| |
| |
| |
Bertram Mourits
Van kroketten tot afhaalchinees
De gedichten van Nico Dijkshoorn
‘Het is óf dichten, of werken’, kopte Volkskrant Magazine 7 maart jl. boven een stuk waarin de vraag werd gesteld wat een dichter de hele dag nu zo ongeveer doet. Weinig anders dan dichten, is de indruk die Sylvia Hubers, H.H. ter Balkt en Daniël Dee geven. Soms schrijf je een poëziecolumn of heb je een optreden natuurlijk, maar dat leidt eigenlijk maar af - het stuk staat vol met die heerlijk romantische clichés die bij de traditionele beleving van de dichtkunst horen. ‘Een dichter denkt in wezen alleen aan zichzelf’; ‘Je moet diep gaan om te kunnen dichten. Elke keer als ik een volle baan had, kwam er niks meer’; ‘Voor dichten heb ik alles opzij gezet’; ‘Al schrijf je een gedicht in drie jaar, dan nog heb je daar al je aandacht voor nodig’; ‘Ik heb weinig nodig. Een stoel, een schrijfblok en een pen. En bier, wijn en een beetje eten.’ Dit is het beeld dat we koesteren. De woorden ‘lijden’ en ‘zolderkamertje’ vallen nog net niet, maar het leven van de ware dichter staat in het teken van de poëzie en anders niet.
De dichter van Daar schrik je toch van. De eerste 1000 gedichten heeft columns in verschillende kranten, op websites, treedt op in diverse tv-programma's, publiceerde onlangs een roman, en je kunt zonder veel risico beweren dat hij voor geen van die - overigens zelfs ruim - 1000 gedichten drie jaar nodig heeft gehad. De bundel verscheen onder de naam P. Kouwes, een alter ego waarachter Nico Dijkshoorn schuilgaat.
De gedichten zijn tragikomisch (‘groepsvakantie. hoi / ik / ben / annelies / en ik / ben / alleen’), grappig (‘sting. ik vond Sting beter / toen hij nog goed was’), incorrect (‘negers schieten. ja / laat / maar / los’), cynisch (‘broertje dood. en wanneer / zei jij / dan / ga eens / in die / droogtrommel’) en dat laatste zo vaak dat je soms nauwelijks durft aan te nemen dat iets louter tragisch of verdrietig is (‘god aangeboden. aangeboden / wegens / overbodig / god / die / mijn / vrouw / liet / sterven / aan / kanker’).
De vorm is consequent, de meeste gedichten bestaan uit zeer korte regels. Het merendeel van de gedichten eindigt met (of bestaat uit) een clou - al zijn er ook narratieve gedichten tussen: hoe langer het gedicht, des te minder olijk en ook des te poëtischer, soms zelfs op het sentimentele af (‘glasbak op strand. nooit meer / je moeder / die / je / onder je / voet / zoent’).
| |
| |
Maar de meerderheid is kort en grappig en citeren is verleidelijk (‘singersongwriter. het / volgende /nummer / is nog / niet / af’; ‘bij grettaas crematie. wat / weinig / as / voor / zo een / grote / bek’) maar wat kun je erover zeggen? En moet je er iets over zeggen?
Blijkbaar niet zoveel, als je de literaire bijlagen erop naslaat - geen woord over de bundel in de boekenbijlagen van de Volkskrant, nrc Handelsblad of Trouw. Er stonden wel een paar recensies en interviews in andere bladen, meestal kort.
Philip Hoorne schreef in het Vlaamse Knack een heel enthousiast stukje. Hij bespreekt Dijkshoorns schrijfwerk op internet, zijn staat van dienst als columnist en benadert de bundel behoedzaam: ‘Dat schrikken [uit de titel] is hoe je als lezer hoort te reageren bij het lezen van dit boek. Vooreerst is er de kaft. Die toont een vieze, half opgevreten meeneemmaaltijd. Dan de vorm: de gedichten zijn verticaal opgetrokken en bevatten hoofdletters noch interpunctie. Ze gaan over de ranzige kant van het leven, met bijzondere aandacht voor vuige seksualiteit en de gevoelloze dood. De toon is grimmig, anarchistisch en onsympathiek.’
Hoorne gaat nog kort in op de inhoud, citeert wat, maakt een vergelijking (‘Kamagurka met alleen de tekstballonnen’) en concludeert dat, geur van verrotting ten spijt, deze poëzie een ‘verademing’ is, ‘hoe vreemd dat ook moge klinken’, omdat Kouwes grappig en licht is.
