuwige, enige, almachtige, onze God’ opgesomde details van zijn werkelijkheid krijgen alsnog, doordat ze door die eeuwige God waargenomen worden, een kosmisch verband. De volgorde waarin de verhalen tot nog toe besproken werden is precies omgekeerd aan de volgorde van hun verschijning in boekvorm. Eerst verschijnt De avonden (1947), dan Werther Nieland (1949) en in 1956 ‘De vacantie’, dat oorspronkelijk verscheen als ‘The foreign boy’ in The acrobat and other stories. Na de in het Engels geschreven verhalenbundel publiceert Reve in boekvorm nog Tien vrolijke verhalen (1961) en Commissaris Fennedy (1962) om in 1963 de Nederlandse literatuur te verrassen met Op weg naar het einde, en in 1966 nogmaals met Nader tot U. Noch Op weg naar het einde noch Nader tot U geven een afgeronde beschouwing over of verbeelding van de verhouding tussen werkelijkheid-bovenwerkelijkheid, metafysica, maar laten het langzaam tot stand komen ervan zien.Ga naar eindnoot2 De briefvorm die Reve in Op weg naar het einde toepast blijkt ideaal te zijn voor zijn ‘bizarre voorstellingen’, zijn ‘bezoekingen en visioenen en wor- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||
stelingen’. Het is of deze vorm dwingend genoeg is om hem op een spoor te zetten terwijl hij daarbinnen toch vele kanten op kan. In deze brieven rijgt hij verhalen, anekdoten, grillige invallen, erotische fantasieën en godsdienstige toespelingen en uitspraken aaneen tot een literair collier van evenzo vele schitterende namaak- als echte parels. Er zijn in Op weg naar het einde genoeg belangwekkende religieuze uitspraken te vinden, zoals in de ‘Brief uit Amsterdam’, wanneer Reve expliciet een verband legt tussen religie en erotiek, en in de ‘Brief in een fles gevonden’, waar de strijd die hij als schrijver tegen de chaos moet voeren in bijbelse terminologie beschreven wordt. In Nader tot U, door Reve een voortzetting en voltooiing van Op weg naar het einde genoemd, gaat Reve veel verder in het uitwerken van zijn religieuserotische werkelijkheidsbeleving. In deze brievenbundel wordt deze werkelijkheidsbeleving voornamelijk uitgewerkt rond het beeld van de ‘Schone en Meedogenloze Jongen’ die voor het eerst in de ‘Brief door tranen uitgewist’ genoemd wordt. Deze ‘Schone en Meedogenloze Jongen’ zendt hem gezichten. De schrijver ziet hem liggen in een kaki tent en wil hem eren en dienen. In sommige beschrijvingen doet deze jongen denken aan Christus: ‘Zijn tent was onder de mensen.’ (Nader tot U: 56) De belangrijkste metafysische uitspraak in deze brief lijkt mij: Maar vermoedelijk was zelfs alles een illusie. God was de enige werkelijkheid, en wij waren slechts werkelijk in zoverre hij in ons was, en wij in hem. Indien dit zo was, en indien het waar was, dat God Liefde was, dan moest dit betekenen, dat wij slechts werkelijk bestonden in zoverre we liefhadden. (Nader tot U: 55) In de ‘Brief uit het huis genaamd “Het Gras”’ komt het motief van de ‘Schone en Meedogenloze Jongen’ terug in de ‘ongeschapen Ene’. Als openbaringen van deze ‘ongeschapen Ene’ ziet de hoofdfiguur drie jongens, respectievelijk ‘Sloper’, ‘Blauwe’ en ‘Bouwer’ genoemd. ‘Maar was er eigenlijk niet nog een vierde?’, vraagt de verteller zich retorisch af. ‘Ja zeker, er was een Vierde, die de Drie en de Ene in alle eeuwigheid verbond, die stil was en woordloos, maar die alles vervulde, en die ik ergens gezien had, laat op een middag, maar waar?’ (Nader tot U: 124) In Nader tot U wordt voor het eerst de spanning werkelijkheid (‘Maar vermoedelijk was zelfs alles een illusie’) en boven werkelijkheid (‘God was de enige werkelijkheid’) uitgebeeld door de erotiek, of om het nog scherper te stellen, wordt de erotiek de spil waaromheen deze beide polen draaien. Tussen de enige werkelijkheid (God, ‘de ongeschapen Ene’, ‘een Vierde’, ‘de Schone en Meedogenloze Jongen’) en de illusie (‘alles’) bevinden zich de manifestaties van deze God en ‘ongeschapen Ene’, namelijk de drie jongens die hij in de realiteit ziet en ‘Sloper’, ‘Blauwe’ en ‘Bouwer’ noemt. De ‘een Vierde’ neemt in dit gezelschap een bijzondere en onduidelijke plaats in. Deze | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||
‘een Vierde’ verbindt op boven werkelijk niveau zowel de ‘ongeschapen Ene’ als de manifestaties ervan in de werkelijkheid. Men zou kunnen zeggen dat de Vierde een schakel vormt tussen boven werkelijkheid en werkelijkheid. In Nader tot U krijgen wij losse onderdelen van Reve's metafysica, maar deze fragmenten laten zich niet samenvoegen tot één groot gebouw. De boven geciteerde uitspraken over de ‘ongeschapen Ene’ en ‘de Vierde’ kan men zien als culminatiepunt; alle speculaties over de ‘Schone en Meedogenloze Jongen’, God en de in de werkelijkheid rondlopende jongens monden uit in deze voorstelling. Maar dit culminatiepunt zal tevens het fundament blijken te zijn voor de opbouw van Reve's religieus-erotische werkelijkheidsbeleving tot een persoonlijke mythe waarin religie, erotiek en taal de bouwstenen en specie zijn van de tempel die hij in litteris optrekt.Ga naar eindnoot3 | |||||||||||||||||||||||||
Moeder en zoonIn Moeder en zoon geeft Reve voor het eerst een compleet beeld van zijn religieuze werkelijkheidsbeleving. De roman bestaat uit zowel een feitelijk verslag van zijn toetreden tot de rooms-katholieke kerk als een fictionele verbeelding daarvan, namelijk het uitvoerige verhaal van de beslissende ontmoeting met Matroos Vos. Hoewel de schrijver de dag waarop de eerste ontmoeting met Matroos Vos zich afspeelt autobiografisch onduidelijk heeft gemaakt, is die datum toch enigszins in zijn biografie te plaatsen.Ga naar eindnoot4 Het zal 1961 moeten zijn, de tijd vóór Reve aan de reisbrieven begint. Voor de Revelezer zijn er voldoende aanknopingspunten. Reve woont in de oude binnenstad van Amsterdam samen met een vriend die Wimie heet, hij bezoekt de katholieke kerk zonder er nog lid van te zijn, hij werkt voor Tirade, etc. Kortom: het is de tijd vóór de artistieke en persoonlijke doorbraak. De zondag waarop de hoofdpersoon (Reve) naar de mis gaat, Otto van D. bezoekt en Matroos Vos voor de tweede