| |
| |
| |
Menno Lievers
Ilja Leonard Pfeijffer laat een scheet en professor Joosten schrijft er een boek over
Bespreking van Jos Joosten, Misbaar. Hoe literatuur literatuur wordt. Van Tilt, 2008.
In zijn laatste boek Truth and Truthfulness schreef de Engelse filosoof Bernard Williams, in voor zijn doen ongebruikelijk felle bewoordingen, dat de humaniora zichzelf gediskwalificeerd hebben als serieuze wetenschap. Ze zijn niet geïnteresseerd in de waarheid en daarom niet waarheidsgetrouw, waardoor ze van serieus onderzoek een allegaartje hebben gemaakt. De oorzaak is niet moeilijk aan te wijzen. Bij gebrek aan eigen ideeën hebben literatuurwetenschappers zich gestort op het werk van filosofen. Zo doet het curieuze verschijnsel zich voor dat filosofen die door hun vakgenoten niet serieus genomen worden, zoals Jacques Derrida, J.-F. Lyotard, Richard Rorty en Charles Taylor, hun internationale bekendheid te danken hebben aan literatuurwetenschappers die bij lezing van hun werk ‘a sense of wonder’ ervaren. Ook in Nederland doet zich dat verschijnsel voor. Literatuurwetenschappers wenden zich tot filosofen, maar ze zijn niet voldoende getraind om hun begrippenkader kritisch tegen het licht te houden.
Wat het denken van filosofisch ‘angehauchte’ literatuurwetenschappers oplevert wordt duidelijk in het boek Misbaar van Jos Joosten, die daarin het werk van de Franse socioloog Pierre Bourdieu toepast op de Nederlandse literatuur. Hij acht Bourdieus theorie zo belangrijk dat hij kennis daarvan bij zijn lezers vooronderstelt. Dat is om twee redenen jammer. Ten eerste, omdat het deze essaybundel ten goede zou zijn gekomen indien de essays vooraf zouden zijn gegaan door een inleiding waarin Joosten zijn interpretatie van de literatuursociologie van Bourdieu uiteenzet. ‘Worden weer buren’, het essay waarmee de bundel opent, is al meteen zo polemisch dat de onbevangen lezer eerst moet reconstrueren waar Joosten naartoe wil voor hij goed begrijpt waar het over gaat. Ten tweede is het jammer, omdat er in het Nederlandse taalgebied wel behoefte bestaat aan een heldere samenvatting van Bourdieus opvattingen over literatuur. De vertalingen van twee van diens boeken, Opstellen over smaak, habitus en het veldbegrip en De regels van de smaak. Wording en structuur van het literaire veld, zijn uitverkocht. In boekvorm is er een paar proefschriften, maar verder is er niet veel.
Volgens Bourdieu is de rol van literaire productie ondergeschikt binnen het economische machtsveld: literatoren hebben weinig economisch kapitaal en het veld
| |
| |
van de literaire productie wordt gedomineerd door de economie. Wel beschikken ze over immateriële vormen van kapitaal als academische kennis en culturele bagage. Binnen het literaire veld zelf moet er onderscheid gemaakt worden tussen hoge en lage cultuur, tussen ‘art for art's sake’ en werk dat gemaakt wordt voor een groot publiek. Op het terrein van de schone, zuivere kunsten vormt economisch kapitaal wel de voedingsbodem, maar worden de machtsverhoudingen bepaald door het bezit van symbolisch kapitaal. Daaronder verstaat Bourdieu de status van de literator, zoals die gereflecteerd wordt in jurylidmaatschappen, prijzen, recensies, redacteurschappen van tijdschriften, et cetera. De dynamiek in het literaire veld wordt verder beheerst door de voortdurende strijd tussen gevestigde literatoren en hun uitdagers, vaak de jongere garde, die de dominante posities binnen de bestaande orde wil overnemen. (Voor een heldere inleiding in het Engels, zie de inleiding van Randal Johnson bij het door hem geredigeerde boek van Pierre Bourdieu, The Field of Cultural Production. Essays on Art and Literature, Polity Press, 1993. Zie ook B. Fowler, Pierre Bourdieu and Cultural Theory. Critical Investigations, Sage Publications, 1997, R. Jenkins, Pierre Bourdieu, Routledge, 2006, D. Swartz, Culture & Power. The Sociology of Pierre Bourdieu, The University of Chicago Press, 1997.)
