| |
| |
| |
Samanta Schweblin Niets van dit alles
Samanta Schweblin (Buenos Aires, 1978) is een verhalenschrijfster pur sang. Met haar drie verhalenbundels won ze de Premio Casa de las Américas, de Premio Juan Rulfo en de Premio Ribero del Duero. Onlangs verscheen de Nederlandse vertaling van haar eerste roman, Gif, waarmee ze genomineerd is voor de Premio Mario Vargas Llosa. Schweblin woont en werkt in Berlijn.
Luc de Rooy (1979) is niet alleen vertaler Spaans-Nederlands, maar sinds 2010 ook de drijvende kracht achter Uitgeverij Karaat, waar werk van Alejandro Zambra, Valeria Luiselli en Claire-Louise Bennett verschijnt.
‘We zijn verdwaald,’ zegt mijn moeder.
Ze remt en buigt zich over het stuur. Haar oude, dunne vingers houden krachtig het plastic vast. We bevinden ons op meer dan een halfuur van huis, in een van onze meest geliefde villawijken. Er staan prachtige, uitgestrekte landhuizen, maar de straten zijn er onverhard - en nu modderig omdat het de hele nacht heeft geregend.
‘Moest je zo nodig midden in de modder stoppen? Hoe komen we hier nu weer uit?’
Ik open het portier om te zien hoe diep de wielen in de grond zijn vastgelopen. Erg diep, heel erg diep. Met een klap sluit ik het portier.
‘Waar ben je eigenlijk mee bezig, mam?’
‘Hoezo waar ben ik mee bezig?’ Haar verbazing klinkt oprecht.
Ik weet precies wat we aan het doen zijn, maar het dringt nu pas tot me door hoe vreemd het is. Mijn moeder lijkt het niet te begrijpen, maar ze reageert, ze weet dus waaraan ik refereer.
‘We bezichtigen huizen,’ zegt ze.
Ze knippert een paar keer met haar ogen, er zit te veel mascara op haar wimpers.
| |
| |
‘We bezichtigen huizen?’
‘We bezichtigen huizen.’ Ze wijst naar de huizen om ons heen.
Ze zijn immens. Ze verheffen zich boven hun pasgemaaide gazons, ze schitteren in het felle namiddaglicht. Mijn moeder zucht en zonder het stuur los te laten laat ze zich achterover in haar zetel zakken. Meer uitleg volgt er niet. Misschien weet ze wel niet wat ze moet zeggen. Maar dit is precies wat we doen. We gaan op pad om huizen te bezichtigen. Op pad om andermans huizen te bezichtigen. Daar een verdere analyse op loslaten zou kunnen zorgen voor de druppel die de emmer doet overlopen, voor de bevestiging dat mijn moeder al sinds ik me kan herinneren mijn tijd heeft lopen verdoen. Mijn moeder schakelt in z'n één, en tot mijn verbazing slippen de wielen wel even maar lukt het haar gewoon de wagen in beweging te krijgen. Ik kijk achteruit naar de overweg, naar de ramp die we hebben veroorzaakt in de onverharde weg, en doe een schietgebedje dat geen opzichter zich zal herinneren dat we gisteren hetzelfde hebben achtergelaten, twee kruispunten verderop, en dicht bij de uitrit hetzelfde verhaal. We zijn nog altijd in beweging. Mijn moeder rijdt rechtdoor, zonder voor een van de landhuizen halt te houden. Ze laat het commentaar op de omheiningen, de ligstoelen of de partytenten achterwege. Ze slaakt geen zuchten en neuriet geen deuntje. Ze let niet op de adressen. Ze kijkt niet naar me. Per blok worden de huizen groter en de oplopende grasvelden zijn er niet meer zo hoog maar piekfijn door een tuinman gemaaid en lopen - er is geen stoep - direct vanaf het onverharde pad, strekken zich perfect uit over het afgevlakte terrein, als een spiegel van een dun laagje groen water. Ze slaat linksaf, rijdt nog een paar meter door en zegt hardop in zichzelf: ‘Dit loopt dood.’
Verderop staan nog een paar huizen, aan het eind van de weg begint het bos.