en laatste maal ontmoet, beslaat het grote middengedeelte van het boek (Moeder en zoon, p. 107-220). Ik zal mij concentreren op het verhaal rond Otto van D. en Matroos Vos omdat dit verhaal Reve's metafysica verbeeldt. Er is een klein maar belangrijk verschil tussen de beschrijving van de omstandigheden waaronder Reve Matroos Vos voor de eerste keer ontmoet en de omstandigheden op de bewuste zondag, enige tijd later. Reve ontmoet Matroos Vos gezeten in een voor vertrek klaar staande trein op een station eind augustus/begin september, in een tijd dat treinen nog op stoom rijden. Zowel de bijzonderheid van de stoom als van de trein plaatst de ontmoeting in een typisch Reve-kader, dat tevens een mythisch kader is. In de ‘Brief door tranen uitgewist’ schrijft Reve voor het eerst over ‘de Schone en Meedogenloze Jongen’ over wie hij verhalen en gedichten wil gaan schrijven, ‘het Verhaal | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||
van de Meedogenloze Jongen in de trein’ en even verder staat: ‘Ik werd ongelooflijk treurig, maar toch ook erg gelukkig, terwijl ik bedacht dat ik zonder einde de Meedogenloze Jongen zou moetn nareizen, maar steeds zijn trein juist het station uit zou zien stomen.’ (Nader tot U: 47) De situatie is in Moeder en zoon weliswaar omgekeerd, want Reve zit in de trein, maar de jongen is bijna even onbereikbaar en mythisch als de ‘eeuwig Wijkende, die in mijn werk voorkomt als de Meedogenloze Jongen, als de Dood, & soms als God’. (Brieven aan Josine M.: 181) Een jongen die onder deze omstandigheden verschijnt verdient dan ook de aandacht van de lezer. Hij is omstreeks veertien jaar oud, draagt een ‘onwaarschijnlijk fel paars bloesje met zeer lage hals en zonder mouwen’, ‘een knalrode, dun fluwelen heupbroek’ en ‘kastanje bruine laarzen met zeer hoge hakken’. (Moeder en zoon: 75-76) De jongen is degene ‘die ik mijn gehele leven, in steden, straten en landen gezocht had, en die ik nu vóór mij zag’. En als de trein wegrijdt en hij nog éénmaal het gelaat van de jongen ziet is dat ‘als het zilveren masker van een god uit verre landen’. (Moeder en zoon: 79) De eerste ontmoeting met Matroos Vos is wat betreft omstandigheden puur mythisch: de in stoom gehulde ontmoeting met een goddelijke jongen. De tweede ontmoeting, hoe mythisch van inhoud ook, mist iedere mythische aankleding. Als Reve op de zondag van de tweede ontmoeting met Matroos Vos in de kerk zit, moet hij denken aan de eerste ontmoeting ‘[...] hoe lang was het al geleden?’ (Moeder en zoon: 126) Hij ziet vervolgens het beeld voor zich van een jongen die door zijn vader wordt gestraft, mishandeld en gemarteld, en hoewel het zijn schuld is kan hij niets doen. ‘Maar meer nog was het de schuld van de mensen, van het hele zondige mensdom, dat zich van God had afgekeerd.’ (Moeder en zoon: 128) Tijdens de eerste ontmoeting op het perron zou de jongen nog kunnen staan voor de oude vertrouwde Meedogenloze Jongen, maar vanaf dit moment wordt de jongen beschreven en omkleed met typische Christus-attributen: onschuldig lijden waarvoor het gehele mensdom verantwoordelijk is. Deze kerstening van de jongen zal tijdens de zondagmiddag voortgezet en voltooid worden. De jongen die in felle kleuren voor de eerste keer aan hem verschenen was, komt nu in het zwart en de schrijver vraagt zich af of het kind misschien ‘het Kind zelve was’. (Moeder en zoon: 206) Als de jongen weer weg is verloochent hij drie maal de ontmoeting met deze jongen tegenover zijn vriend Wimie. Het Otto van D.-verhaal dat zich dezelfde middag afspeelt, wordt omsloten door het Matroos Vos-gedeelte. Bij het verlaten van het huis, op weg naar Otto, ziet de schrijver een jongen bij de ingang van een steeg die later, als hij van Otto weer thuis terugkeert Matroos Vos geweest blijkt te zijn, die hem thuis kwam opzoeken. Na bij de ingang van de steeg een glimp van Matroos | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||
Vos te hebben opgevangen komt Gerard bij het huis van Otto D. aan. Het bezoek aan Otto van D. beslaat 37 pagina's en lijkt bij eerste lezing weinig bij te dragen tot de uiteenzetting van Reve's metafysica, maar bij nadere beschouwing blijkt deze beschouwing van cruciaal belang te zijn. Wat ten eerste opvalt is dat Otto van D. precies zo gekleed is als Matroos Vos tijdens de eerste ontmoeting op het perron (fel paars bloesje, een broek van ‘rood, knalrood fluweel’ en bruine laarsjes met hoge hakken): ‘Otto droeg de kleren...net zulke kleren...neen, dezelfde kleren.’ (Moeder en zoon: 155) Hoewel de hoofdfiguur weinig bij Otto van D. te zoeken heeft gaat hij toch met hem naar bed, maar tijdens het vrijen denkt hij aan Matroos Vos. Terwijl hij nog boven op Otto ligt begint hij zich enkele zeer essentiële vragen te stellen, ingeleid door de zin: ‘Hoe zat de boel in elkaar?’ (Moeder en zoon: 180) Hij overdenkt zijn situatie die als volgt in elkaar zit: hij gaat met een jongen naar bed op wie hij niet verliefd is en die hij zelfs veracht en bij de ‘heilige daad’ denkt hij aan andere jongens of een andere jongen die hij aanbidt. Deze stand van zaken is opgekomen in de tijd ‘[...] dat ik religieuze gevoelens, voorstellingen en gedachten was gaan kultiveren.’ (Moeder en zoon: 181) Gelegen bovenop Otto en in de alkoof stelt hij vervolgens de kernvraag, namelijk of dat wat hij aan het doen is met God te maken heeft: ‘Was die orde goddelijk?’ Ineens dringt het tot hem door dat wat hij aan het doen is, hoewel ‘smerig, gemeen, belachelijk en vernederend’, geheiligd is omdat het deel uitmaakt van Gods heilplan. Zoals ik God zocht, Die niet van tijd, ruimte of materie en daardoor de enige werkelijkheid was, zo zocht ik ook een Liefde die nooit van tijd, ruimte of materie kon zijn, die geen werkelijk lichaam kende maar die daardoor, net als God, de enig werkelijke was... (Moeder en zoon: 181) Maar hij moet die God en die Liefde zoeken in de alledaagse banale werkelijkheid waartoe hij veroordeeld of geroepen is. God had het zo gesteld, dat ik veroordeeld of geroepen was, de enig werkelijke liefde en geen andere te zoeken, waarbij ik haar nooit anders dan uit de verte zoude mogen zien, onherkenbaar vervormd ‘in de spiegel van een duistere rede’, en nooit ‘van aangezicht tot aangezicht’ [...]. (Moeder en zoon: 182) Dit is het inzicht waartoe hij op die zondagmiddag komt en de ontmoeting met Matroos Vos en de affaire met Otto van D. symboliseren dat inzicht. Matroos Vos symboliseert het goddelijke in optima forma, dat wil zeggen de tijdloze, onruimtelijke, immateriële God, die de enige werkelijkheid is, en Otto van D. is de onherkenbare vervorming, alhoewel het goddelijke ook in hem als in een spiegel terug te vinden is, heel letterlijk doordat hij precies dezelfde kleren aan heeft als Matroos Vos tijdens de ontmoeting op het perron.Ga naar eindnoot5 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||
