las. Wie zou geen Witte Veder willen zijn op het klaarlichte van de dag, Kees de jongen of Emiel Tafelpoot?
Zijn die primaire voorwaarden van de leeservaring, het omzetten van abtracte tekens in voorstellingen, uitsluitend en alleen aan het lezen voorbehouden? De vraag kwam bij me op toen ik onlangs Hector Malots Alleen op de wereld in de nieuwe vertaling van August Willemsen las. Ik kende het verhaal alleen van strips, van tekenfilms, ik weet nu achteraf niet of het surplus van de taal iets had toegevoegd aan mijn affectie voor de lotgevallen van de moedige Rémy. Waarom zouden de dagdroom en de verbeelding niet gevoed kunnen worden door de andere media van het beeld, het geluid, de geur en de smaak?
Ook al geef ik het liever niet toe, mijn literaire opvoeding is pas echt begonnen (zonder dat ik het op dat moment zelf besefte) in de duistere nissen van een katholieke kerk, waar ik voor dag en dauw vreemde Latijnse formules prevelde en waar ik ondanks mijn verveling voor het eerst de magie van het woord proefde. Decennia later zouden de theorieën van Ferdinand de Saussure, de Zwitserse taalkundige, een déjà-vu gevoel bij mij oproepen; zijn thesen over de arbitraire relatie tussen klank en betekenis waren voor mij een fenomenologische ervaring, opgedaan in een godsdienstig ritueel waar je het ‘confiteor omni potenti’ kon opladen met betekenissen die je verbeelding in ruime mate voor je gereed hield. Nog steeds heb ik een zwak voor litanieën in teksten, zoals mijn (oorspronkelijk) protestante vrienden het ritme van de ‘tale kanaäns’ in een roman menen terug te horen.
Het genot van het woord, het onbegrijpelijke, te veroveren woord, werd van zijn door mij toen al verdachte sacrale lading ontdaan toen ik op het gymnasium werd ingewijd in de geheimen van de klassieke talen. Hoe de betekenis door alleen al (de afwezigheid van) de accenten bij Plato kon veranderen: de oefeningen in de vertaalkunst moet bij mij de decodeerlust hebben wakker geroepen die ik als jongen in de boeken van Jules Verne voor het eerst heb bemerkt. Uit die vertaaloefeningen heb ik lering getrokken: dat een leeservaring begint met het overwinnen van irritatie.
Misschien komt het daardoor dat velen van mijn generatie geen moeite hadden met de schier onontcijferbare gedichten van Lucebert of het ritmische proza van Ivo Michiels. Hun werk paste niet in het canon van de literatuurgeschiedenis, die in onze dagen niet verder kwam dan de Tachtigers. Ook toen was de literaire opvoeding iets wat zich voltrok buiten het gezichtsveld van ouders of leraren. Kafka en Beckett ontdekte je buiten het curriculum: onontdekte werelden, die je stukje bij beetje in kaart kon brengen als ontdekkingsreizigers, door te lezen en te herlezen en door over te schrijven. Vooral door over te schrijven, want zo ontdekte je de geheimzinnige ductus van de stijl. Literaire ervaring komt niet alleen tot stand door het inzetten van je verbeeldingswereld, je fantasie, je dagdromen, maar ook door het lichaam, door het voelen van je ademhalingsritme, als je een tekst hardop las; of tactiel, door de schaatsbewegingen van je hand als je een tekst overschreef.
Bij die leeservaring hoorde ook de reflectie; de eindeloze gesprekken over wat belangrijk was in een boek, over de verschillende interpretaties. Het was spannend ook iets over de auteur te weten, over de achtergronden van zijn werk. De werkelijke reflectie kwam pas toen ik later op de universiteit werd onderricht in de close reading en ik mijn eerste boeken van de Franse literatuurtheoretici las en belangstelling kreeg voor de literatuursociologie, want die is niet zoals Möring beweert pas zo'n vijftien jaar in de mode. Die tak van wetenschap dateert al van de achttiende eeuw, van het moment waarop de literaire markt ontstond. Voor mij was dat aan het eind van de jaren zestig een ontdekking, want de roman of het gedicht stonden niet op zichzelf. Door hun geraffineerde vormen maakten ze iets zichtbaar van de wereld, van de cultuur, articuleerden ze