Het beeld dat Bourdieu schetst van het literaire veld is niet onaannemelijk, al maakt zelfs deze beknopte samenvatting duidelijk dat het kunstwerk zelf, literatuur, binnen deze benadering alleen maar gezien kan worden als een instrument om een positie te verdedigen of te veroveren binnen het literaire veld. Dat er ook zuiver literaire redenen kunnen zijn om iemands werk af te wijzen of te bekronen valt buiten het blikveld van deze theorie.
Een eerste probleem met de theorie van Bourdieu gaat over haar wetenschappelijke status. Biedt zij een inzichtgevende beschrijving of heeft zij verklarende pretenties? In het eerste geval werpt zij nieuw licht op bestaande verschijnselen waardoor wij die op een andere manier bekijken. In het tweede geval worden de verschijnselen niet alleen geïnterpreteerd, maar kent de literatuurwetenschapper die Bourdieus theorie aanhangt ook een causale werking toe aan de categorieën, zoals cultureel en symbolisch kapitaal, die hij in de sociale werkelijkheid identificeert. Bovendien moet in dat geval de theorie empirisch getoetst worden.
De ondertitel van Joostens boek luidt ‘hoe literatuur literatuur wordt’, hetgeen suggereert dat hij kiest voor de tweede mogelijkheid en Bourdieus theorie opvat als een verklaring van hoe het komt dat wij sommige teksten literatuur noemen. In het literaire veld treffen we teksten aan; sommige daarvan worden tot de hogere literatuur gerekend, andere tot de pulp. Bourdieus theorie biedt voor die classificatie, volgens Joosten, een verklaring. Maar wat voor verklaring is dit? Is het slechts bedoeld als een aanvullende verklaring of is het een uitputtende verklaring? In het
| |
| |
eerste geval is de theorie verenigbaar met andere theorieën over de genese van literatuur, die bijvoorbeeld wel verwijzen naar eigenschappen van de teksten. In het tweede geval doet de theorie geen enkel beroep op de tekst en luidt de these dat wat literatuur is alleen bepaald wordt door de dynamiek in het literaire veld. Zij moet dan noodzakelijke en voldoende voorwaarden formuleren voor wat literatuur is, dat wil zeggen: indien wij iets ‘literatuur’ noemen, dan is er ook aan de voorwaarden voldaan (ze zijn immers noodzakelijk); indien aan de voorwaarden voldaan is, dan is er ook altijd sprake van literatuur (ze zijn immers voldoende).
Oppositie tegen de theorie kan dan drie vormen aannemen. Ten eerste kan men ontkennen dat de theorie noodzakelijk is, omdat het mogelijk is dat er niet aan de voorwaarden voldaan is, maar er toch sprake is van literatuur. Ten tweede kan men ontkennen dat de theorie voldoende is, omdat het mogelijk is dat er aan alle voorwaarden voldaan is, maar er toch geen sprake is van literatuur. Ten derde kan men ontkennen dat de theorie noodzakelijke en voldoende voorwaarden oplevert. Dit kan op twee manieren, incidenteel of categorisch. Losjes geformuleerd: men kan betogen dat het wel eens, maar lang niet altijd, voorkomt dat literatuur tot stand komt op de manier die Joosten schetst, of men ontkent categorisch dat het ooit zo plaatsvindt.
Uit zijn boek Misbaar wordt niet duidelijk wat Joosten precies voor ogen staat, wanneer hij Bourdieus theorie toepast. Wel wordt duidelijk dat hij zich aan dergelijke methodologische overwegingen weinig gelegen laat liggen. Hij gelooft gewoon in de theorie, en gaat ervan uit dat dit voldoende is om de lezer te overtuigen. Naast argumenten ontbreken ook empirische onderzoeksresultaten in dit boek.
In het essay ‘Worden weer buren’ tekent Joosten een zelfportret, waarop hij staat afgebeeld als de wetenschapper, de ‘academicus’, die een beetje moe wordt van al die liefhebbers van literatuur die denken dat er echt nog zoiets bestaat als literaire waarde. Joosten kiest ‘de kant van de wetenschap’. Hij ‘stelt vast en analyseert’. ‘Esthetisch genot ondervind ik evenzeer als vrijwel elke andere professionele niet-professionele toegewijde lezer - maar daarover ben je verder gauw uitgepraat.’ (p. 26) Voor Joosten staat namelijk één ding als een paal boven water:
Omtrent de buitengewoon lastige vraag van ‘literaire waarde’ lijkt slechts één ding met zekerheid te zeggen, namelijk dat ze wordt toegekend en dat alles pleit tegen de gedachte van een autonoom bestaan op zich. En die toekenning geschiedt door het spel van mensen met elk voor zich hun eigen respectieve belangen in het veld, dat de kern vormt van Bourdieus onderzoekingen. (p. 16).