De werkelijkheid als een ‘spiegel van een duistere rede’ roept herinneringen op aan de tekst van Paulus in 1 Corinthe 13:12: ‘Want nu zien wij nog door een spiegel, in raadselen, doch straks van aangezicht tot aangezicht.’ Reve's metafysica bloeit op vroegchristelijke bodem, maar die bodem was reeds bewerkt door het platonisme en neoplatonisme. De scène in de alkoof bij Otto van D. doet eveneens denken aan het bekende beeld van de grot uit de Republiek van Plato. De gevangenen zitten met hun rug naar de uitgang van een grot, waardoor zij noch de lichtbron noch de figuren zien die voor de lichtbron bewegen en de schaduwen op de muur tegenover de gevangenen veroorzaken. De alkoof is de grot waar de hoofdfiguur die zondagmiddag tot inzicht komt: de werkelijkheid als afschaduwing, weerspiegeling, hoe vervormd ook, van God. Otto van D. is misschien een troebel beeld van Matroos Vos, maar hij is er een beeld van, zoals wat de hoofdfiguur die zondagmiddag uitvoert, hoe smerig ook, past in Gods heilplan, en onlosmakelijk met God verbonden is. In de Timaeus heeft Plato deze zelfde visie nog poëtischer uitgewerkt dan in de Republiek. De Godheid moest krachtens zijn eigen aard wel overlopen van zichzelf en zo is de werkelijkheid als emanatie van de Godheid te begrijpen. Eeuwigheid kon de Demiurg (wereldbouwer) aan de werkelijkheid niet schenken en daarom werd tijd toegevoegd aan dat wat als materie in de ruimte was. De werkelijkheid is op deze manier een beeld van de eeuwigheid, maar door de toevoeging van de tijd, een bewogen beeld van de eeuwigheid. (Timaeus: 37c-38a) In het voorgaande gedeelte heb ik, onder verwijzing naar Paulus en Plato, beide verhalen samen geïnterpreteerd als uitbeelding van de spanning tussen bron (God) en afbeelding (werkelijkheid). Nu wordt in Genesis weliswaar gesteld dat de mens geschapen is naar Gods beeld, maar volgens het bijbelverhaal worden Adam en Eva op een gegeven ogenblik het paradijs uitgezet op grond van een bij voorbaat metaforische overtreding, die dan ook in de loop der tijden door verschillende theologen op uiteenlopende wijze geïnterpreteerd is. Voor de eerste kerkvaders speelt de zondeval nog niet zo'n belangrijke rol als zij later in de kerk zal gaan spelen. Voor de Griekse kerkvaders, die alle beïnvloed waren door het werk van Plato en de neoplatonisten, is de centrale problematiek waar de christelijke levensbeschouwing hen voor plaatst de verhouding tussen bron (God) en afbeelding (mens/schepping). (Gilson: 94) Voor het grote gewicht dat aan de zondeval gehecht gaat worden is voornamelijk Augustinus verantwoordelijk en in zijn werk komt het accent meer te liggen op de verhouding natuur-genade dan op die tussen bron-afbeelding. (Passmore: 86-87) De vraag of de menselijke natuur in staat is uit zichzelf Gods geboden te onderhouden, beantwoordt Augustinus negatief. Sinds de zondeval is dat onmogelijk geworden en is de mens afhankelijk | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||
van de genade van God. Augustinus ontkent niet geheel de eigen verantwoordelijkheid van de mens, maar aangezien de natuur van de mens gecorrumpeerd is, is de menselijke natuur voor haar redding aangewezen op de goddelijke genade. De relatie God-mens is sinds de zondeval verstoord. De hoofdfiguur in Moeder en zoon ziet op die bewuste zondagmiddag dat er een relatie is tussen bron en afbeelding, maar de werkelijkheid is een onherkenbare vervorming van de bron. Is deze vervorming veroorzaakt door de zondeval (Augustinus) of is het een metafysisch gegeven (Plato)? In Moeder en zoon worden toespelingen gemaakt op de zondeval. Wanneer de hoofdpersoon de zondag dat Matroos Vos zal langskomen aan hem denkt, ‘ziet’ hij hoe Matroos onschuldig lijdt en overweegt hij hoe dit de schuld is van hemzelf en het [...] gehele schuldige mensdom, dat zich geheel van God had afgekeerd... dat schaamteloos zondigde... dat weigerde zich te bekeren, en dat het Oordeel ontkende... Eens zoude die schuld gedelgd worden, en zoude Matroosje gewroken worden, op de Jongste Dag. (Moeder en zoon: 128; curs. SM) Omdat dat tijdstip nog wel op zich zal laten wachten neemt de hoofdpersoon zich voor Otto van D., die natuurlijk eveneens schuldig is aan Matroos' lijden, daarvoor te straffen. Greidanus is van mening dat de passage die de middag bij Otto van D. beschrijft de zondeval representeert (Greidanus: 103). Om deze stelling kracht te verlenen verwijst hij naar de interpretatie die Reve geeft naar aanleiding van het bijbelgedeelte dat het gevecht van Jacob met de engel beschrijft. Dit gedeelte is het onderwerp van de preek van Lambert S. op de bewuste zondag. De komst van Matroos Vos representeert de genade, aldus Greidanus. Het dubbelverhaal van Otto van D. en Matroos Vos verbeeldt in deze interpretatie zondeval en genade. Ik heb in mijn interpretatie de nadruk gelegd op de verhouding tussen bron (God; in deze roman: de goddelijke liefde) en afbeelding (de mens; in deze roman: de menselijke liefde). De zondeval of toespelingen daarop komen in de hoofdstukken die betrekking hebben op de middag bij Otto van D. niet voor. Wel is het zo dat de hoofdfiguur volgens eigen constatering niet met de werkelijke Liefde maar met een vervorming daarvan in aanraking komt. Deze vervorming toe te schrijven aan de zondeval is een te eng-christelijke interpretatie. In Plato's tekst in de Republiek is geen sprake van zonde. Er is, filosofisch gezien, een essentieel verschil tussen materie die vergankelijk is en de vormen die eeuwig en perfect zijn. In 1 Corinthe 13 is evenmin sprake van zonde. Zowel het verhaal van de grot bij Plato als het beeld van de spiegel bij Paulus maken duidelijk dat de afbeelding niet hetzelfde is als de bron maar benadrukken tevens de nauwe verwantschap: eeuwigheid en werkelijkheid zijn op elkaar betrokken als voorwerp en afbeelding. Dit is het inzicht waartoe de hoofdfiguur die middag bij Otto van D. in het schemerdonker van de alkoof komt. Opvallend is dat hij dit inzicht | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||