‘Er ligt veel modder,’ zeg ik, ‘probeer in één vloeiende beweging te keren.’
Ze kijkt me met opgetrokken wenkbrauwen aan. Ze wijkt uit
| |
| |
naar het rechter gazon en probeert door het stuur om te gooien weer terug op de weg te komen. Het resultaat is desastreus: ze heeft nog maar amper de wagen diagonaal weten te zetten of ze stuit al op het linker gazon, en ze remt.
‘Verdomme,’ zegt ze.
Ze trapt het gas in en de wielen slippen weg in de modder. Ze kijkt achterom om het panorama te overzien. Er staat een jongetje in de tuin, bijna in het portaal van een huis. Mijn moeder trapt het gas weer in en slaagt erin achteruit los te komen. En dat is wat ze nu doet: ze rijdt de wagen achteruit, de weg over, het gazon van het huis van het jongetje op en tekent van voor naar achter over de brede strook pasgemaaid gras een halve cirkel van twee modderige strepen. De auto komt recht voor de grote vensters van het huis tot stilstand. Het jongetje staat naast zijn plastic vrachtwagen, kijkt gebiologeerd naar ons. Hij steekt een hand op, met een gebaar dat zowel een verontschuldiging zou kunnen zijn als een waarschuwing, maar hij laat de vrachtwagen los en rent het huis in. Mijn moeder kijkt me aan.
‘Rijden,’ zeg ik.
De wielen slippen maar er komt geen beweging in de auto.
‘Rustig, mama!’
Een vrouw verschijnt achter de gordijnen van de vensters en bekijkt ons door het raam, bekijkt haar tuin. Het jongetje staat naast haar en wijst in onze richting. Het gordijn gaat weer dicht en mijn moeder laat zich dieper en dieper in de auto wegzakken. De vrouw komt het huis uit. Ze wil bij ons komen maar niet via het gazon. Haar eerste stappen gaan over een pad van gelakt hout en daarna loopt ze bijna op haar tenen onze kant op. Mijn moeder zegt nogmaals verdomme, in zichzelf. Ze haalt haar voet van het gaspedaal en laat, eindelijk, ook het stuur los.
Zodra de vrouw bij ons is, leunt ze voorover naar het raampje om ons aan te spreken. Ze wil weten wat we in haar tuin uitvoeren, en ze vraagt het niet op een aardige toon. Het jongetje houdt ons in de gaten met zijn armen om een van de zuilen van de en- | |
| |
tree geslagen. Mijn moeder zegt dat het haar spijt, dat het haar vreselijk spijt, en ze zegt het een paar keer. Maar de vrouw lijkt niet te luisteren. Ze staart alleen maar naar haar tuin, de weggezonken wielen in het gazon, en ze blijft maar doorgaan met vragen wat we daar doen, waarom we in haar tuin vastzitten, of we wel begrijpen wat voor schade we hebben aangericht. Dus leg ik het haar uit. Ik vertel haar dat mijn moeder niet weet hoe ze in modder moet rijden. Dat het niet goed gaat met mijn moeder. En dan bonkt mijn moeder haar hoofd tegen het stuur en blijft zo zitten, onduidelijk of ze dood is of verlamd. Haar rug schokt en ze begint te huilen. De vrouw kijkt me aan. Ze weet niet goed wat ze moet doen. Ik stoot mijn moeder aan. Haar voorhoofd komt niet los van het stuur en haar armen hangen levenloos langs het lichaam. Ik stap uit de auto. Ik verontschuldig me opnieuw bij de vrouw. Ze is lang en blond, net zo stevig gebouwd als het jongetje, en haar ogen, neus en mond staan te dicht bij elkaar voor de grootte van haar hoofd. Ze heeft de leeftijd van mijn moeder.
‘Wie gaat dit betalen?’ zegt ze.
Ik heb geen geld, maar ik zeg haar dat wij het zullen betalen. Dat het me spijt en dat wij het uiteráárd zullen betalen. Dat lijkt haar enigszins te kalmeren. Ze richt haar aandacht weer even op mijn moeder, zonder haar tuin uit het oog te verliezen.
