| |
| |
| |
Astrid Lampe
Monoliet
Neuken gaat haar nog altijd vlotter af dan een geanimeerd gesprek voeren. Het moet gesmeerd gaan anders is het vermorste tijd. De sprong in het diepe met de neusklem om, altijd nog beter dan met bibberkoorts balancerend op de rand. Het ravijn blijft trekken hoe je het ook wendt of keert. De omtrekkende beweging, niets anders dan een uitgestelde aarzeling, een uitstel van een executie zonder meer.
De Hand van de tekenaar: Geen stripfiguur neemt fluitend de helling (soepele glijvlucht, cumulatief versnellend en als een rietje naar achter doorgeknikt) of er kómt dat moment waarin het met een dubbele rolberoerte vooroverklapt, juist vóór die gapende kloof van een afgrond, piepend en slijpend tot stilstand komt.
- Onherstelbaar de schade aan het materieel. (De stift van de tekenaar, aan het kris kras van rempaniek, zo goed als opgebruikt.) Maar de held, onze held, zal hoe plat en verstijfd, plankstijf als een bruggetje, hoe eendimensionaal dan ook, uit die knoeiboel van lijnen weer opkrabbelen, ledematen links rechts tot heel figuur aaneengesmeed, de kloof (-) altijd slechtend, om zo wat verderop de draad (hoe dun ook) van het verhaal, evenzo zorgeloos, ja evenzo vrolijk weer op te pakken.
Alleen kunnen zijn is de gave. Net zoals het niet steeds koste wat het kost een zekere intelligentie prijs te moeten geven. In stilte naar het verstrijken van de dag kunnen kijken tot de planten in een vensterruit oplossen, vervloeien tot een ruimer verschiet. Waarin de lichamen hun werkelijke gedaanten van fiches op een drumbord aannemen, het gejaag door de straatjes, niet anders dan een ritmisch tokkelen op de plaats. Klepperhout dat, afhankelijk van de plaats waar je luistert, zachtfloers geroffel dan wel een de hemel tergend aanstormend geratel teweeg kan brengen. Alarmerend als het geluid van knarsetanden in een slaap.
Ze houdt ervan om in het verlaten schip van een kerk naar de wegstervende voetstappen te luisteren, de gewijde stilte erna. Moederziel alleen nablijven in een ruim dat nog met het gekoer, de warmte, de geur van mensen gevuld blijft, ook wanneer deze allang zijn vertrokken. Het in verstrooidheid achtergelaten kledingstuk, een sjaal met een haar nog warm aan de wortel.
Altijd blijft er iets malende in die stroom die voort moet. Haar tegenbeweging in de pas op de plaats maakt het eerst dat alles haar duizelt. Gesuizel in de oren. Dan als de stilte kan duren voert deze haar kalm naar het ritme van haar harteklop, naar de stem van haar bloed.
Ze is allang niet meer geneigd om de attributen die als sediment van de stroom achterblijven dor of levenloos te noemen; achteloos met dood ding af te doen. Als ze zomaar zo'n dood ding als een voorwerp opneemt, het spulletje eens draait en keert in haar hand (of ook: er haar wang eens tegen vlijt) dan lijkt het onder die liefdevolle, belangeloze aandacht haast altijd iets te willen zeggen, alsof het overloopt - zoals een persoon dat kan - van verhaal.
Met dagelijks haar plicht doen en zich onder de mensen te begeven, het gezelschap van anderen zo bewust niet te mijden, oefent ze zich in het mod- | |
| |
derbaden. Het draaien en wentelen in een vette substantie die aankleeft en dikt; haar uiteindelijk topzwaar maakt. Wanneer het goedje haar na een spartelend kopje onder daarbij ook nog in oog, oor en neus dreigt te lekken weet ze het moment daar...
- Met spoed terug naar die plek waar zij alleen vrij toegang heeft.
In haar atelier, in een van die vergeten straatjes tolt ze uit op de draaikruk die daar hoog op een verzwaarde poot en speciaal met dat doel voor haar klaarstaat; laat zich hier, zomaar aan de lucht drogen. Tot ze de klei in dikke vellen, soepel van zich af kan pellen en aldus van haar plichtpak bevrijd, weer ruimer kan ademen, wat haar eerst altijd toch nog even benauwt.