| |
| |
Hij herhaalt het in zijn oratie:
Ten onrechte ziet men ‘literaire waarde’ nog vaak als een objectief fenomeen, een feit. Bourdieu geeft al af op de ‘hommes de culture’ die lijden aan cultureel geheugenverlies en ‘hun allerzuiverste, belangeloze culturele genietingen slechts danken aan het feit dat ze de historische ontwikkelingen vergeten zijn die hen in staat stellen om hun culturele leven te ervaren als gift van de natuur’. (Bourdieu 1982: 31) Net zomin als autoriteit is literaire waarde een ‘gift van de natuur’, een absoluut intrinsiek gegeven: zij wordt toegekend. Het is hooguit een tijdelijke resultante van strijd binnen het literaire veld. (p. 188-9)
Joosten wordt niet moe het te benadrukken - opnieuw beklemtoont hij dat literaire waarde wordt toegekend door dat woord schuin af te drukken:
Er is namelijk niks in te brengen tegen de aanname dat kwaliteit wordt toegekend - wat iedereen in eerste aanleg al kan vaststellen die kritieken leest, literaire prijzen bijhoudt en enigszins op de hoogte is van uitgeefpolitiek - en niet inherent is aan welk kunstwerk dan ook. (p. 21)
Deze opvatting van literaire waarde dient nu als motivering om de regels van het machtsspel in het literaire veld als voorwerp van onderzoek te kiezen. Opnieuw doet zich dan een begripsmatige onduidelijkheid voor. Want hoe vat Joosten deze regels eigenlijk op? Ziet hij ze als zogenaamde regulatieve regels die voorschrijven hoe iets dient plaats te vinden, zoals de verkeersregels? Of beschouwt hij ze als constituerende regels, die niet alleen uitmaken hoe iets geschiedt, maar ook dat het überhaupt plaatsvindt, zoals de spelregels van het schaken? Zonder verkeersregels kun je nog wel autorijden, maar zonder spelregels kun je niet schaken.
Joosten stelt expliciet een vergelijking voor tussen spelregels van het voetbalspel en de - wat hij noemt - ‘niet toevallig metafysisch getinte beginselen van de gang van zaken binnen kunst en literatuur’. Hij vat de regels van het literaire spel dus op als constituerende regels. Dit betekent dat er zonder die regels geen literatuur zou zijn.
Joostens opvatting, zo lijkt het, is de volgende. Op zichzelf bestaan er alleen teksten. Aan sommige daarvan wordt het predikaat ‘literatuur’ toegekend. Die toekenning heeft niets met de tekst zelf te maken, maar is het resultaat van een voortdurende machtsstrijd in het literaire veld. Die machtsstrijd wordt gespeeld volgens bepaalde regels. Deze regels moeten het voorwerp van onderzoek van de litera- | |
| |
tuurwetenschap zijn. Literatuurwetenschap heeft dus in beginsel niets met de inhoud van literaire teksten te maken, maar alleen met de vraag hoe sommige teksten het predikaat ‘literatuur’ toebedeeld krijgen. De regels van het machtsspel in het literaire veld moeten zodoende de noodzakelijke en voldoende voorwaarden opleveren op grond waarvan sommige teksten literatuur genoemd worden.
Het is, op het eerste gezicht, dan ook vreemd dat Joosten zich in een aantal van de in Misbaar opgenomen essays wel degelijk met de inhoud van teksten bezighoudt. Dat wekt de schijn dat hij meent dat Bourdieus analyse niet voldoende is en aanvulling behoeft. Dat zou in strijd zijn met zijn uitgangspunt. Ter verdediging zou Joosten kunnen tegenwerpen dat hij alleen in de inhoud van teksten geïnteresseerd is voorzover die een rol speelt in het literaire machtsspel. Maar die tegenwerping vormt al een te grote concessie aan zijn opponent, want dan geeft hij namelijk toe dat de inhoud van teksten wel degelijk van belang is in het literaire veld.
