wen als panorama; hij bestrijkt dit panorama niet in één omvattende wijde blik en dito gebaar, maar graast het secuur en geduldig af, denker voor denker, fenomeen voor fenomeen, kroniek voor kroniek, mentaliteit voor mentaliteit. Hij sluit niemand uit, Willem-Jan Otten noch Ayaan Hirsi Ali, niet de sensitieve generalist Antonio Damasio maar ook niet de grimmige misantroop John Gray. Allemaal treedt hij ze met open interesse tegemoet - en uiteindelijk wordt er, niet op grond van tevoren ingenomen stellingen maar nadat hij andermans ideografie in kaart heeft gebracht, toch echt gekozen. Want nergens in De denkersclub wordt de observator van het panorama vrijblijvend.
Niet in het boek opgenomen is Peeters' recente stuk over De werkelijkheid van Bas Heijne. Peeters en Heijne hebben, zoals ik het zie, een gelijkaardige ontwikkeling doorgemaakt. Van die werkelijkheid moesten ze voordien niet altijd zo bijster veel hebben. Vaak zat die werkelijkheid de autonomie van de verbeelding te veel in de weg. De omslag in het denken over kunst en werkelijkheid is bij Heijne nog altijd spectaculair. Ooit stevig polemiserend tegen degenen, onder wie ikzelf, die van mening waren dat hij zichzelf wel erg diep in de aanrechtkastjes van de ivoren toren had verschanst, gooide Heijne niet zonder zelfbevrijding de luiken open en trok met knapzak en al de wijde wereld in, in de - spannende - essaybundel De werkelijkheid nota bene culminerend in een omarming van de tijdelijk opspelende wezenloosheid, een volgens Heijne zalige wezenloosheid, die ook de hedendaagse Feingeist kan bevangen bij het onderdompelen in de dynamiek van massacultuur en lowbrow. Carel Peeters is bereid ver met Heijne op te lopen, maar niet tot aan dit pseudonirvana van het consumentisme. En evenmin zie je het gebeuren dat Carel Peeters, zoals Heijnes generatiegenoot Hans Goedkoop in zijn recent verschenen boek Een verhaal dat het leven kan veranderen, pardoes van zijn eigen aanvechtingen en grote gevoelens in katzwijm zal vallen. Dat lijkt gewoonte te worden onder sommige critici; met hun scherpte en hun dwingende ontrafeling van de oeuvres van diverse schrijvers lokken zij je naar hun leestafel teneinde inzicht te krijgen in de bijzonderheden van hun ideografie, maar voor je het weet springen zij zelf van achter die tafel vandaan en liggen ze kwijnend op de divan, wachtend op... ja, waarop? Op een aspirientje uit handen van de lezer? Ik weet het niet, maar wél weet ik dat Carel Peeters niet meedoet aan die zwiepende bekentenissen vanuit de onderbuik. De bundel van Hans Goedkoop
brengt een oude uitspraak van Nicolaas Matsier over de essayistiek van Maarten 't Hart in herinnering: literatuur als huisapotheek. Je rekent op een doortimmerde ideografie, en die krijg je bij Goedkoop ook, maar niet zonder het uitventen van het eigen psychogram, met trommels en trompetten de wereld in geslingerd.
Helemaal aan de andere kant van dit spectrum bevindt zich die andere cultuurfilosofische chroniqueur met wie Peeters zich tot op zekere hoogte verwant voelt: Arnold Heumakers. Ook met hem loopt Peeters een tijdje op, maar wederom niet tot aan het eindpunt. Waar Heijne zich in Peeters' beleving door een surplus aan ‘werkelijkheid’ laat bedwelmen, daar is Heumakers hem te rigide in zijn stoïcijns solipsisme. Heumakers beziet het woelen der gehele wereld, buigt zich over de denkers van nu, ontdekt erg veel cultuurpessimisme en concludeert dan: das war Einmal, das ist jetzt, das ist wie immer. En dus heeft cultuurkritiek volgens Heumakers geen enkel effect, het is blazen in de wind. Die laconieke, onthechte blik zit Peeters niet lekker. Als alle turbulentie in het huidige denken in het licht van de eeuwigheid kan worden gerelativeerd tot een reeks van zuchtjes in de wind, dan weigert een in aanleg verwante geest als Heumakers zichzelf en zijn ideografie op het spel te zetten, en in te zetten voor een ook voor de lezer spannende confrontatie. Heumakers houdt zichzelf buiten schot, met als resultaat een essayistiek die