Niet dat ze alziend is - ongezien wéét ze waarom de man na een paar trage happen van zijn croissant plotseling onwel wordt. Het koudzweet hem uitbreekt zodat het lijkt of per abuis de klets van een koude dweil hem pal in het gezicht treft. Zijn toch al bloot hoofd zo mogelijk nog bloter (met die bleekheid van ouwel).
Blind spelt ze de inhoud van zijn zakken uit:
- Een in drift verbogen schuifspeld.
- Een klein doosje mondverzorgingszuigpastilles.
- Een slordig uit een jas getornd etiket.
Hoe hij die ochtend van huis is gegaan, de eerste symptomen van vage misselijkheid nog makkelijk weg te stoppen, een dagend ongenoegen met zijn bestaan.
Zo gaat het vaak en dan komt het bij vlagen: de weeën of stuiptrekkingen: het kokken tot brakens toe.
Het inzicht kan lang uitblijven, rimpels nog gladgestreken maar er komt een moment dat het de man onherroepelijk opbreekt, om niet te zeggen: fataal wordt.
Nooit eerder ging hij van huis zonder zijn zakdoek, een kreukvrij exemplaar, inwisselbaar en van een smetloos wit, bij zich te steken.
Zij weet dit want ze kent hem al heel lang.
Waarom de bladeren vallen en de zon schijnt? Een dag uit dagen. Waarom de brugleun juist nu weldadig koud aanvoelt en zweet?
- Heel even maar, de gestrekte polsen erop steunen en weer door. De gracht af waar het water donkert in zijn baan; waar de zon in vaalt.
Koffieshops die als warme broodkorven wenken. Ovens die hongeropwekkende lucht uitblazen.
Neerstrijken in een croissanterie voor een ontbijt. Glimmende tegeltjes, het koude marmer. Een nieuwe start maken.
Hij heeft zich laten verleiden door een van de wakkere dienstertjes en er naast zijn koffie zwart, een bultend baksel op edelstaal schoteltje bij laten zetten. Het schoteltje tolt nog na van de kwieke service, zo ook iets in zijn hoofd. Geen sterretjes maar een licht uit evenwicht zijn. Het voelt wel prettig en hij zet zich recht. Het espressolepeltje wordt tot lachwekkend rekwisiet in zijn hand. Het lijkt alsof hij met een pink zijn koffie roert. Roert en roert tot - deze moet alhaast koud zijn.
Na een eerste slok bestelt hij dadelijk weer. - Nee, van de croissant heeft hij nog niet genomen. Hij zucht vergenoegd. Vindt dat hij het er verduveld goed afbrengt. Opent knoop voor knoop van zijn duur aankoop jas, op die van de boord na; haalt diep adem.
- Er zijn speeldoosjes bij het buffet die om en omme draaien. Het zijn de serveerstertjes in al hun behendigheid. Fris krullen de krulletjes aan hun slaap.
- Jong en inwisselbaar.
Er prikt iets bij zijn mondhoek, er bladdert wat. Met een snelle haal veegt hij de kruimels er weg, alsof hij betrapt is op het nemen van dit ontbijt, op eten.
Ook buiten de lessen om tekende ze graag landkaarten na. Trok ze over op stug halfdoorzichtig multomapvel. Kleurde ze in. Blauw was verreweg favoriet. Misschien omdat deze van al haar kleuren
| |
| |
uit het palet het beste dekte. Watervlakken waar ze zich flink aan te buiten kon gaan. De grillige contouren van vast-land kwamen zo als vanzelf bovendrijven, rezen maagdelijk op uit het niets. De rest was kinderspel. Ze hoefde niet eens zo heel erg lang naar het prachtig opgekomen, met blauw doorschoten, braakliggende terrein te turen of de figuren met hun karikaturale trekken begonnen vanzelf hun plaats op te eisen, het land met lijf en leden te bevolken. Ze gaf ze het lichaam waar ze om vroegen en kleurde ze vol ijver in. Soms huisden er zo een-twee creaturen in een natie. Soms ook groepte er een heel volk in samen. In de regel hield ze zich keurig aan de grenzen al kon het wel eens voorkomen dat een dwarsligger wanneer dat zo uitkwam de grens met voeten trad, er lak aan had en met een eigenzinnig uitsteeksel - een voet, neus of ander lid - zich op vreemd dus vijandig grondgebied waagde, maar het liefst paste ze haar creaties zo in dat dit overlopen tot de uitzondering gerekend kon worden. Het was haar alternatieve versie van landje veroveren en - voor straks, terug in de les - verschafte het haar een passend begrip aangaande natuurlijke grenzen. Of ook een training voor het latere koffiedik kijken.