Een tweede mogelijkheid is dat deze interpretatieve essays (over Emants, Reve en Stitou) vooral bedoeld zijn als polemiek met de aanhangers van Merlyn, volgens wie literatuurwetenschap alleen maar handelde om de tekst. Wat Joosten wil laten zien, zo zou iemand die hem bijvalt kunnen stellen, is hoe gemakkelijk het is om, enkel uitgaande van de tekst, alternatieve interpretaties te verzinnen die evenveel hout snijden als die van de aanhangers van Merlyn. (Ik schrijf ‘verzinnen’, alhoewel de pointe van Joostens interpretatie van De Avonden zonder bronvermelding is overgenomen van Rodenko, die hij overigens elders in het boek met veel egards noemt.)
In het debat met Merlyn is dat echter een verkeerde zet. Want door een alternatieve interpretatie te produceren begeeft hij zich op hun terrein en moet hij die aannemelijk maken door te verwijzen naar de tekst. Wat hij had moeten doen om zijn eigen literatuuropvatting te ondersteunen is te laten zien dat Een nagelaten bekentenis, De Avonden, Varkensroze ansichten ‘literatuur’ genoemd worden omdat dat de uitkomst van een literaire machtsstrijd is.
Dit brengt mij bij een opvallende zwakte van dit boek, namelijk dat positieve bewijsvoering voor de centrale hypothese ontbreekt. Wat de lezer natuurlijk verwacht is dat Joosten met voorbeelden aantoont dat teksten literatuur genoemd worden enkel en alleen omdat het de uitkomst is van een machtsspel in het literaire veld.
Wel presenteert hij in het geslaagdste essay van deze bundel een indirect bewijs. In ‘Waarin gelooft Kluun? Het geloof van Bourdieu en Kluuns Komt een vrouw bij de dokter’ beschrijft Joosten, dankbaar gebruik makend van hetgeen Kluun op een website daarover gepubliceerd heeft, hoe deze auteur en zijn uitgever volharden in
| |
| |
hun pogingen om zijn werk geaccepteerd te krijgen als literatuur. Joosten ziet in het feit dat zijn tweede boek in nrc Handelsblad besproken wordt een, zij het negatieve, beloning voor deze inspanningen.
Maar juist dat voorbeeld toont de tekortkomingen aan van Bourdieus theorie (in de lezing van Joosten). Zoals iedere genealogische theorie raakt de theorie van Bourdieu in de problemen zodra zij normativiteit moet verklaren. (Net zoals evolutionaire theorieën wel kunnen verklaren dat wij een moraal hebben, maar niet wat de inhoud van die moraal is.) In dit specifieke geval gaat het om de moeilijke dubbelrol van de literaire journalist. Enerzijds moet hij (of zij) als recensent normatieve waardeoordelen vellen, anderzijds heeft hij ook een journalistieke taak en moet hij opvallende gebeurtenissen signaleren. Zo komt het dat een literair journalist soms moet schrijven over boeken die hij zelf als recensent niet de moeite van het bespreken waard vindt. Men kan erover discussiëren of de boekenredactie van nrc Handelsblad in dit geval de juiste uitweg uit dit dilemma heeft bewandeld. Waar het hier om gaat is evenwel dat in Bourdieus theorie dit dilemma niet eens beschreven kan worden. Het feit dat Kluuns debuut niet en zijn tweede boek wel besproken wordt komt volgens die theorie simpelweg doordat Kluun in de tussentijd meer symbolisch kapitaal heeft vergaard. Als hij nog meer symbolisch kapitaal vergaart, zal Kluuns derde boek niet alleen besproken, maar zelfs positief gerecenseerd worden.
Volgens een literatuurwetenschapper uit de school van Bourdieu is het dilemma waar de literair journalist voor meent te staan slechts denkbeeldig. In werkelijkheid wordt wat hij of zij doet - recensie of niet - bepaald door de machtsverhoudingen in het literaire veld. De normatieve hoorn van het dilemma - ‘Dit is niet een boek dat tot de literatuur gerekend moet worden’ - wordt gereduceerd tot uitwisseling van symbolisch kapitaal en is derhalve illusoir. Wie dit een vertekening van de werkelijkheid vindt heeft volgens de aanhangers van Bordieu niet door hoe ingrijpend, bijna sluipend, het literaire veld geïnternaliseerd is in het doen en laten, denken en spreken van iedereen die iets met literatuur te maken heeft.