later wanneer hij weer thuis is, verwerpt en afdoet als grootspraak en godslastering ‘[...]die gehele malle idee dat ik in mijn ontucht Gods heilsplan uitvoerde [...] en zij berustte op een volstrekt belanghebbend Godsbeeld’. (Moeder en zoon: 191) Deze herziening brengt Greidanus ertoe te stellen dat de hoofdfiguur ‘zich hier bewust wordt van zijn liefdeloze lustgevoelens om te kunnen komen tot werkelijk liefhebben.’ (Greidanus: 103) En hij vervolgt: ‘Een andere parallel is die met het Christus-verhaal: Christus stierf aan het kruis, de onvolkomenheid van zijn lichaam vernietigend om als geest opnieuw te verschijnen en te zegevieren. Zo moet Reve hier zijn stoffelijkheid overwinnen om in geestelijk liefhebben te kunnen zegevieren.’ Ik ben het hier beslist niet mee eens. Uit niets blijkt dat Reve in deze roman zo'n dualiteit tussen stof en geest aanbrengt, laat staan dat hij de opinie huldigt dat de stof door de geest overwonnen moet worden. Wel is er de dualiteit goddelijke liefde-aardse liefde maar deze dualiteit is geen oppositie. De ene is een afschaduwing van de ander. Matroos Vos vertegenwoordigt de goddelijke, en zoals Greidanus terecht opmerkt, belangeloze liefde. Ik neem beide inzichten waartoe de hoofdfiguur komt serieus, zowel de stelling dat wat hij met Otto doet deel uitmaakt van Gods heilplan als de tegen-stelling dat dit inzicht berust op een ‘volstrekt belanghebbend Godsbeeld’. (Moeder en zoon: 191) Dat is nu juist het verschil tussen goddelijke liefde (belangeloos) en aardse liefde (belanghebbend) en men begaat een vergissing als men deze twee termen vervangt door respectievelijk ‘geestelijk’ en ‘stoffelijk’. Zo ‘geestelijk’ is de liefde van de hoofdfiguur voor Matroos niet; hij heeft hem lief naar lichaam en naar ziel.Ga naar eindnoot6 Tegenover de interpretatie die Reve zelf van het gevecht met de engel geeft (de engel vertegenwoordigt het demonische dat door de mens - Jacob in dit verhaal - overmeesterd moet worden), staat de lezing van Lambert S. die pas later tot Reve doordringt. In de engel ziet Lambert S. zowel het menselijke als het goddelijke: ‘Alles was menselijk, maar tevens goddelijk: in het menselijke was ook het goddelijke besloten. Niet dat alles wat een mens uitspookte, daardoor goddelijk was, maar God was in de mensen, bij wijze van spreken.’ (Moeder en zoon: 129) De middag bij Otto van D. maakt duidelijk dat ook in dat wat gebeurt in de alkoof het goddelijke besloten is.Ga naar eindnoot7 Het vijftiende hoofdstuk lijkt mij voor wat betreft het inzicht waartoe de hoofdpersoon komt het belangrijkste gedeelte van de roman. De overpeinzing die ingeleid wordt met ‘Hoe zat de boel in elkaar?’, vindt plaats nadat Gerard de verzadiging van zijn mannelijke drift heeft bereikt en, zoals de eerste alinea van het hoofdstuk vermeldt, zich met zijn gehele ‘jachthoorn’ nog in Otto's warme vossehol bevond. (Moeder en zoon: 178) Het grot-karakter van deze passage wordt behalve door de plaats van de alkoof nog eens | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||
onderstreept door het gebruik van het woord vosschol. Het inzicht waartoe hij komt houdt in dat a. de werkelijkheid een bewogen beeld is van de eeuwigheid en dat b. wat hij aan het doen is, in de alkoof, in het vossehol van Otto, past in Gods heilplan. Punt b. wordt door Reve als volgt uitgewerkt: Want Hij, reeds voordat Hij alles schiep en vóór alle tijd, had bepaald en gesteld dat ik, op deze dag, in dit uur en op dit ogenblik in dit berghok Otto bereden had. [...] Dat ik ‘ook maar gestuurd’ werd, was meer dan alleen maar een flauw grapje: het was de waarheid die op het eerste gezicht een gevangenis geleek, maar een waarheid die mij ook ‘vrij kon maken’ als ik haar slechts wilde zien en erkennen. (Moeder en zoon: 182) Ook dit inzicht gaat, misschien zonder dat Reve zich dat bewust was, terug op de werkelijkheidsvisie van Plato en die door Lovejoy als kosmisch determinisme is getypeerd: alles wat is had niet anders kunnen zijn dan het is. (Lovejoy 1960: 54) In de derde Albert Verwey-lezing behandelt Reve dit metafysische probleem onder het kopje Vrijheid uit noodlot en hij zegt dat als hij deze voorstelling van zaken voor het eerst leest in het werk van de Amerikaanse schrijver Ambrose Pierce er een huivering door hem heen gaat. Het is het inzicht van de hoofdfiguur dat wat hij zal gaan doen ‘voor alle tijd reeds vaststond’. Wat Reve daar leest is hem onbekend, maarniet vreemd. En hij vervolgt zijn betoog: ‘Nu kreeg de idee een legale plaats, en liet ik haar in die zeldzame passages toe, waar ik de held een waarlijk grote, mythische geldigheid meende niet te mogen onthouden.’ (NRC Handelsblad, 16 november 1985) | |||||||||||||||||||||||||
De stille vriendDe stille vriend is een symbolisch te interpreteren verhaal dat zich afspeelt in een uiterst concrete omgeving. De uit twaalf hoofdstukken opgebouwde roman kan men in twee delen uiteen laten vallen, waarbij het eerste deel weer in tweeën verdeeld kan worden. Deel 1 A- hoofdstuk I: speelt in het ‘heden’: Amsterdam 1981. De hoofdfiguur ontmoet een jongen die hij zich van vroeger herinnert; Deel 1 B - hoofdstukken II-VIII: het Marcel-gedeelte. Dit is een flash-back. Amsterdam 1962; Deel 2 - hoofdstukken IX-XII: speelt weer in het heden, op een tijdstip dat ligt na de tijd beschreven in hoofdstuk I. De hoofdfiguur is op weg naar en bevindt zich in Frankrijk.
