De weg naar Tuktoyaktuk (fragment)
3
Als ik niet werkte, was ik thuis, in de kamer en als ik niet in de kamer zat, dan was ik in de tuin en dat zéí ik dan ook (‘ik ben even in de tuin’) of zat ik op mijn eigen kamer (‘ik ben even op mijn kamer’) - altijd gaf ik, alsof ik mij verontschuldigde, een verklaring af, en nu zat ik zonder enige verklaring:
bij Debbie in de auto. 'n Dramatisch weerzien 's avonds op een parkeerstrook aan de Schottegatweg, waarin alles wat ik nog van plan was geweest te zeggen in een onstuimige aanval van omhelzingen en kussen voor altijd onuitgesproken bleef.
‘Kom.’
Ik had haast en zij liep met me mee, de nacht in.
Geilheid. Platheid. Platter dan een vloermat is een vrouw op het moment dat je tegenover haar de riem van je broek lostrekt en er geen weg meer terug is. En of je hem er nu van voren in steekt of van achteren, maakt dan ook helemaal niets meer uit, je weet dat je meer dan welkom bent.
We waren meedogenloos. Zij niet minder dan ik.
Wat ik voel? Wat ik voel, zeg ik, terwijl we terug naar de auto gaan, wat ik voel moet nog ontkiemen in mij. Maar ik zal wat in mij bezig is te ontstaan geven wat het nodig heeft. Ruimte.