Het dagblad Spits! noemt Dijkshoorn de ‘populairste dichter’ vanwege zijn ‘Loesje-achtige’ teksten op diverse weblogs. Rare vergelijking overigens: de Loesje-teksten zijn in de regel uiterst menselijk, mild en hebben een moraal; heel anders dan de uitgesproken misantropie van Kouwes.
In De Groene Amsterdammer lijkt Christiaan Weijts vooral enigszins bevreesd voor wat Dijkshoorn met zijn gedichtjes teweeg weet te brengen. Aanvankelijk had hij wel plezier in de ‘puntige sneldichten’ die al webloggend tot stand zijn gekomen, ‘dichten twee-punt-nul, de nieuwe-media-variant van de troubadour die gelegenheidsverzen uit zijn mouw schudt’. Maar toen er een boek verscheen, die 1000 gedichten dus, was Weijts teleurgesteld. En grappig genoeg verandert onmiddellijk zijn beeld van Kouwes/Dijkshoorn. De puntdichter op internet was vast nog nooit in café De Zwart geweest, maar een dichter met een echt boek bij een Amsterdamse uitgeverij? ‘Bedrukt vraag je je af hoe vaak P. Kouwes nu al in De Zwart moet zijn geweest.’
Voor Weijts het bewijs dat ook de deelnemers aan lagere, multimediale cultuur erkenning zoeken in het pantheon van de literatuur. En dat vindt hij niet zo erg, sterker, hij constateert het met een zekere triomfantelijkheid, maar hij vreest wel de smaak van de gemiddelde internetbezoeker en de ‘democratiseringsdrift’ van het medium. Stel je toch eens voor dat Kouwes de voorrondes van de Dichter des
| |
| |
Vaderlands-verkiezing zou halen. Dijkshoorn neemt trouwens wekelijks allang een voorschotje op die rol, de actualiteit becommentariërend in De Wereld Draait Door, de dagelijkse talkshow van Matthijs van Nieuwkerk.
Nieuwe Revu zou daar vermoedelijk weinig bezwaar tegen hebben, daar werd Dijkshoorn met een vijfsterren-recensie onthaald als ‘de P.C. Hooft van onze tijd. Hij schrijft over problemen van het heden in voor iedereen begrijpelijke taal. Relevant. Opwindend. Prachtig.’ Misschien bedoelt recensent Dylan van Eijkeren wel Constantijn Huygens; die heeft letterlijk duizenden epigrammen op zijn naam staan, maar goed, het is een kniesoor die dichters uit de gouden eeuw uit elkaar wil houden.
In Het Parool wordt hij bij een interview als volgt aangekondigd; ‘Het zijn absurde, bizarre, actuele, en vooral geweldig grappige gedichten waarmee P. Kouwes de drempels plat slaat, en waardoor poëzie opeens toegankelijk en te genieten is. Johnny van Doorn, Jan Arends (vooral diens vorm), daar doet het aan denken.’ Met Jan Arends hebben deze gedichten inderdaad de vorm (en ook de laconieke toon) wel gemeen - maar Kouwes is nooit wanhopig. Arends wel: ‘Een / strelende hand / doet / mij ook pijn’, ook in zijn humor: ‘Ik weet / dat wie koffie / bij mij drinkt / zich later ophangt.’ Met Van Doorn hebben de gedichten op het eerste gezicht ook weinig gemeen. Beknopt was Van Doorn nooit, zakelijk evenmin - maar Van Doorn had lak aan de burgerlijke wereld en van die mentaliteit getuigt Kouwes' werk eveneens, misschien bedoelt Maarten Moll dat wel.
Tot zover de papieren signalementen van de bundel, de oude media. Op internet wordt deze twee-punt-nul-dichter met evenveel enthousiasme als botte ergernis benaderd - zie de weblogs en de internetfora. Ik citeer een paar comments: ‘ongelofelijk wat een frustratie zit er in die man en hoe klepzeikt ie. doe m een enkeltje noord-korea ofzo. daar is niet-blij tenminste in de mode’; ‘dit blijft zo intens leuk gewoon’; ‘Phllip Glas, mooie muziek’; ‘Hij's leuk, was te verwachten. Onderwerp ook. Ik wacht verder wel op de gedigten’; ‘Uw observaties zijn vlijmscherp. Verder valt nog te melden dat ik snollen met geblondeerd schaamhaar meer dan geil vind’; ‘Dijkskudt heeft pieken en dalen en heeft subliem werk afgeleverd maar ook kneut’.