Ik wil mij, na enkele opmerkingen vooraf, in eerste instantie bezighouden met het grote middengedeelte (deel 1 B) om daarna ook het slot (deel 2) ter sprake te brengen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||
Reve schrijft deze korte roman in de hij-vorm, een vertelwijze die hij sinds Tien vrolijke verhalen enkel nog in Wolf heeft toegepast. Deze vertelwijze geeft hem een zekere vrijheid. Voor de trouwe lezer van Reve valt de hoofdfiguur George Speerman op grond van de gegevens die verstrekt worden, vrijwel samen met de auteur, anno 1962. Speerman is schrijver, woont op de Oudezijds Achterburgwal, werkt mee aan Tirade en is bezig aan een artikel dat ‘Bent u wel goed voor poes’ moet gaan heten.Ga naar eindnoot8 Er is één opvallend verschil. Speerman woont alleen en uit niets blijkt dat hij een vaste relatie heeft. De naam Wimie, de voor deze periode zo vertrouwde voornaam, komt in het verhaal niet voor. Door de hoofdfiguur George Speerman te noemen kon Reve die elementen uit zijn biografie er buiten laten die er om de een of andere reden niet toe deden. | |||||||||||||||||||||||||
Verlossing uit de creatieve impasseIn de eerste regel van het eerste hoofdstuk wordt Speerman ‘schrijver’ genoemd. De schrijver Speerman ontmoet in 1981 een jongeman van ongeveer 33 jaar die hij, zo beseft hij later als de jongeman verdwenen is, reeds eerder heeft ontmoet. Volledigheidshalve staat er, naar aanleiding van de leeftijd van de jongeman, ‘[...] toevallig de leeftijd van de Verlosser bij Diens marteldood’. (De stille vriend: 13) De toon van het verhaal is gezet. In 1962 woont Speerman ‘in tragiese eenzaamheid en schrijnende armoede’ in Amsterdam en in zijn schrijverscarrière heeft hij ‘[...]het grootste gedeelte van zijn tijd verdaan aan tobben, staren, drinken, en uiteindelijk geen verhaal of roman maar hoogstens een brief schrijven [...]’. (De stille vriend: 35) De avond in 1962 waarop Speerman Marcel voor het eerst ziet heeft hij een dichter of prozaschrijver ‘of geen van beide’ op bezoek, die vanwege zijn uiterlijk voortdurend ‘de baard’ wordt genoemd en geen naam krijgt. Zowel de naam George Speerman als de functie die de baard in het verhaal wordt toegedacht maakt de combinatie tot een allegorisch te interpreteren gegeven. De voornaam van de schrijver plus zijn achternaam verwijzen naar de heilige George die met zijn speer de draak versloeg. Voor de eerste christenen symboliseert de draak het kwaad, de vijand(en) van het christendom, etc. (Dictionnaire: 136)Ga naar eindnoot9 De naamloze baard is in de roman eveneens iemand die verslagen moet worden en op wiens dood en gedood worden twee keer gezinspeeld wordt. Welk kwaad wordt door de baard uitgebeeld? De baard is iemand die zogenaamd creatief is, maar die, in de ogen van Speerman althans, een voorbeeld is van geslepenheid en onwaarachtige creativiteit. De baard vormt voor Speerman een bedreiging. Speerman is bang dat de baard de jongeman Marcel zal achternagaan en hij bedreigt Speermans toch al wankele schrijverschap. Bovendien vormt de baard samen met een vriend die hij die avond ter | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||
sprake brengt, een trekharmonika spelende albino, een parodie op Speerman en Marcel. Beiden zijn zij naamloos, de één is slechts de uiterlijk misvormde ander. Als Speerman op een bepaald ogenblik overweegt wat hij op schrift kan maken van zijn ontmoeting met Marcel, stelt hij: ‘En daarbij en door alles heen was er de aanwezigheid van die baard met zijn “albino”... Die verpestte alles, die baard, en zoude het geheel, al het geschrevene, van begin tot eind onverteerbaar en onleesbaar maken.’ (De stille vriend: 62) De baard symboliseert de chaos waartegen Speerman moet vechten, wil hij iets ordelijks op papier krijgen. Het is een gevecht waarover Reve eerder in 1963 in ‘Brief in een fles gevonden’ verslag heeft gedaan en waar deze chaos de ‘Oude Slang’ wordt genoemd, ‘[...] wiens haat vooral de Zin der schepping geldt en die daarom, zelf onmachtig om iets te maken, zich probeert te wreken door elementen van de schepping in de schijnbare orde van een valse opstelling bijeen te voegen.’ (Op weg: 160) Baard en ‘Oude Slang’ lijken als twee druppels water op elkaar? De avond waarop de baard bij Speerman verblijft komt de zeventien- à achttienjarige Marcel voor de eerste keer in zijn leven. Het ligt voor de hand een vergelijking te trekken tussen Matroos Vos uit Moeder en zoon en Marcel uit De stille vriendMoeder en zoon. Beiden vertonen inderdaad opvallende overeenkomsten, maar het verschil in vooral de symbolische functie lijkt mij typerend voor het verschil tussen beide verhalen. Zowel Matroos Vos als Marcel vertegenwoordigen het goddelijke en beiden komen in het leven van de hoofdpersoon op een ogenblik waarop hij in grote ellende verkeert. In Moeder en zoon vertegenwoordigt Matroos Vos met zijn dubbele natuur zowel de God in de mens als de mens in God en belichaamt hij de God die tevens Liefde is, waarvan de middag bij Otto van D. een weerspiegeling of afschaduwing is. Staat in Moeder en zoon Matroos Vos tegenover Otto van D., in De stille vriend staat Marcel tegenover de baard. Zoals de baard de creativiteit bedreigende ‘Oude Slang’ representeert, zo vertegenwoordigt Marcel daarvan het tegendeel. Marcel zal blijken degene te zijn die hem uit zijn creatieve impasse haalt. Marcel verschijnt aan hem midden in de Stoofsteeg, juist op het moment dat de baard voor het eerst zijn vriend, de homoseksuele albino, ter sprake brengt in het licht van een straatlantaarn en het paarse licht uit het raam van een lichtekooi. Ook de ontmoeting in Amsterdam met Matroos Vos speelt zich bij de ingang van een steeg af en evenals in Moeder en zoon wordt ook hier contact gelegd door de betreffende jongeman een papiertje met de naam erop in de hand te drukken. Na deze eerste ontmoeting verschijnt Marcel twee keer uitvoeriger in zijn leven. De andere dag, als de baard naar de trein is gebracht en Speerman zich heeft geschoren en gewassen, zet hij zich aan zijn schrijftafel en overweegt hij of er | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||