Het straffe tweede bakje is geleegd. De man voelt zich wat zenuwachtig om wederom een bestelling te plaatsen, maar melk - en een glas warme melk alleen verschaft hem het alibi om nu eindelijk ook de rest van zijn croissant aan te spreken. Hij merkt aan alles dat hij het ontbijten ontwend is. Toch - hier, bij de warme ovens, bediend door de dartele dienstertjes komt hij thuis.
Niet het grauwen en snauwen van die ochtend in eigen keuken. Allergisch voor de geringste aanraking. Een onbedoeld huid-huid contact met de ander veroorzaakt acute pijn, dient stellig vermeden en wanneer zo'n rakelings treffen hem onverhoopt toch te beurt valt is het zaak dat hij de neiging om de smet van die aanranding verwoed weg te poetsen, in de kiem weet te smoren.
Zal het, dat het zacht van deze meisjes ook eens zo verdorren gaat? Waardoor hun soepele huiden meer en meer de textuur aan zullen gaan nemen van ruw pollepelhout zodat, wanneer je hen tegen de nerfrichting instrijkt, je eraan blijft haken: rasperig en droog. - Maar niet aan denken.
Hij draait de broodkrab een tweede poot uit. Tal van vliesjes springen af op het traject van bord naar mond. Enkele blaadjes hechten zich direct weer aan de lippen. Vooral daar waar hij de mond wat vochtig heeft zuigt het bladder zich onmiddellijk hechtvast tot een sproos van rulle velletjes, glanzende schubben.
Van zijn jas staat nog steeds enkel de boord op de knoop. Een hoog glas melk naast van croissant de rest nog. Weer leidt hij een draderig stuk deeg naar zijn mond, kauwt gedachteloos en spoelt de broodbrij met een flinke slok van de melk eronder. De melk lauwwarm schroeft hem de keel toe, bezorgt hem een dikke krop. Ontzet staart hij naar het opgeblazen restant van het ontwrichte baksel. Het weke hart van bleek draadgetrokken deeglamel blikt zo zielloos, hologig lafgeel terug dat hij er naar van wordt, abrupt de handel wegschuift.
- Neuken, denkt hij. Drank om te spoelen, de laffe smaak. Hoe kan een mens van niets toch zo opgepompt raken. Direct al beu.
- Moord. De zucht komt van heel diep alsof de man erop leegloopt. Van luchtslikken dik. Het hangt en verzamelt zich boven de broekriem. Spaart zich aldaar, almaar op pompom. De bolle maag; een buik van niets.
De koude grond. Inerte massa.
Wie verleent het deeg zijn zwaarte, snijdt vormen uit het niets? Onzichtbaar de hand. Onzichtbaar de mal waar de pap in hardt. Is dat werkelijk zo? Kan men, zoals men van dood water spreekt zo ook van
| |
| |
dode lucht spreken? Het gaten van gaas? Kapottrekken van vleugel?
Wie leert haar vragen stellen, buiten de lessen om de verschijnselen zoals die zich aan haar voordoen juist interpreteren? - De vormen lezen? De onzichtbare hand eerst vermoeden, daarna, steeds treffender: herkennen; nalopen. Met één vinger het profiel schetsen. Uit de losse pols.
Schaduw op de muur. De bultjes - ongerechtigheden in het behang dicteren haar in braille.
Wie leert haar zwemmen of anders, van vlot naar vlot springen (haar de jurken drooghouden)?
werkelijk zo inwisselbaar
De meisjes van de croissanterie. In alles eender. Een print van een goudgele croissant prijkt op ieders shirtje. Dan tóch een persoonlijk signatuur in omvang van de borsten. Het dienstertje door de natuur met ruime mal bemeten, strijkt met haar borstomvang de print geweldig uit. De croissant op haar shirt blaast zich royaal op, gist, built en krult alsof hij op de bakplaat staat. Het andere slag daarentegen, dat door moeder natuur wat straffer de pers kreeg aangedraaid, laat met haar figuur het origineel op haar shirt zo goed als ongemoeid. Geen karikaturale vervorming - geen extra dimensie bij deze.
Het kind dat ook de man steeds bedient hoort tot het pronte slag. Háár bleke broodmaan trilt en stoomt als zij de klanten van haar wijk de koffie voorzet. Mannen happen bleek melkstruif. Strooicacao glimt na op hun bovenlip, ze blazen driftig. Ze hoeft maar terloops met haar geld-gevuld schortje te rinkelen of de klant veert al serviel recht om haar een fooi toe te drukken die doorgaans gloeit van het lange klaarhouden.