Hieruit kun je zoveel en zo weinig citeren als je wilt; de meeste mensen die zo'n regeltje intikken lijken vooral bezig hun eigen elektronische bestaan te bevestigen, een ‘bespreking’ zit er niet bij maar regeltjes als ‘Phllip Glas, mooie muziek’ zijn geen uitzondering - het beeld van een horde platvloerse schuimbekkende nerdachtige ruziezoekers dat in de regel met GeenStijl wordt geassocieerd, is te simpel. Er wordt heel direct gereageerd op de teksten, door mensen die er niets aan vin- | |
| |
den, door mensen die er wel wat aan vinden - en die in beide gevallen vaak wel degelijk op waarde weten te schatten wat Kouwes met de ‘po en zie’ doet.
Maar die nuance is eenvoudig over het hoofd te zien, zoals het Vlaamse internettijdschrift Urban Magazine bewijst. ‘Kouwes mag op zijn website trouwens beweren wat hij wil. Wat wij afgebakend hebben als poëzie? Kouwes is geen poëzie. Dat men in Nederland een dergelijk slechte smaak gekregen heeft. Dagkalenders met boertige grappen bestaan al even lang als er dagkalenders bestaan. Niks verrassend dus! Ik vind ze zelfs niet eens grappig, al die kut- en poepaforismen van dhr. Kouwes.’
Kortom: internet houdt van Kouwes, internet haat Kouwes - en dat doet internet eigenlijk met alles want internet heeft geen respect en maakt geen onderscheid. Wat dat betreft is de poëzie van Kouwes absoluut een product van internet - niet anders dan de carrière van Dijkshoorn zelf overigens.
De ‘volslagen onbekende bibliotheekmedewerker uit Amstelveen’ zoals hij onlangs werd omschreven in het radioprogramma Goedemorgen Nederland kreeg faam onder de volgelingen van Big Brother toen hij elke dag binnen anderhalf uur een uitgebreide beschouwing over het wel en wee van de bewoners op de website Fok! plaatste. De website van Veronica bood hem ruimte - daar wist hij Patty Brard enorm te beledigen door fragmenten uit haar autobiografie voor te publiceren.
Laatst nog, na de awards, komt die ene jongen op me af, die zoon van Frequin. Dat hij nog nooit een Indonesische in haar kont had geneukt. Ik zeg, ga weg engerd, rare mafkees. Ga je vader in zijn reet naaien. Ik heb hem helemaal verrot gescholden, want dan ben ik een heel raar wijf...
Fictieve fragmenten natuurlijk maar Brard was not amused: ‘die gozer ga ik opzoeken, ik schop zijn kop eraf’. Op YouTube wordt het fragment waarop Dijkshoorn vergeefs aan Brard probeert uit te leggen dat hij met deze teksten de grenzen tussen privacy en de wens om een publieke persoonlijkheid te zijn op satirische wijze probeerde te verkennen (‘je bent gewoon niet goed snik, ik ruk je kop eraf’) nog steeds regelmatig bekeken.
Veronica durfde deel twee van de Brard-voorpublicatie niet aan. GeenStijl wel, en voor die site creëerde Dijkshoorn het personage P. Kouwes, een ‘ongeletterde Amsterdamse bouwvakker’ die columns schrijft die bestaan uit ‘interpunctieloze razende waanzin’ en die er op gegeven moment achter komt ‘dat het in gedichten een stuk makkelijker loopt,’ aldus Dijkshoorn in een interview met het vpro-radioprogramma De Avonden. Die gedichten komen tot stand in het discussieforum en
| |
| |
aan die berichtjes is te zien hoe lang Kouwes nodig heeft voor zijn teksten. ‘Kouwes | 07-11-07 | 21:54’ staat onder het ene gedicht, ‘Kouwes | 07-11-07 | 21:57’ onder het volgende.
Geen drie jaar maar drie minuten dus.
Het is een ongebruikelijk tafereel: een groep internetgebruikers die een dichter aanmoedigt gedichten te schrijven, tientallen per sessie, zodat het na een tijdje mogelijk was om er een paar honderd als eBook aan te bieden en dat werd Gelukkige slachtkuiken. Op GeenStijl is het nog steeds gratis te downloaden.
Een merendeel van de teksten zou ook het papieren debuut halen, maar het stramien wijkt iets af - de gedichten worden voorafgegaan door een introductie (‘ik sluit vanuit mijn beleving naar inzicht de avont af met het gedicht is dat buitenlands uit mijn bundel is dat buitenlands’) en dan volgt het gedicht, in dit geval: ‘Is dat buitenlands / of zo’.