‘Mevrouw, gaat het? Wat probeerde u te doen?’
Mijn moeder kijkt op en staart naar de vrouw.
‘Ik voel me vreselijk. Belt u alstublieft een ambulance.’
De vrouw lijkt zich af te vragen of mijn moeder het meent of dat ze haar voor de gek houdt. Natuurlijk meent ze het, hoewel een ambulance niet nodig is. Met een gebaar geef ik haar te kennen dat ze moet wachten, dat ze niet hoeft te bellen. De vrouw doet een paar stappen naar achteren, kijkt naar de oude en verroeste auto van mijn moeder, en vervolgens naar haar beduusde zoon, iets verderop. Ze zou willen dat we niet hier zijn, ze zou willen dat we verdwijnen, maar ze weet niet hoe ze dat voor elkaar kan krijgen.
| |
| |
‘Alstublieft,’ zegt mijn moeder, ‘heeft u een glas water voor me, voor de ambulance hier is?’
De vrouw aarzelt even voor ze in beweging komt, alsof ze ons niet alleen in haar tuin achter wil laten.
‘Ja,’ zegt ze.
Ze loopt bij ons weg, grijpt het jongetje bij zijn shirt en neemt hem mee naar binnen. De voordeur valt met een klap dicht.
‘Mag ik weten waar je mee bezig bent, mam? Stap uit de auto, ik ga proberen of ik hem in beweging krijg.’
Mijn moeder gaat rechtop in haar stoel zitten, ze beweegt langzaam haar benen om uit te stappen. Ik kijk om ons heen of ik wat takken of stenen zie om onder de wielen te leggen en zo de auto uit het gazon te kunnen krijgen, maar alles is veel te keurig en geordend. Ik zie niets anders dan gras en bloemen.
‘Ik ga op zoek naar takken,’ zeg ik tegen mijn moeder en wijs naar het bos dat aan het eind van de weg ligt. ‘Nergens heen gaan.’
Mijn moeder, die al halverwege was met uit de auto stappen, blijft een ogenblik stilzitten en laat zich vervolgens weer in de stoel vallen. Het verontrust me dat de avond al invalt, ik weet niet of ik in het donker de auto los kan krijgen. Het bos is maar twee huizen van ons verwijderd. Ik wandel tussen de bomen en al een paar minuten later heb ik precies gevonden wat ik nodig heb. Wanneer ik weer terug ben zit mijn moeder niet meer in de auto. Niemand staat buiten. Ik loop naar de voordeur van het huis. De vrachtwagen van het jongetje ligt op de deurmat. Ik bel aan en de vrouw komt de deur voor me opendoen.
‘Ik heb een ambulance gebeld,’ zegt ze, ‘ik wist niet waar u was en uw moeder zei dat ze opnieuw flauw ging vallen.’
Ik vraag me af wanneer de eerste keer was. Met de stokken in mijn handen ga ik naar binnen. Het zijn er twee, zo groot als twee bakstenen. De vrouw brengt me naar de keuken. We doorkruisen twee grote, gestoffeerde woonkamers, en dan hoor ik de stem van mijn moeder.
| |
| |
‘Is dit wit marmer? Hoe komen jullie aan wit marmer? Wat doet je vader voor werk, lieverd?’
Ze zit aan tafel, met een kopje in de ene hand en de suikerpot in de andere. Het jongetje zit tegenover haar en staart haar aan.
‘We gaan,’ zeg ik, en houd de takken voor haar omhoog.
‘Heb je het design van deze suikerpot gezien?’ zegt mijn moeder terwijl ze hem mijn kant op duwt. Maar omdat ze ziet dat ik er niet van onder de indruk ben, voegt ze eraan toe: ‘Ik voel me echt heel slecht.’
‘Die hebben we voor de sier,’ zegt het jongetje. ‘Dit is onze echte suikerpot.’
Hij laat mijn moeder een andere suikerpot zien, een van hout. Mijn moeder negeert hem volkomen, staat op en loopt, alsof ze moet overgeven, de keuken uit. Gelaten volg ik haar. Ze sluit zichzelf op in een klein toilet in de hal. De vrouw en het kind kijken naar me maar ze volgen me niet. Ik klop op de deur. Ik vraag of ik naar binnen mag en wacht af. De vrouw laat zich even in de deuropening van de keuken zien.