De man grabbelt nerveus naar nog meer strooigeld. Het dienstertje heeft een ruime poos op haar blote knieën voor hem gelegen, met een verhuld lachje en veel onnodig bewegen de ravage geruimd, met belletjes in haar keel jacht gemaakt op het blikken schoteltje dat met veel misbaar haar wijk uittolde en pas tot stilstand wilde komen onder de gedecideerde voet van een wat oudere dame die al een hele tijd misnoegd de scène in zich op had zitten nemen en de meid met die brutaalhete adem aan haar rokken, koesjj koesjj als een hondje trachtte te weren - trachtte te keren.
Daar staat ze nu, onaangedaan, breed lachend voor de man haar beloning te scoren. De croissant gul kwispelstaartend aan haar borst. Langer dan strikt nodig in zijn blikveld nu, de warme gare timp. Hij kan deze zo als het moet de pootjes afdraaien.
haar adem haar speeksel naar gist.
Een kader uitgelicht. De woorden spannen samen. Hangen als een dreigende weersgesteldheid in de lucht.
Driehoek, cirkel, parallellogram.
Gum in de aanslag.
Het papier is leeg maar ze kent de streken van haar schrift. Alleen al omdat het potlood vers geslepen is met die typische geur van hout en grafiet die alert maakt. Vlakgom met zijn stroeve rest van grauwe rulletjes compenseert, tempert al te nerveuze scheppingsdrift, het ongebreideld krassen op een plaats. Maar eigenlijk wil ze de gum zoveel mogelijk buiten bereik houden. Dra de aanvangsspanning wat gezakt is schuift ze hem resoluut terzijde. Het potlood en het potlood alleen schiet lijnen.
Ze concentreert zich op de lucht, zwart als lood. Waarom spant alles samen? Zelfs als ze één lijn schiet is die zo scherp dat je hem nauwelijks ziet:
- De onbevangene komt evident lelijk ten val.
De dag nog mooi jong. Haar stift stomp als stoepkrijt nu, ze trekt een spoor: roze. Roze moet het zijn, de lucht mooi opgeklaard als de man door de oude buurt, de kleine straat zal gaan waar door- | |
| |
gaans de vrouwen klitten en kijven. Zo roze als vers kauwgumspoor. Artificiële geur van aardbeien.
Gum... Gom... Een vlak wit.
Het zweterig polleke van een meisje.
(Het verhaal dat nergens een verhaal mag zijn.)
Schets van een achterbuurt:
Verwaarlozing is al lang niet meer aan de kleding die men draagt af te lezen. De buurten zo grauw niet meer. Armoe gaat schuil achter een dove pens - een hel kapsel, schuurt onderhuids als scabiës, vreet zich een weg. Je kan moeilijk je bloed krabben maar zo voelt het. Jeuk aan de bloedbaan, jeuk aan het bot. Men draagt het voddige, de mot, de sleetse plekken van binnen nu. Het schicht achter de ogen die steken of ontwijken.
Groet zo'n mens en je zal hem eerst zien krimpen als trof hem een dolksteek, als werd hij van achteren aangevallen, vervolgens zal je hem schuw zien uithalen, ongecontroleerd maaiend met armen en benen als had hij een belager van zich af te slaan. Dol, reflexmatig; onverhoeds uit zijn baan - aan het wankelen gebracht. De wedergroet komt hem als een vloek over de lippen. De bos sleutels in een knellende greep draagt hij bij wijze van voorzorg als een boksbeugel aan de hand.
Het schuurt achter ogen. Het schuurt achter brillenglas. Zand in de kogellagers.
Het etaleert zich 's zomers. Vrouwen in een straatje. Te lang aan de lijn gehangen. Gebleekt als wastobbegoed. Kleurige knijpers houden hun veelvuldig gespoelde tot touwtros gehavende permanenten op de plaats. Tieneraccessoires in discogala blikkeren onder het roken; het schurend inhaleren van de pauzesigaret in een zon die strak de lakens uitdeelt daar waar het koffieuur is neergestreken: een scherp straatje maakt.