in de afgelopen avond materiaal voor een verhaal zit. Dit is de eerste keer dat er een verband wordt gelegd tussen de jongen Marcel en schrijven. ‘In de baard zat slechts een half verhaal, want die leefde nog.’ Dit is duidelijke taal voor wie niet symboolblind is. Om van de baard een heel verhaal te kunnen maken moet hij eerst dood zijn. De baard is werkelijk de draak, maar Speerman is nog geen heilige! Maar ook de ontmoeting met de jongen levert slechts een half verhaal op, omdat niet zeker is of Speerman hem een tweede keer zal ontmoeten. ‘Neen, een verhaal viel er niet te maken, want de twee verhalen waren met geen mogelijkheid tot één geheel samen te voegen.’ (De stille vriend: 34) De dag daarop overdenkt Speerman zijn schrijverscarrière, die nog maar weinig succes heeft opgeleverd, en neemt hij zich voor met drinken te stoppen. Als hij toch weer aan de drank toegeeft en het huis uitgaat om de drank in te slaan komt hij Marcel tegen die naar hem op zoek blijkt te zijn. Hij neemt Marcel mee naar zijn woning, waar Marcel aan Speerman zijn lichaam aanbiedt, zonder een tegendienst te vragen. Na de lichamelijke vereniging, terwijl de jongeman onder de douche staat, constateert Speerman dat in zijn leven alles verwarring is ‘en nooit orde’. (De stille vriend: 61) En weer komt het schrijfmotief terug als mogelijk tegenwicht van de onzin: Schrijven, jawel, maar wat, en wanneer?’ Zelfs het gegeven van de ontmoeting met de jongen komt niet voor een verhaal in aanmerking vanwege de aanwezigheid van Mie baard met zijn “albino”’. (De stille vriend: 62) Even later verneemt Speerman de naam van de jongeman en diens beroep; Marcel werkt in een viswinkel.Ga naar eindnoot10 Als Marcel weg is maakt hij onder invloed van veel te veel drank notities die hij de andere dag onder ogen krijgt. Het zijn notities en ontwerpen voor verhalen die betrekking hebben op hem en Marcel, waarbij één notitie veelzeggend is. Het is [...] een ontwerp voor een verhaal waarin hij, samen met Marcel, de baard doodde, op grond van het feit dat deze de Antichrist was, waarna ze juridies vrijuit gingen en samen in een zeer goede psychiatriese inrichting belandden waar hij, Speerman, ongestoord mocht schrijven [...]. (De stille vriend: 73; curs. SM) Na het overlezen van de notities zet Speerman zich aan het werk, nog niet om het verhaal van Marcel te schrijven, maar om ‘Bent u wel goed voor poes’ af te maken. Een begin is er. Marcel komt nog een derde keer langs. De vorige keer heeft Speerman zich afgevraagd of hij Marcel ooit nog wel zal zien en tijdens deze overweging plaatst hij Marcel en de baard weer tegenover elkaar. Hij vreest dat het de baard zal zijn die in zijn leven zal terugkeren in plaats van Marcel. Maar het is Marcel die komt en niet de baard. Tijdens deze laatste ontmoeting wordt het motief van de literaire impasse, nu verbonden met de suggestie van de bevrijding daaruit, duidelijk gekoppeld aan de komst van de goddelijke jongen. Als | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||
Marcel komt heeft hij een vis bij zich die hij op zijn borst draagt en die, zo herinnert Speerman zich later, de vorm van een hart heeft en een grote, ronde, vurige vlek daarop heeft achtergelaten.Ga naar eindnoot11 Marcel biedt hem de vis ter nuttiging aan. Wanneer Marcel weer weg is gaat Speerman aan zijn schrijftafel zitten waar hij één stuk uit het lichaam van de vis eet. ‘Maar na dit eerste stuk kon hij niet verder eten.’ (De stille vriend: 85) De vis is een zeer vroeg symbool voor zowel Christus als de christelijke doop. Aanhangers van het christelijke geloof werden pisciculi (kleine visjes) genoemd.Ga naar eindnoot12 Deze slotscène aan de schrijftafel is op vele manieren te interpreteren. Mijn interpretatie is als volgt. Het eten van de vis heeft de onderliggende, symbolische betekenis van een doop. Speerman verklaart zich door zijn daad tot een pisciculus, een tot christen gedoopte. Dat deze ‘doop’ aan zijn schrijftafel plaatsvindt suggereert tevens een verband met schrijven en literatuur. Marcel is drie maal in zijn leven verschenen en na de derde keer, wanneer hij van de vis gegeten heeft, kan men verwachten dat hij er een verhaal van kan maken. Met het eten van het ene stukje vis eindigt het Marcel-verhaal, anno 1962. In het volgende hoofdstuk, dat een overgangshoofdstuk vormt tussen deel 1 en deel 2, overdenkt Speerman, op weg naar Frankrijk, dezeperiode. Er komen in dit hoofdstuk een aantal opvallende christelijke of zelfs Christus-toespelingen met betrekking tot Marcel voor. De eerste toespeling is die op de hemelvaart. Als Speerman zich afvraagt hoe het komt dat Marcel nooit meer is teruggekeerd, denkt hij: ‘Iemand verdween toch niet zo maar in de lucht? “Misschien komt het voor”, dacht Speerman grimmig, “maar ik heb daar nog nooit van vernomen.”’ (De stille vriend: 87) In onder andere de Handelingen der Apostelen had Speerman kunnen lezen hoe het is voorgekomen dat iemand in de lucht verdween. (Handelingen I:1-11) Aan het eind van dat zelfde hoofdstuk vermeldt Speerman dat hij de vis waarvan hij die bewuste middag slechts één stukje kon eten, later helemaal opgegeten heeft: ‘“Voor een echte visliefhebber is het altijd Vrijdag”, hield Speerman zich voor. “En verder geen flauwekul.”’ (De stille vriend: 91) De onderliggende betekenis lijkt mij duidelijk: het eten van de vis is een liefdesverklaring aan Degeen van wie de vis een symbool is. En verder geen flauwe kul. Het grote middengedeelte verbeeldt, evenals de zondagmiddag in Moeder en zoon, de komst van de God-mens in het leven van de hoofdpersoon en de overgave daaraan. In Moeder en zoon verbeelden Matroos Vos en Otto van D. samen Reve's werkelijkheidsbeleving en metafysica. In De stille vriend verbeeldt de Marcel-baard oppositie een ander facet van Reve's werkelijkheid, namelijk zijn artistieke preoccupatie met chaos en orde. Door zich over te geven aan de God-mens, aan het mystieke en het mysterie, wordt Speerman verlost uit zijn creatieve impasse en wordt de baard overwonnen. Speerman | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||