‘Ik hoor net dat de ambulance over vijftien minuten hier is.’
‘Dank je,’ zeg ik.
De deur van het toilet gaat open. Ik ga naar binnen en doe de deur weer op slot. Ik leg de takken bij de spiegel. Mijn moeder zit huilend op de wc.
‘Wat is er, mama?’
Alvorens te praten vouwt ze wat wc-papier samen en snuit haar neus.
‘Waar halen die mensen al die dingen vandaan? Heb je gezien dat er aan elke kant van de zitkamer trappen lopen?’ Met de palmen van haar hand ondersteunt ze haar hoofd. ‘Het maakt me zo verdrietig dat ik dood wil.’
Er wordt op de deur geklopt en ik herinner me weer dat de ambulance onderweg is. De vrouw vraagt of alles goed met ons is. Ik moet mijn moeder dit huis uit zien te krijgen.
‘Ik ga proberen de auto uit de modder te halen,’ zeg ik terwijl
| |
| |
ik de stokken weer oppak. ‘Ik wil dat je over twee minuten bij me bent. En zorg dat je er bent.’
In de hal staat de vrouw in haar mobieltje te praten maar zodra ze me ziet hangt ze op.
‘Mijn echtgenoot, hij is onderweg hiernaartoe.’
Ik wacht op een gebaar om te verduidelijken of de man deze kant op komt om ons te helpen of om haar te helpen ons het huis uit te krijgen. Maar de vrouw kijkt me strak aan en doet haar best om niets prijs te geven. Ik ga naar buiten, naar de auto, en hoor het jongetje achter me aan rennen. Ik zeg niets, plaats de takken onder de wielen en zoek waar mijn moeder de sleutels heeft achtergelaten. Ik start de motor. Meerdere pogingen zijn nodig, maar de truc met de takken werkt. Ik doe het portier dicht en het jongetje moet aan de kant springen om te zorgen dat ik niet over zijn voeten rijd. Ik stop niet, volg de sporen van de halve cirkel tot de auto weer op de weg staat. Uit zichzelf komt ze niet, zeg ik tegen mezelf. Waarom zou ze ook naar me luisteren en als een normale moeder uit het huis komen? Ik zet de motor uit en ga naar binnen om haar te zoeken. Het jongetje rent achter mij aan, hij heeft de met modder besmeurde takken in zijn armen.
Zonder te kloppen ga ik naar binnen en loop meteen naar het toilet.
‘Ze zit al niet meer op het toilet,’ zegt de vrouw. ‘Alstublieft, haal uw moeder uit dit huis. Dit gaat veel te ver.’
Ze loopt voor me uit naar de eerste verdieping. De trappen zijn breed en licht, een crèmekleurig tapijt toont de weg. De vrouw gaat voor, blind voor de moddervlekken die ik op elke tree achterlaat. Ze wijst me een kamer aan waarvan de deur halfopen staat en ik ga naar binnen zonder hem helemaal open te zetten, om nog een beetje privacy te hebben. Mijn moeder ligt met haar gezicht omlaag gestrekt op het vloerkleed, midden in de echtelijke slaapkamer. De suikerpot staat op de commode, naast haar horloge en haar oorbellen, die ze kennelijk heeft uitgedaan. Haar armen en benen houdt ze wijd gespreid naast haar lichaam, en gedurende
| |
| |
een kort moment vraag ik me af of het nog op een andere manier mogelijk is om abnormaal grote dingen als een huis te omhelzen, als dat is wat mijn moeder probeert te doen. Ze zucht en daarna gaat ze op de grond zitten, ze trekt haar overhemd recht en doet haar haar goed, ze kijkt me aan. Haar gezicht is iets minder rood, maar door de huilbui is haar make-up uitgelopen.
‘ Wat is er nu weer?’ zegt ze.
‘De auto staat klaar. We vertrekken.’
Ik kijk naar buiten in een poging te weten te komen wat de vrouw doet, maar ik zie haar niet.