Een stormbaan van lage stenen wallen die de voordeuren uit elkaar moet houden en waarop - steeds een wal favoriet - wordt neergezeten. Het grove stucwerk print met een niet aflatende spot zijn putjes en oneffenheden in het ongedurig zitvlees der buurtende vrouwen die op hun beurt vuilspuiten uit hun als dweilen zo volgelopen levens. Met messen van tongen snijden ze hoogopgetaste taartpunten, uit paaideeg zwaar van roddelboter, die ze met een despotisch genoegen hun vriendinnen offreren, wellustig de paniek uit ogen schrapend van affreus doorslaande calorietabellen maar tóch niet durven afslaan of bedanken.
Loopstraat verwordt tot een open riool. Gemeen opborrelend. In het geniep zijn mefitische bellen brakend die dreigend openbarsten: het straatje blank: één zwart koekkruiend moeras.
De man is eindelijk opgestaan. Zich losgerukt uit wat de indruk wekt van lang en diep iets overpeinzen. Het kost hem zichtbaar moeite de warmte van de moederschoot te verlaten, hij draalt nog wat aan de uitgang van het nest.
Spiegels registreren genadeloos hoe de serveersters zich drukken. Gefolterd door een lachstuip houden ze zich verschanst achter het buffet. De pronte veinst nog dat ze er wat te ruimen heeft, kraakt hier eens verwoed met een afvalzak, verschuift daar wat treetjes stalen asbakken, rommelt en rumoert driftig om zoveel mogelijk tijd te rekken en de aandacht nog enigszins van haar hysterisch proesten af te leiden terwijl de man goeiig, alweer een ruime poos wat schutterig met een vinger geheven - met de neus hun richting op staat.
Buitengaats een storm die raast. Tegen de stroom in weer haastig teruggekrabbeld aan land. Zijn pas ontdekt landje van melk en honing. Kracht nog moeite gespaard. Zich moeizaam aan het geelgoud messing - de pronkreling van dit broodjesbuffet weer opgetrokken. Houvast zoekend aan de voorsteven van deze vlotgetrokken, gelukkig zo solide met een grond verankerde zonneboot.
Hij staat zijn mannetje wel. Hij zet zich schrap. Merkt zelf niet hoe gespannen het hem maakt. De serie korte kuchjes als van een keffertje dat aanslaat.
| |
| |
Het hoorbaar op de tenen veren. Het smik-smak van zijn schoenzolen. Een vingertje benauwd geheven.
‘Ahum...’
De collega van de flinke schrikt zich lens wanneer ze eensklaps weer oog in oog staat met het slachtoffer van hun directe spotlust, de klant waarvan ze dachten dat die al lang en breed was vertrokken.
Razendsnel fatsoeneert ze haar kleding, trekt haar gezicht in de plooi, probeert zich zo goed en zo kwaad als dat gaat - met een vriendin finaal uitgeschakeld en in stuip vastgeklonken om haar enkels - te herstellen: raapt zich bijeen.
Zij ziet zich als geen ander genoodzaakt nu de klus te klaren - het varkentje te wassen en de bediening dus op zich te nemen. Een heikel karwei, temeer daar de ander gehurkt achter het buffet zich nog steeds vrij want onbespied waant en van regels nog fatsoen - van geen ophouden wil weten. Integendeel, alle kans grijpt ze de plichtsgetrouwe opnieuw mee onderuit te krijgen: - de buit binnen dus nu samen ten onder. Ze schuimt de vloer daar lustig op met haar groenzeep van keelspuug in blazen en bellen. Maakt zich breed als een kikker, beurt losjes haar met bonus fiks verzwaarde schortje op waarna ze zich de goedgevulde voorschoot in het warme kruis drukt.
draai van kont ruimt het sop
leeft het vol, leef het op
Exorbitant de fooi, vol in haar hand wegen. De munten uitstrooien, daar de dikste uitvissen. Deze, als had ze vals van echt te onderscheiden, met een vermeende kennersblik wrikken tussen de ontblote rijtjes tanden van haar stralendjong gebit. Hinniken en blazen. Driest. Paard met wagen.
De man houdt de hoorn met het ene vanillebolletje wat vormelijk vast. Zijn aandacht gefocust op het frivool gefladder weerkaatst in de spiegelwand. De strik van een schort piept er soms even in beeld: - een schuw diertje dat zich nauw buiten het hol waagt. Twee lepeloren die pieken en beven. Heimelijk onderonsjes voeren in een taal van troetels, knuffelbeesten, de man verstaat het maar niet.
