Ilja Leonard Pfeijffer en Allard Schröder
Over poëzie en muziek
Poëzie moet zingen, vindt menigeen en inderdaad, dat doet ze ook vaak, maar wat ze zingt, klinkt vooral in het hoofd, of in afzondering stilletjes nagepreveld door een lezer die hardop leest. Dat is niet altijd zo geweest. Vanaf heuglijke tijden en tijden die we ons niet heugen maar wel kennen uit mythen en legenden weten we dat poëzie werd gezongen. In de tijd dat de goden zich nog regelmatig op aarde vertoonden, was Orpheus de grootste zanger van de wereld. Hij was de grootste dichter van de wereld. Hij was de grootste zanger en de grootste dichter van de wereld, want er was geen verschil tussen die twee professies.
De lyrische dichters van de Oudheid zijn altijd precies dat geweest: lyrisch. De lier was hun embleem, zoals de gitaar het embleem is van de popster. Alle lyrische poëzie uit de Oudheid, poëzie van Sappho, Alcaeus, Archilochus, Pindarus en al die anderen, poëzie die wij lezen en bewonderen als gedichten, zijn in feite songteksten. We zullen alleen nooit meer weten hoe ze geklonken hebben, want de muziek is verloren gegaan.
Ook na de Oudheid bleef poëzie nog lang zingen. Wellicht met uitzondering van epen, heiligenlevens, leerdichten en dergelijke langeafstandspoëzie, was poëzie die bedoeld was om alleen te worden gelezen eerder uitzondering dan regel. Een van de beroemdste Nederlandse gedichten uit de Middeleeuwen, het Egidiuslied, krijgen wij in bloemlezingen altijd als tekst voorgeschoteld, wat een onvolledige voorstelling van zaken is, want in het Gruuthuse Handschrift, waarin het ons is overgeleverd, staan er noten bij. Eigenlijk zou het zo, zoals het in transcriptie hiernaast is afgebeeld, in onze bloemlezingen moeten staan.
Als een lied dus en niet als gedicht, zoals wij het kennen.
Ook na de Middeleeuwen bleef de traditie om poëzie te zingen gehandhaafd, al nam men vaak niet meer de moeite om tekst en noten tegelijk te schrijven, maar bediende men zich soms van al bestaande melodieën. Boven het gedicht stond dan zoiets als: ‘Naar de wijze van’ of eenvoudigweg ‘Stem’, waarna er een titel van een bekend verondersteld liedje volgde. Deze praktijk bleef tot ver in de achttiende eeuw bestaan, maar het declameren van gedichten won aan betekenis, misschien onder invloed van het toenmalig treurspel - alexandrijnen worden gewoonlijk niet