draagt zowel zijn voor- als achternaam met ere. Hiermee houdt de metafysica in De stille vriend niet op. Marcel verschijnt voor het eerst in het paarse licht van de Stoofsteeg en wanneer hij de vis gebracht heeft en voorgoed uit Speermans leven verdwenen is, is het enige waarmee Speerman op zijn zoektocht langs viswinkels in aanraking komt de spiegels in die winkels en die spiegels waren destijds ‘meestal licht-roze of paars’. (De stille vriend: 89) De viswinkels als een donkere spiegel waarin hij Marcel zoekt. Want, zo blijkt, Speerman zoekt Marcel niet in een winkel, maar hij hoopt, door het spiegelend effect van de glazen iets van Marcel op te vangen en hem te vinden. Ook het kosmisch determinisme is in de overwegingen van Speerman aanwezig. Wanneer Marcel voor de eerste keer bij Speerman thuis komt, wordt vermeld dat het lot zich in beweging had gezet en later vraagt Speerman zich af of het feit dat de jongen deel is gaan uitmaken van zijn leven iets goeds is dan wel iets is dat hij met alle kracht moet weren. ‘Ofwel de jongen had altijd, vanaf de schepping der wereld, bij hem behoord, ofwel alles was een lelijke vergissing, die naarde ondergang voerde.’ (De stille vriend: 53; curs. SM) Uit het verloop van het verhaal blijkt dat de komst van Marcel geen lelijke vergissing is. | |||||||||||||||||||||||||
De VierdeDe drie slothoofdstukken (X, XI, XII) vormen interpretatief het lastigste deel omdat in deze hoofdstukken Marcel niet voorkomt. De gebeurtenissen in dit slotdeel, die zich weer in het heden, en nu in Frankrijk, afspelen, vinden hun richtpunt in de Moeder van God. In Moeder en zoon speelt Maria een kleine rol en komt zij pas tegen het einde van het boek voor. In Moeder en zoon symboliseren de twee dromen waarin de hoofdpersoon in lichamelijk intimiteit met haar verkeert zijn wedergeboorte; dat is in ieder geval de interpretatie van de hoofdpersoon zelf (Moeder en zoon: 259-261). In De stille vriend komt de naam Maria niet voor. Zij figureert voornamelijk onder de naam Moeder, Moeder van God, Moeder van de Goddelijke Genade, Moeder van het Woord. De aanwezigheid van de Moeder van God wordt door de aan de slothoofdstukken voorafgegane gebeurtenissen inhoudelijk niet voorbereid. Daardoor komt het dat De stille vriend de indruk wekt te bestaan uit twee losse, onderling niet op elkaar betrokken, delen. Deel 1 beschrijft de komst van Marcel in zijn leven en deel 2 gaat over Speermans gevoelens voor jongens (soldaten) en het aanroepen van het Beeld (het beeldje van Moeder en Kind, De stille vriend: 103), met betrekking tot deze jongens en zichzelf. Voor een beter begrip van de totale betekenis van De stille vriend is het nodig dat men de rol van het Beeld, de Moeder van God, nader bestudeert. In ieder | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||
van de laatste drie hoofstukken komt een soldaat voor voor wie Speerman iets bijzonders voelt respectievelijk heeft gevoeld. In hoofdstuk X is dat een soldaat van wie Speerman hoopt dat hij eens zijn huis zal bestormen en die hem dan zal aanspreken met: ‘De vrede van Christus zij met U.’ (De stille vriend: 97) Speerman zou in dat geval zijn antwoord aan vangen met ‘Ik heb U verwacht’. (De stille vriend: 98) Vervolgens zou hij zich lichamelijk met de jongen verenigen: ‘Opdat het Woord vervuld worde dat geschreven staat: “God zal zijn alles in allen”.’ (De stille vriend: 98) In het volgende hoofdstuk beschrijft Speerman een ontmoeting, enige tijd later, met een soldaat die niet alleen lijkt op de soldaat die hem zo'n vijftig jaar geleden in het pluche van een donkere bioscoopzaal geknuffeld en gestreeld heeft, maar hij is die soldaat. (De stille vriend: 101) Alles aan deze soldaat is hetzelfde als aan die soldaat uit het verleden, zodat Speerman vertwijfeld denkt: ‘Maar er bestaat toch tijd, en ruimte?’ (De stille vriend: 103) Wanneer hij deze soldaat desgevraagd de waterkraan terzijde van het huis gewezen heeft, wordt voor het eerst ‘het wit porseleinen beeldje van Moeder en Kind’ genoemd. (De stille vriend: 103) In het laatste hoofdstuk, dat uitloopt op het hardop uitgesproken gebed tot de Moeder van God, figureert de derde soldaat: Hansje, met wie Speerman zo'n zevenendertig jaar geleden op Sumatra een verhouding heeft gehad. Hij is van deze drie soldaten de meest bijzondere. Achter Hansje's gezicht is ‘een eeuwig gezicht’. (De stille vriend: 109) Hansje is later gesneuveld door Speermans schuld en wel doordat Speerman zijn liefde voor Hansje niet voor het hele peloton heeft durven belijden. Het enige waarom Hansje als belijdenis van zijn liefde had gevraagd, was dat Speerman hem ‘ten aanschouwe van het gehele peloton, als een sacrament’ een ‘pakje voor zijn broek’ zou geven. (De stille vriend: 112) In zijn gesprek tot het Beeld bekent Speerman twee pagina's later dat het verhaal van Hansje verzonnen is, maar juist voor Hansje en hem moet Zij bidden. Wat deze drie soldaten gemeen hebben is dat het ‘dubbele jongens’ zijn.