Geboeid en vertederd door dit spiegelfragment vergeet hij zijn ijs en daarmee ook het betalen; wipt op zijn tenen; niets lijkt hem van dit wonderlijke schouwspel nog te mogen ontgaan.
De plichtsgetrouwe, met het geteem en geflikflooi, het gehengel naar een fikse fooi van haar rondborstiger dubbel inmiddels welbekend, is het stilaan spuugzat, ze staat hier maar! Abrupt maant ze het heertje dat in haar ogen tot steeds vreemder gedrag vervalt met dat dove gestaar in het niets, tot afrekenen. Met een rood hoofd weigert ze resoluut de tip die hij haar stevig en zonder haar hierbij aan te zien in de handpalm drukt. - Plots komt dit haar niet anders voor dan als een volkomen misplaatst en uiterst obsceen gebaar dat haar de rillingen over de rug doet lopen. Ze steekt hem zijn smeergeld dan ook dadelijk terug toe. Verrast kijkt hij haar aan. Ineens verfronst en moe.
Na de opera is er iets van zangeres - na het ballet iets van danseres in haar gevaren.
Het doek dat voor het valt nog even weifelend met veel suspense blijft opgeplooid om het afscheid te rekken met die lichtende, bezielende wereld van vertoon waar zij als publiek vat op kreeg.
Aangeraakt, in vervoering gebracht. Die tintelende sensatie van opgetild te worden en dan overgezet op een ander plan waar een veranderende densiteit van de lucht haar ruimer liet ademen, een van koud naar warm verspringend licht haar intenser liet zien en meebeleven al wat zich aan toonkunst op het podium voor haar ontvouwde.
Wakker, alert. Het moment van het naar huis gaan steeds uitstellend, dralend om maar zo lang mogelijk in de nawerking van de lichtcirkel te blijven en zich aldus opgenomen te weten in die kring die het ijdele met het edele verjaagt.
- En fier en opgericht de houding van wie nog rest.
| |
| |
Ze voelt hoe haar keel warm en ruim haar uitnodigt tot welbespraaktheid. Haar tong puntig, haar lippen haast proevend getuit tot een helder en spits articuleren en in haar borst, uit de diepte van een buik opgevoerd houdt haar middenrif een spanning vast die zich enkel in een verscheidenheid aan klank, in een krachtig vibrato lijkt te willen ontladen.
Een zangeres. Een danseres. Die houding met de ruggegraat gestrekt, een tinteling die erlangs omhoogstrijkt. Een innerlijk vuur waarvan de pit gevat in de bekkenbodem bij krachtige vlagen warmte pulst. Warmtegolven die haar een blos op de wangen spelen, haar prikkelend onder de haarwortels - onder de voetzolen schieten. Het probaat netwerk van zenuwen dat de energiepulsen distribueert en geleidt, ze als een oppeppende stoot van kietelende koolzuurbelletjes in de vlakte en palm van een hand drijft; een stroom pregnante prikjes in de uitloop en topjes van vingers sprietsend.
Het opgerichte, fiere, majestueuze. De koninklijke houding. Elastisch de buik. Meegevend de organen. De borst een royale kooi waar via het luikje van een keel geringd volierebroed tracht uit te vliegen. Woorden, klanken, die in gedachten voorgevormd ineens de vleugels aangemeten krijgen waarmee ze in een ommezien de spoel afwikkelen en zo het vliegersnoer van aandacht opgebruiken tot waar de adem stokt, het woord, de klank eraan dreigt te ontsnappen om in vrije vlucht op te klimmen tot dat wat verder reikt. Komeetstaart... helle flits...
Ze moet weer grond voelen. Haar hakken laten klinken op straatverlicht asfalt. De kuiten aanspannen. Een sigaret nemen. Vuur terugstorten met alcohol: een slok.
Alleen door heel rechtop te lopen, zich groot te maken, zich zo te rekken dat ze vol haar lengte, vol haar breedte, vol haar volume weer inneemt en dit alles: zonder valse trots, zonder zich op te blazen maar ook zonder wanneer de schrik haar overmant weer in te krimpen - zonder valse schaamte. Alleen door zelfbewust haar weg te gaan kan ze het vieren en het besef de ruimte geven dat ze tot meer gemaakt is, niet zomaar onder een hoedje te vangen, tot meer in staat.
Zo'n houding moet de sterrenwacht hebben, die met een periscoop de stelsels naar zijn netvlies daagt, de hemel als een kostbaar goed om het hoofd plooit en aanhaalt. Hij mag geen koude voeten hebben en moet vast vaak in zo'n nacht van dienst om sterke koffie gaan.