De spelling is conform de bestudeerde GeenStijl-gewoonte vol ‘fouten’: ‘kut’ consequent als ‘kudt’ gespeld bijvoorbeeld en dit vroege verzameld werk wordt voorafgegaan door een ‘woort’:
maar goed kwa gedigten is er wel een ader die ik heb vanuit een bepaald gevoel wat dan niet komt als proza want dat hou je dan toch dat je er door wort overvallen zeg maar door de po en zie...
De introductie van een ander gedicht luidt: ‘deze gdicht was kwa vorm aan mijn aangedient en hoefde ik alelen nog maar uit de ucht te pakken en op te schrijven en toen stont er dit dus als gedicht’. Enzovoort.
Natuurlijk, dit moeten we allemaal niet te serieus nemen - maar het is opvallend dat in beide toelichtende teksten poëzie omschreven wordt als iets dat met een ‘ader’ gepaard gaat, en dat werd ‘aangedient’ al moest hij het nog wel ‘uit de [l]ucht pakken’. Het beeld kortom, van de dichter die op inspiratie zit te wachten maar dan nooit langer dan drie minuten. Meer geduld zal die dichter ook niet hebben, want behalve iemand die de poëzie uit de lucht plukt, is Kouwes ook ‘een wilde stadsdichter, een schuimend beest, iemand die vier hoog achter in zijn onderbroek zit te dichten. Hij kan zich alleen uiten in poëzie. En als-ie niet dicht, ligt-ie te neuken met een Thaise hoer. Tenminste, zo stel ik me hem voor,’ aldus Dijkshoorn in een interview.
Botte internetflauwekul of iemand die de grens van poëzie opzoekt? Wordt ons knollen voor citroenen verkocht of weet iemand hier werkelijk de poëzie rijp en toegankelijk te maken voor een nieuwe generatie lezers?
| |
| |
Geen idee - maar wat ik wel weet is dat dit helemaal geen nieuwe vragen zijn. In 1967 omschreef Wim Gijsen, recensent van het Utrechts Nieuwsblad, Cornelis Bastiaan Vaandrager als ‘een oplichter die papier verknoeit en de knollen van zoveel eeuwen kneuterig Nederland voor citroenen verkoopt’.
Toen J. Bernlef in 1966 achter op een dichtbundel vol gebabbel (De schoenen van de dirigent) noteerde: ‘Het gaat er niet alleen om, de grenzen van de poëzie uit te breiden; we moeten eens vergeten wat dat is: poëzie,’ reageerde recensent Peter Berger: ‘Eerlijk gezegd, dat zou niet zo best zijn. We moeten niet vergeten dat dat niet gezegd wordt door een platte materialist, die door het bestaan van poëzie in zijn worstafzet gestoord wordt, of iets dergelijks.’
En niet alleen roept Kouwes' poëzie vergelijkbare vragen en reacties op als dichters uit de jaren zestig, soms zijn ook de gedichten sterk verwant.
Er gaan 12 domme blondjes in een dozijn
Dit is een gedicht van Vaandrager dat in de bundel van Kouwes niet had misstaan - en zo valt er wel meer naast elkaar te leggen:
Met een scheermesje kan het
met een broodzaag kan het
rode kool in een half uur gaar
één keer per week en flink met zeep
als je broekriem soms stuk is
is een vroeg gedicht van J. Bernlef - inhoudelijk sterk verwant met Kouwes' ‘Boodschappenlijstje’:
| |
| |
Het idee dat poëzie niet erg boeiend is, werd door de Zestigers ook vaak in de gedichten zelf verwoord. Bernlef zoekt taal zonder poëzie en Buddingh' gaat liever naar het voetballen. Kouwes heeft een gedicht ‘Aankondiging’:
Kouwes filosofeert over het gebruik van metaforen:
| |
| |
K. Schippers doet dat ook in ‘Ja’ - minder ironisch maar met dezelfde conclusie:
Ik heb je lief zoals je soms
gelijk een gouden zomerdag bent
ik heb je lief zoals je bent
In de recensies werd de poëzie van Dijkshoorn vergeleken met Jan Arends, Johnny van Doorn, P.C. Hooft en Kamagurka - niet met het werk van Bernlef, Schippers, Buddingh' of andere Zestigers. Toch is het geen enorme vondst om die parallellen te zien. Dijkshoorn sprak namelijk ook met twee poëzietijdschriften op internet, en beide interviewers wilden van hem weten welke dichters hij graag leest.