‘En wat gaan we met dit alles doen?’ zegt mijn moeder en ze wijst om zich heen. ‘Iemand moet met deze mensen praten.’
‘Waar is je tasje?’
‘Beneden, in de woonkamer. In de eerste woonkamer, want er is nog een grotere die op het zwembad uitkijkt, en nog een derde als je doorsteekt via de keuken, tegenover de achtertuin. Ze hebben drie woonkamers.’ Mijn moeder haalt een zakdoek uit haar spijkerbroek, ze snuit haar neus en droogt haar tranen. ‘En ze gebruiken ze allemaal voor iets anders.’
Ze staat op door zich vast te grijpen aan het schot van het bed en loopt naar de badkamer van de slaapkamer.
Het bed is opgemaakt met een vouw in het bovenste laken die ik alleen mijn moeder heb zien maken. Onder het bed liggen een quilt van gele en fuchsia sterren en een dozijn kleine kussentjes op een hoopje.
‘Mijn god, mama, heb je het bed opgemaakt?’
‘Geen woord over die kussens,’ zegt ze, en terwijl ze via de deuropening naar binnen kijkt om er zeker van te zijn dat ik haar hoor, voegt ze eraan toe: ‘En ik wil die suikerpot zien wanneer ik uit de badkamer kom, waag het niet om iets doms te doen.’
‘Welke suikerpot?’ vraagt de vrouw aan de andere kant van de deur. Ze klopt drie keer op de deur maar durft niet naar binnen te komen. ‘Mijn suikerpot? Alstublieft, die was nog van mijn moeder.’
| |
| |
In de badkamer is een kraan opengezet. Mijn moeder loopt naar de deur en heel even denk ik dat ze de vrouw binnen zal laten, maar ze sluit hem af en geeft te kennen dat ik zachter moet praten, dat ze de kraan heeft aangezet zodat ze ons niet horen. Mijn moeder, zeg ik tegen mezelf, terwijl zij de laden van de commode opentrekt en onder de kleren controleert of het meubel aan de binnenzijde ook van ceder is gemaakt. Zolang ik me kan herinneren bezichtigen we al huizen, halen we lelijke bloemen en potten uit deze tuinen. Vervangen we sprinklers, zetten we brievenbussen recht, halen tuindecoratie weg die te zwaar is voor het gazon. Vanaf het moment dat mijn voeten bij de pedalen konden nam ik de auto onder mijn hoede. Dat bezorgde mijn moeder meer vrijheid. Ooit verplaatste ze in haar eentje een witte houten bank en zette hem in de tuin van het huis aan de overkant van de straat. Ze haalde hangmatten naar beneden. Ze verwijderde onkruid. Drie keer trok ze de naam Marilú 2 van een vreselijk oubollig aanhangbord. Mijn vader kwam af en toe wel iets te weten van wat we uitspookten maar ik geloof niet dat hij haar om die reden verlaten heeft. Want toen hij vertrok, nam mijn vader al zijn spullen mee, behalve de autosleutel, die liet hij achter op een van de stapels interieurtijdschriften van mijn moeder, en een paar jaar lang stapte zij tijdens onze uitjes praktisch niet uit de auto. Vanaf de bijrijdersstoel zei ze: ‘Dat is quicuyo-gras’, ‘dat Bow-Window is niet Amerikaans’, ‘de bloemen van de Franse klimop combineren niet met die zwarte nachtschaduw’, ‘mocht ik ooit dat soort parelmoerroze voor de gevel van ons huis kiezen, huur dan alsjeblieft iemand in om me koud te maken’. Het duurde een hele poos voor ze weer uit de auto stapte. Vanmiddag heeft ze daarentegen een belangrijke grens overschreden. Ze wilde per se rijden. Het is haar gelukt dit huis binnen te komen, zelfs tot in de
echtelijke slaapkamer, en ze is zojuist weer naar de badkamer teruggekeerd, waar ze twee potjes badzout in het bad heeft leeggegoten, waar ze begonnen is met het in de vuilnisbak gooien van enkele badproducten. Ik hoor het geluid van een automotor
| |
| |
en ik buig me uit het raam die over de achtertuin uitkijkt. Het is al bijna nacht, maar ik zie ze. Hij stapt uit de auto en de vrouw loopt op hem af. Met haar linkerhand houdt ze de hand van de jongen vast, met haar rechter maakt ze dubbel zoveel gebaren en signalen. Hij knikt gealarmeerd, kijkt naar de eerste verdieping. Hij ziet me en op dat moment dringt het tot me door dat we snel moeten handelen.