Na de aria's: háár verbaast het niet dat er sterren vallen, immers: wie zuivert de tekorten aan, houdt de baan vrij en kanalen open? Het is maar een vraag.
De schellen van de vingers.
Stemmig het diner. De kaars doven. De pit sissend uitnijpen.
Vinger voor vinger de topjes ervan diep in was als wijwater dopen - potje met vet. Flauw de pijn en dan het stollen tot koele doppen. Film op film - dit procédé herhalen tot de gewenste demperdikte.
Het tokkelen met van die vreemd verdoofde, met van die - dingen van vingers op een gepolijst tafelblad (het dekservet met dit doel weggeplooid). Een ritme zoeken: zacht, waakzaam. Het helend gedrum met kaarsvethoedjes. Het strelend en strijkend, het tastend ermee iets bekloppen.
Dikke lauwe doppen. Vingers van een vreemde die traag opkruipen langs haar handrug en met de (om ook voor een beurt in aanmerking te komen) zich spontaan-vragend naar hen ópdraaiende inwitte binnenkant van haar arm, nog schalks een loopje nemen.
Na het pellen: de vingers weer bloot, bevrijd uit hun verstikkende jasjes is er nog sterker: fingerspitz-: ...er is altijd een man... die ander.
Samantha drijft de bal. Een nimbus van zich vrij spelende pijpenkrullen. De uit was geknede kuitjes: stevig, geprononceerd. Rondom stieken geelkante kousjes. Gepoetste spiegels van lakschoentjes onder een wijduitstaand rokje: lovertjesblouse. Ja, zelfs haar onderbroek toont nog allure bij het val- | |
| |
len. Dan breekt het softfocus. Ketst ruw af op het kaal asfalt van een benarde werkelijkheid. Als een vergrijp.
Onder zijn schoenzool vermaalt hij het hoorntje van zijn treurig vermorst ijsje tot plet. Hij zoekt een bankje. Pal aan de grachtleun vindt hij er een. Drie dik verveloze planken geschraagd door beton. Terwijl hij de plaats bezet trekken er enkele regenplasjes subiet diep weg in de zware stof van zijn mantel. - Hij krabt zijn nek. En nog eens. Schikt wrevelig wat verder naar achteren op en schurkt zijn rugpartij lang en uitvoeriger aan de grachtleun. Wrikt ten einde nood een, twee boordjes los en krauwt zich met een gefolterde uitdrukking op het gezicht voluit de blote rug. Daarbij slipt lucht langs de spleetjes tussen zijn tanden naar binnen en met schokjes wippen zijn knieën telkens - iets op; krakend schoenleer, knikkende neuzen. Hij kan niets anders dan zich er volkomen aan uitleveren! - de drift van het zich móeten krabben neemt meer en meer bezit van hem. Diep-dieper, steeds een andere plek die onder de goeie beurt, dit intensieve gekratsj van de nagels opgloeit: de vurige jeuk in scheuten die zich gestaag voortplant en plagerig oprukt tot aan de bilnaad. Hij moet het hier opgeven. Als een bokser geveld in de touwen van de ring, hangt hij zwaar uit aan de stang van de reling, komt zo langzaam tot bedaren. Warm - Aangenaam klopt het nog na in de sterk doorbloede partij van rug en schouder, het genoegen daarover is echter kort van duur wanneer de man bemerkt dat dit ritmisch gebons niet synchroon loopt met de eigen harteklop. Gealarmeerd vindt hij de oorzaak ervan een eindje verderop. Het staalframe blijkt een beste geleider voor het monomane ge-kopstoot van een zwerver die zich door middel van dit mechanisch met het hoofd tegen de brugleun beuken, wie weet wat - tracht te verdoven.
Breng stemmen in een hoofd tot zwijgen. Verleen ze geen luizenpootjes, waarmee ze als slinks ongedierte de gastheer belagen.
De man klopt zijn jas af. Grondig. Hij zou het liefst een bad nemen, zijn huid voelt schraal, en het schuren van de stijve mantelkraag in de blote nek draagt hier nog eens zijn steentje toe bij. De man voelt zich uitermate onbehaaglijk. Ontheemd. Met manchetten die prikken aan de polsen.