Tegenover Meander noemt hij Bukowski, Gerard Reve, Jan Arends, Johnny van Doorn, Cornelis Vaandrager, Cees Buddingh' en Riekus Waskowsky en De Contrabas noteert de namen van Cees Buddingh', Gerard Reve, Johnny van Doorn, Cornelis Vaandrager en Jan Hanlo.
Vooral aan De Contrabas legt hij duidelijk uit waar het hem om te doen is: ‘De fundamentalistische poëzieliefhebber denkt hermetisch over dichten. Hij ervaart de herhaling in het gedicht “Lamento” van Remco Campert als emotionele verdieping of als in woorden gestamelde wanhoop, maar de single “No No No No No No No No No No No there's no limit” als banaal en goedkoop.’
Dijkshoorn valt dus niet Campert aan maar de lezer die in altijd maar altijd maar altijd maar wél schoonheid vindt, maar in no no no no níét. Er valt - via de Zestigers en de pop-art - een rechte lijn te trekken naar Duchamp, die liet zien dat er weinig verschil is tussen de ronde vormen van een Brancusi en van een urinoir. Dat lijkt een pretentieuze vergelijking, maar het zijn juist de banaalste gedichten die de parallellen het duidelijkst zichtbaar maken omdat ze het meeste effect sorteren. Dijkshoorn houdt van dichters die in de jaren zestig genoeg hadden van al te bloemrijke en beeldende poëzie en die gedichten wilden maken waarin de werkelijkheid zo onvervormd mogelijk terechtkwam; van dichters die in spreektaal poëzie maakten; dichters die zonder pretentie leken te werken en waar je vaak om kan lachen. En dan gaat het niet alleen om de ‘schreeuwerige’ voorhoede uit de jaren zestig, maar ook om dichters die in hun kielzog spreektaal en geestige observaties als gedichten presenteerden - inderdaad Buddingh', maar ook bijvoorbeeld Anton
| |
| |
Korteweg. Diens ‘Sed non frustra’ -
Teneinde een mannelijk voorkomen
streefde ik een baard na.
na vier dagen kon je al wat zien.
vier dagen niet geschoren had.
- heeft wel wat gemeen met Kouwes' ‘Verliefd naar kapper’:
Waar in de jaren zestig de reclame en populaire cultuur een soms licht controversiële context boden aan de vernieuwing, is dat nu internet - en dan niet het internet van de digitale bibliotheek der neerlandistiek en de multimediale avontuurlijkheid van 3voor12, maar het internet van geenstijl.nl, algemeen erkend als riool van de internetjournalistiek. Dijkshoorn heeft zijn dichter vermomd als brallerige internetforum-autist - en dat heeft hij zo goed gedaan dat literaire bijlagen op papier er geen raad mee weten.
Ze zijn niet van plan met open ogen in de val te lopen: zo eenvoudig als het is om in de jaren zestig recensies te vinden waarin op grond van een traditionele poë- | |
| |
ziesmaak het werk van Hanlo, Bernlef, Vaandrager en anderen wordt afgekeurd, zo lastig is het om dergelijke kritieken nu over Daar schrik je toch van te vinden. Alleen Urban Magazine zegt ronduit: ‘dit is geen poëzie’ en er wordt op een internetforum wel eens geroepen dat het ‘kudt’ is. Verder wordt de baksteen gezien als een geinig ding waar je eens flink om kunt lachen, maar in de meeste literaire bijlagen wordt Daar schrik je toch van genegeerd. Nee, daar schrikken we helemaal niet van, is de impliciete boodschap.
En dan mis je toch de Vaandrager van onze tijd. Het restaurant in Madurodam, waar de kroketten aan de kleine kant waren, is een afhaalchinees geworden (‘die / sate / mag ik / die / doorbakken /?’). Het belangrijkste verschil is misschien de presentatie. Dijkshoorn schudt de gedichten nóg moeitelozer uit zijn mouw, volgens het recept van Waskowsky's ‘Aars Poëtica’:
Dichten is net als koken:
Je pleurt maar wat in de pan
In Gard Sivik en De Nieuwe Stijl werden de platvloerse vondsten nog gepresenteerd als poëzie: twee regels op de pagina, alsof je de kroketten op een goudschaaltje moet wegen. Dat doet Dijkshoorn niet - respect voor de vorm ontbreekt en dat maakt het makkelijk hem als grappenmaker terzijde te schuiven. Maar dan onderschat je de hoeveelheid boeken die hij in zijn carrière als bibliothecaris te Amstelveen onder ogen moet hebben gehad.
|
|