Tot wat voor blikveldvernauwing Joostens literatuuropvatting leidt blijkt uit zijn vileine essay over Ilja Leonard Pfeijffer, redacteur van dit blad. Joosten stelt Pfeijffer voor als een ‘intellectuel médiatique’ (p. 41) die uit is op kortetermijnsucces door zich voor te doen als avant-garde maar in werkelijkheid een literaire Machiavelli is. Aanleiding voor Joostens stuk is een tamelijk ironische voordracht die Pfeijffer in april 2004 heeft uitgesproken op uitnodiging van het literatuurfestival Het Beschrijf in Brussel (na te lezen op www.beschrijf.be/var/media/site/290404+Pfeijffer+manifest.pdf) en aansluitend gepubliceerd in Standaard der Letteren en nrc Handelsblad. Dit trekt Joostens aandacht. Hij schrijft: ‘Deze drie
| |
| |
plaatsen tonen de route door de instituties al.’ (p. 41), daarmee suggererend dat Pfeijjffer, overeenkomstig Bourdieus theorie, doet alsof hij op de barricaden staat om de gevestigde orde van hun troon te stoten, terwijl hij in werkelijkheid allang de oppermandarijn is die selectief zelf symbolisch kapitaal uitdeelt. Pfeijffers humor is dan ook aan Joosten niet besteed. Hij analyseert het stuk en concludeert dat het weinig hout snijdt. De enige reden die hij kan bedenken voor het houden van dit betoog is vanzelfsprekend een strategische: juist door zijn ironische uitspraken oefent Pfeijffer binnen het literaire veld macht uit.
In diezelfde maand april van 2004 heeft Pfeijffer zijn roman Het grote baggerboek gepubliceerd. Het is opvallend dat Joosten dit boek in zijn stuk niet noemt. Blijkbaar is in de visie op literatuur die hij aanhangt een lezing van 1700 woorden belangrijker dan een roman waar twee jaar aan gewerkt is. Dit komt door zijn curieuze opvatting over waardeoordelen, die ik in het bovenstaande geciteerd heb. Joosten meent dat literaire waarde wordt toegekend, de eigenschappen van de tekst waaraan die waarde wordt toegekend spelen voor het waardeoordeel geen enkele rol. Een losse flodder kan dus meer literaire waarde toebedeeld krijgen dan een gedicht of een roman. Wie zou dat willen ontkennen? We zien het vaak genoeg. Wel verwerp ik de premisse waaruit deze conclusie is afgeleid: dat de tekst waaraan literaire waarde wordt toegekend geen enkele rol speelt bij de totstandkoming van het waardeoordeel. Natuurlijk komt het voor dat het lezerspubliek als collectief waarde toekent aan een werk lang voordat het in de winkel ligt. Maar het literaire waardeoordeel is ooit ontstaan en wordt uiteindelijk gedragen door waardering van individuele lezers, die een boek op z'n literaire merites beoordelen, omdat het goed of slecht is.
Uit zijn essaybundel blijkt dat Joosten over waardeoordelen niet heeft nagedacht. Wanneer hij schrijft dat men ten onrechte ‘literaire waarde’ nog als een feit ziet (p. 188) en waardeoordelen het resultaat zijn van het spel van mensen (p. 16), dan lijkt hij zich te bekeren tot een vorm van projectivisme. Volgens de primitieve vorm van die theorie (het emotivisme dat te vinden is in het werk van de logisch positivist A.J. Ayer) is een esthetisch oordeel als ‘Dit is een goed boek’ een uiting van een emotie en synoniem met ‘Dit boek. Hoera!’ Het is een moeilijke vraag of er zoiets bestaat als vooruitgang in de filosofie, maar over één ding is men het toch wel eens: projectivisme - de theorie dat waarden alleen maar projecties van de menselijke geest op de werkelijkheid zijn - is moeilijk verdedigbaar.
Er zijn op z'n minst vier redenen om het af te wijzen. Ten eerste kun je redeneren met waardeoordelen. Bijvoorbeeld: ‘Als dit een goed boek is, dan koop ik het. Dit is een goed boek. Dus: ik koop het boek.’ Dit is een logisch geldige redenering. Logische geldigheid wordt gedefinieerd in termen van waarheid: een redenering
| |
| |
is logisch geldig, indien en alleen indien het niet mogelijk is dat alle premissen waar zijn, maar de conclusie onwaar. Het waardeoordeel ‘Dit is een goed boek’ moet dus op de een of andere manier waar of onwaar kunnen zijn. (De ervaring leert dat ik moet benadrukken dat dit niet een of andere toevallige opvatting van mij is die ingewisseld zou kunnen worden voor een andere. Dit is een gegeven waarvoor iemand die ontkent dat waardeoordelen waar kunnen zijn een verklaring moet geven.)