De eerste soldaat (hoofdstuk X) zou, bij het bestormen van Speermans huis, door Speerman toegesproken worden alsof hij Christus was. De tweede soldaat (hoofdstuk XI) is de dubbelfiguur van een soldaat die Speerman zo'n zevenendertig jaar geleden een moment van onuitsprekelijk geluk heeft bezorgd, in een donkere bioscoop. Deze soldaten spelen een rol in de wereld van tijd en ruimte, maar tevens vertegenwoordigen zij het ontijdelijke en onruimtelijke, dus goddelijke. Deze goddelijke dimensie wordt erotisch beleefd en beleden. En ook wat betreft deze visie is Reve geen nieuwlichter en ook hier is de oerbron het werk van Plato: Eros als de halfgod (demon) die een | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||
verbinding tot stand brengt tussen mens en God. Behalve in het Symposium heeft Plato deze opvatting over Eros verwoord in Phaedrus. Als de hoofdfiguur uit de novelle Der Tod in Venedig, Von Aschenbach, geraakt wordt door de schoonheid van de veertienjarige Tadzio, hoort hij in gedachten het gesprek dat Socrates met Phaedrus voert: ‘Denn die Schönheit, mein Phaedros, nur sie, ist liebenswürdig und sichtbar zugleich: sie ist, merke das wohl! die einzige Form des Geistigen, welche wir sinnlich empfangen, sinnlich ertragen können.’ (Der Tod in Venedig: 43) De aan tijd en ruimte gebonden soldaten zijn de zintuiglijke openbaringen van het onzichtbare. Ik heb het nog niet gehad over de derde soldaat, die ik van deze drie de meest bijzondere heb genoemd. Hansje is van deze soldaten de meest dubbele. Hij is ontsproten aan Speerman zelf, hij is ‘niet-waar’ en tegelijkertijd, op een hoger plan, ‘waar’. Hansje als fantasiebeeld, of als archetype, verbindt zowel de eerste soldaat, die weer een beeld van Christus is (Speerman is schuldig aan Hansje's dood, etc.) als de tweede soldaat, die een beeld van de soldaat uit het verleden is (zoals Speerman ooit in het donker op het pluche van een bioscoopstoel met de soldaat van vroeger heeft gezeten, zo koestert hij de wens ooit nog eens zo bij Hansje te mogen zitten). Wanneer Speerman het woord tot het Beeld richt, laat hij alle figuren, die in de roman een rol hebben gespeeld als kandidaten voor wie Zij moet bidden, de revue passeren en hij concludeert ten slotte dat Zij alleen maar moet bidden voor Hansje en hem. Soldaat 1 en soldaat 2 zijn beiden dubbelfiguren die op een hoger niveau verenigd zijn in de mythische figuur Hansje, die alleen bestaat in het hoofd van Speerman en die daarom gezien kan worden als de meest zuivere verbeelding van de immanente God. De lezer die vertrouwd is met de metafysica van Reve kan op dit moment de vraag stellen: was er niet nog een ‘Vierde’, ‘die stil was en woordloos, maar die alles vervulde’. (Nader tot U: 124) Er is inderdaad een ‘Vierde’, die niet alleen stil en woordloos, maar in deze roman tevens naamloos is. De beide delen van De stille vriend zijn een verwoording en verbeelding van Reve's metafysica zoals die zich sinds Nader tot U ontwikkeld heeft tot wat Reve in het tweede Albert Verwey-college de beide compartimenten van de kerk van Rome noemt (NRC Handelsblad, 2 november 1985). Compartiment 1 bevat de zuiver christelijke inhoud en compartiment 2 omvat de Marialogie. Het Marcel-verhaal komt overeen met compartiment 1 en verwoordt en verbeeldt de christelijke verlossingsleer, terwijl compartiment 2 ‘de voltooiing of op zijn minst de aanvulling’ daarop, de Marialogie, uitbeeldt. Zowel de plaatsing van de Moeder van God als sluitstuk van de roman, als de wijze waarop iedereen, inclusief Hansje, haar voorspraak wordt aanbevolen, suggereren de suprematie van de moeder boven de zonen en zelfs de Zoon.Ga naar eindnoot13 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||
In het reeds hiervoor geciteerde Albert Verwey-college stelt Reve dat het patristisch, mannelijk godsbeeld (compartiment 1) aanvulling behoefde van een matristisch, vrouwelijk godsbeeld (compartiment 2). Merkwaardig is dat in weerwil van deze uitspraak, noch in Moeder en zoon noch in De stille vriend een patristisch godsbeeld voorkomt. Wel vindt men in beide boeken een, wat men zou kunnen noemen, fratristisch godsbeeld. Jongens en ook de goddelijke jongens als Marcel, Matroos Vos en Hansje zijn altijd tevens ‘broers’ of ‘broertjes’. Maria daarentegen is nooit ‘zuster’ of ‘zusje’. Zij is de Moeder, de Moeder van God, de Moeder van het Woord en de Moeder van allen. Ten aanzien van De stille vriend is het beter te zeggen dat de God die tevens ‘broer’ of ‘broertje’ is aangevuld wordt door de God die ‘Moeder’ is.Ga naar eindnoot14 Dit verbindt de hoofdpersoon (Reve, Speerman) met de goddelijke jongens (en met alle belichamingen van de verlosser), doordat zij allen zonen zijn van een Moeder. In de slotregel van het gebed tot de Moeder van God zijn Marcel, de soldaten en Hansje verdwenen. Dan staan alleen nog tegenover elkaar Zij die moet bidden en ons allen. De ruimte die overblijft tussen allen en de Moeder, wordt gevuld met wat Reve compartiment 1 heeft genoemd, de christelijke verlossingsleer. In De stille vriend speelt tenslotte de Stille Vierde een belangrijker, want alles en iedereen overkoepelende, rol dan Hansje of Marcel.
Het uitgangspunt voor dit artikel was de vraag of De stille vriend, zoals de kritiek stelde, de ‘hele Reve’ kernachtig samenvatte. Ik hoop in het voorgaande te hebben aangetoond dat er in het werk van Reve één grote constante is: de poging de werkelijkheid te duiden met behulp van een breder kader of, om het anders te formuleren, het streven de onbekende en onkenbare blauwdruk te reconstrueren die aan de werkelijkheid ten grondslag ligt. De stille vriend zou ik niet zo zeer een samenvatting noemen als wel een uiteindelijke systematisering van een mythische werkelijkheidsbeleving. De verwoording en verbeelding van deze beleving maakt een ontwikkeling door. Voor de negenjarige Darger wordt de systematisering van die beleving mogelijk door sprookjes waarin dood, verlossing en wedergeboorte een grote rol spelen.Ga naar eindnoot15 Na een lange omweg, die onder andere inhoudt dat Reve door middel van de taal de chaotische werkelijkheid tracht te systematiseren, komt hij uiteindelijk weer uit bij een sprookje met voor hem universele geldigheid: het sprookje van een God die mens wordt (Zoon-Broer), die geofferd wordt, die over de dood triomfeert en die een Moeder heeft die tevens Zijn Bruid is, die alles aanhoort en begrijpt en die in het uur van onze dood voor ons bidt.Ga naar eindnoot16
Amsterdam, januari 1985 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||
|
|