‘We gaan, mam.’
Ze haalt de ringen van het douchegordijn, maar ik neem ze uit haar handen, gooi ze op de grond, pak haar bij de pols en duw haar richting de trap. Het is enigszins gewelddadig, zo heb ik mijn moeder nog nooit behandeld. Een nieuwe woede drijft me richting de uitgang. Mijn moeder volgt me, hoewel ze verschillende malen op de trap struikelt. De takken liggen onder aan de trap naast elkaar en ik schop ertegen zodra we ze voorbijlopen. We komen bij de woonkamer, ik pak het tasje van mijn moeder en we gaan door de voordeur naar buiten.
Wanneer we al in de auto zitten en bij de hoek van de straat zijn aangekomen, heb ik het idee dat ik de lichten van een andere auto zie die bij het huis vertrekt en in onze richting afslaat. Ik rij op volle snelheid het eerste onverharde kruispunt over en mijn moeder zegt: ‘Wat was dat voor waanzin?’
Ik vraag me af of ze het over mij heeft of over zichzelf. Als vorm van protest doet mijn moeder de autogordel om. Haar handtas staat op haar benen en haar handen zitten om de hengsels gebald. Ik zeg tegen mezelf, en nu kom je tot rust, kom tot rust, kom tot rust. In de achteruitkijkspiegel zoek ik de andere auto maar ik zie niemand. Ik wil met mijn moeder praten maar ik kan alleen maar tegen haar schreeuwen.
‘Waar ben je naar op zoek, mam? Wat is dit allemaal?’
Zij beweegt niet. Ze kijkt ernstig voor zich uit, haar voorhoofd vol rimpels.
‘Alsjeblieft, mam. Wat? Wat doen we godverdomme in andermans huizen?’
| |
| |
In de verte is de sirene van een ambulance te horen.
‘Wil je zo'n woonkamer? Is dat wat je wilt? Een marmeren tafelblad? Die verdomde suikerpot? Die nutteloze kinderen? Is dat het? Wat heb je verdomme in die huizen verloren?’
Ik sla op het stuur. De sirene van de ambulance klinkt nu dichterbij en ik knijp mijn nagels in het plastic. Op mijn vijfde heeft mijn moeder een keer alle aronskelken uit een tuin geknipt, ze vergat volkomen dat ik tegen het hek was gaan zitten en had niet de moed om terug te keren en naar me op zoek te gaan. Ik wachtte een hele poos, tot ik het getier van een Duitse vrouw hoorde, die met een bezem uit het huis kwam, en toen ben ik weggerend. Mijn moeder reed twee blokken verderop in rondjes om het huis en het duurde wel even voor we elkaar weer hadden gevonden.
‘Niets van dat alles,’ zegt mijn moeder terwijl ze haar blik naar voren houdt gericht, en dat is het laatste wat ze de hele reis zegt.
De ambulance komt een paar blokken verderop de bocht om en passeert ons op volle snelheid.
Een half uur later zijn we thuis. We leggen de spullen op tafel en doen onze besmeurde schoenen uit. Het huis is koud, en vanuit de keuken zie ik hoe mijn moeder de leunstoel ontwijkt, de slaapkamer binnengaat, op haar bed gaat zitten en zich strekt om de radiator aan te zetten. Ik zet water op voor thee. Dat kan ik nu wel gebruiken, zeg ik tegen mezelf, een kopje thee, en ik ga naast het fornuis zitten en wacht af. Wanneer ik het zakje in het kopje hang wordt er aangebeld. Het is de vrouw, de eigenaar van het huis met de drie woonkamers. Ik doe open en blijf haar aankijken. Ik vraag hoe ze weet waar we wonen.