Ten tweede druist projectivisme in tegen de opvatting dat er op het gebied van kunst en literatuur iets te weten valt. Kennis bestaat uit ware, gerechtvaardigde overtuigingen, die worden uitgedrukt in oordelen. Ook dit is een gegeven, waar Joosten een oplossing voor moet bieden. Of wil hij ontkennen dat het advies ‘echt gebeurd is geen excuus’ kennis uitdrukt?
Ten derde is er het gegeven dat waardeoordelen betekenis hebben. Volgens de plausibelste betekenistheorie wordt de betekenis van een zin gegeven door zijn waarheidsvoorwaarden. Dus ook de zin ‘Dit is een goed boek’ kent voorwaarden waaraan de werkelijkheid moet voldoen wil die zin waar zijn.
Ten vierde valt er over waardeoordelen te twisten. Dat betekent dat er over literaire waarde iets te zeggen valt. Joosten is in zoverre consequent dat hij dit ontkent. Maar als hij daarin gelijk heeft, dan zijn recensies en inhoudelijke discussies over literatuur zinloos. De een vindt dit, de ander vindt dat.
Deze bezwaren tegen het projectivisme zijn dermate evident dat Joosten deze theorie over het waardeoordeel in ieder geval niet kan gebruiken als fundament voor zijn literatuursociologie. De intuïtie waaraan hij uitdrukking probeert te geven is waarschijnlijk dat waardeoordelen waarnemersafhankelijk zijn. Zonder mensen zouden er geen literaire waardeoordelen bestaan, net zomin als er zonder mensen geen grappen gemaakt zouden worden. In dat opzicht lijken literaire waardeoordelen op uitspraken als ‘Het is lekker weer vandaag’ en ‘Tomaten zijn rood’. Zulke oordelen zijn mogelijk door een wederzijdse afhankelijkheid tussen onze reacties en de feiten die deze oordelen waarmaken. ‘Tomaten zijn rood, omdat wij ze als rood waarnemen’ en ‘Wij nemen tomaten als rood waar, omdat ze rood zijn’. Van een waarnemingstheorie mogen we vervolgens verwachten dat zij deze wederzijdse afhankelijkheid verklaart. Hetzelfde zou gezegd kunnen worden over het waardeoordeel ‘Dit is een goed boek’. Van de literatuurwetenschap mag je dan een theorie verwachten waarom dit zo is, desgewenst gerelativeerd naar de historische en culturele context waarin het literaire waardeoordeel geveld wordt. Uiteraard kan de literatuursociologie daaraan ook een bijdrage leveren. Het is echter niet zo dat de tekst, het werk zelf, daarbij volledig buiten beschouwing kan worden gelaten en enkel dient om esthetisch genot op te wekken. Zonder bestudering
| |
| |
van de tekst zelf kan de literatuurwetenschap nooit en te nimmer noodzakelijke en voldoende voorwaarden formuleren voor wat literatuur genoemd kan worden en wat niet. Ik zeg niet dat dit een gemakkelijke opgave is, die ooit een definitief antwoord zal krijgen. Ik beweer wel dat een literatuurwetenschapper die niet de esthetische waarde van teksten wil onderzoeken lijkt op een chirurg die zichzelf amputeert alvorens zijn patiënt te opereren. Zo'n opvatting reduceert literatuurwetenschap inderdaad tot het maken van veel misbaar.
Laten we tot slot eens door de bril van Bourdieu naar Misbaar kijken. Het laatste stuk in zijn boek is Joostens inaugurele rede, een machtsvertoning. Ook zijn benoeming is immers het resultaat van een machtsspel, ditmaal in het academische veld, dat gespeeld wordt volgens regels die ‘geanalyseerd en vastgesteld’ kunnen worden. Volgens deze opvatting zijn we over de inhoud van de hoogleraar, net als over de esthetische waarde van literatuur, snel uitgepraat. Er zijn nu twee mogelijkheden: of Bourdieu heeft gelijk, en de inhoud van de hoogleraar doet voor zijn benoeming niet ter zake; of Bourdieu heeft ongelijk, maar dan kan het werk op grond waarvan hij hoogleraar is geworden de prullenbak in. Joosten mag het zeggen.
|
|