‘Ik ben jullie gevolgd,’ zegt ze terwijl ze naar haar schoenen kijkt.
Ze heeft een andere houding, fragieler en geduldiger, en hoewel ik het vliegengordijn open om haar naar binnen te laten, lijkt ze niet van plan om de eerste stap te zetten. Ik kijk de straat naar beide kanten af en zie geen auto waarin de vrouw hierheen kan zijn gekomen.
| |
| |
‘Ik heb het geld niet,’ zeg ik.
‘Nee,’ zegt ze, ‘maakt u zich niet druk, daar kom ik niet voor. Ik... Is uw moeder er?’
Ik hoor hoe de deur van de slaapkamer dichtslaat. Het is een harde klap, maar vanaf de straat misschien moeilijk te horen.
Ik ontken. Zij kijkt weer naar haar schoenen en wacht.
‘Mag ik binnenkomen?’
Ik wijs haar een stoel naast de tafel. Op de bakstenen plavuizen maken haar hakken een ander geluid dan onze hakken, en ik kijk toe hoe zij zich voorzichtig voortbeweegt: de ruimtes van dit huis zijn nauwer en de vrouw lijkt zich niet op haar gemak te voelen. Ze zet haar tas op haar over elkaar geslagen benen.
‘Wilt u een kopje thee?’
Ze knikt.
‘Uw moeder...’ zegt ze.
Ik breng haar een heet kopje en denk: uw moeder bevindt zich weer in mijn huis, uw moeder wil weten hoe ik de leren stoffering van al mijn zetels heb betaald.
‘Uw moeder heeft mijn suikerpot meegenomen,’ zegt de vrouw.
Ze glimlacht bijna verontschuldigend, ze roert in de thee, ze kijkt ernaar maar drinkt er niet van.
‘Dit klinkt misschien gek, maar van alle dingen in huis is dat het enige wat van mijn moeder is geweest, en...’ Ze maakt een vreemd geluid, bijna als een hik, en haar ogen vullen zich met tranen. ‘Ik heb die suikerpot nodig. U moet hem me teruggeven.’
We zwijgen een ogenblik. Zij ontwijkt mijn blik. Ik kijk even naar onze achtertuin en ik zie haar, ik zie mijn moeder, en meteen leid ik de vrouw af om te zorgen dat zij niet ook kijkt.
‘Wilt u uw suikerpot terug?’ vraag ik.
‘Is hij hier?’ zegt de vrouw en meteen staat ze op, kijkt naar de keukentafel, de woonkamer, de slaapkamer wat verderop.
Maar ik kan alleen maar denken aan wat ik zojuist gezien heb: mijn moeder geknield in de aarde onder de drogende was, terwijl
| |
| |
ze de suikerpot in een nieuw gat in de tuin stopt.
‘Als u hem wilt hebben, moet u hem zelf zoeken,’ zeg ik.
De vrouw blijft me aankijken, het duurt een paar seconden voor het tot haar doordringt wat ik zojuist gezegd heb. Vervolgens legt ze haar tas op tafel en loopt langzaam weg. Het lijkt haar moeite te kosten om zich tussen de bank en de televisie voort te bewegen, tussen de overal opgestapelde dozen, alsof geen enkele plek geschikt is om haar zoektocht te beginnen. Zo dringt tot me door wat het is dat ik wil. Ik wil dat ze alles overhoophaalt. Ik wil dat ze onze spullen verplaatst, ik wil dat ze rondkijkt, spullen oppakt en kasten opent. Dat ze alles uit de dozen haalt. Dat ze erop stapt, dat ze ze van plek verwisselt, dat ze zich op de grond werpt en huilt. En ik wil dat mijn moeder binnenkomt. Want als mijn moeder op dit moment zou binnenkomen, als ze zich vlug herpakt van haar nieuwe teraardebestelling en naar de keuken zou terugkeren, dan zou het haar opluchten om te zien hoe een vrouw het doet zonder haar jaren aan ervaring, laat staan zonder een huis waar je dit soort zaken goed kunt doen, zoals het ook hoort.
Vertaling Luc de Rooy
|
|