Geïrriteerd krabt hij de huid daar rood en ruw;
- in de boeien geslagen
- er is geen ontkomen meer aan
- er gloeiend bij
Te lang aan land. Triest staart hij naar de loze ruimte tussen zijn gespreide vingers, waar vliezen verschrompeld, voorgoed zijn afgestorven. Rest hem van het amfibie wat hij eens was: niets dan een droge huid, een soort psoriasis.
Ondraaglijk de jeuk, of is het een herinnering? Hij zou zich ontdoen van zijn nieuwe jas en in de gracht springen, als deze niet zo onwelriekend in bellen sprak. Dood water.
Er is altijd die ander. Een man.
Bij spaarzaam licht trekt zij de blouse met roezen aan. Enkel in dit vertrek: deze blouse, deze hakken, deze dans. Aanzetten tot bewegen hier af te maken - te vervolmaken - tot een perfectie te voeren. Het uitgesteld schudden van de vacht.
Hier kan ze rustig de uitstromende kou van de koelkast langs haar blote benen laten strijken. Oplichtend wit, de binnenkant van een dij. Zich hierover verbazen. Delen, bekleed met huid, die weer verrassend op iets anders lijken. Wit van vissenbuik. Staal van kabels. Zacht van mink. Binnenkant van binnenkant. Veel polsen, - monden. Veel kelen, die plaatsen waar treffend zeker het bloed in klopt - zichtbaar staat, zichtbaar gaat - teer en kwetsbaar en schokkend voelbaar warmte laat.
Een bord met yoghurt eten. Wit, koud en zachtzuur. De lepel trekt sporen die traag weer dichtlopen.
- Alleen lichte, ademende stof mag de huid beroeren. Een stroomlijnen, niet meer. Het beeld
| |
| |
retoucheren én ongemoeid laten (softfocus).
De lepel trekt voren. Zij laat er kiem van gedachten in neer. Honing die het al te zure aanzoet, het schrijnende van de noodzaak zich van anderen te distantiëren weer wat begint te verzachten. Viscositeit, die het stroeve en vastgelopene in haar zo weet te smeren dat ze op een volgend ontmoeten weer afdoende zal zijn toegerust: niet langer afgeroomd, de mensen zat.
Het verzetten van de zinnen.
Een zon te zetten boven het verkeren.
In haar atelier draait ze het licht op. Met het dooreenhalen van wat rommeltjes begint een oud, ooit vastgelopen uurwerk weer spontaan te tikken. Een ander apparaat slaat haperend aan. Ze laat de kruk die ze met enkele stevige afzetten tollende kreeg, krakend en piepend uitdrijven. Leegt een glas met een tot azijn verschaald bodempje wijn. Bestudeert de kleur van het bezinksel; de vlokkig donkere stolsels - de fijne streepjes pigment: purperbruin. De verdofte glasrand met wijnroest. Geen spoor van make-up. Ook niet op het mondstuk van een, na een paar halen ooit eerder uitgedrukte sigaret. Ze vist deze uit de asbak, vindt onder een stapel tekeningen een nog niet gebruikte lucifer en strijkt deze af aan het weer elders verzeild geraakte en vertrapte doosje. Inhaleert.
De kou die steevast langs haar blote benen optrekt. De prettige druk van de wreefbandjes aan haar voeten. De hoge pumps.
Ze schiet met de hakken aan een overall in, stijf van verf en peut. Terwijl ze naar de grote spiegelwand loopt bindt ze de mouwen ervan samen rond het middel en trekt ze voorop haar platte buik in een solide knoop. De blouse glijdt langs een kant van haar schouder en dat houdt ze zo, terwijl ze as vergaart op een stuk verscheurd papier. Met de verkreukte filter van de voor een tweede maal gedoofde sigaret strijkt ze de as uit over de grove papiersnipper, verpulvert de kegels, mengt en homogeniseert totdat er niets meer dan een klein bijeengeveegd hoopje van een muis- of uiterst fijn mol-grijs poeder overblijft. Geconcentreerd schikt ze het poeder tot diverse patronen, steeds gedachtelozer, streept, pointilleert; stileert ze het tot fraaie formaties: - wolken, kraters, rozen en rozetten voor wie dat er in zien wil. Zij laat het maar gaan zo. Het komt er niet op aan. Egaliseert het veld en maakt een nieuwe start. Schikt en herschikt in één kalme doortrekkende beweging met rappe accenten, meer zoals een geoefend handschrift kan gaan. Tot het beeld breekt, de verveling toeslaat: de beweging moe. Of misschien ook: de stof op; de snipper rijk met vegen van het grijs ingepeperd.
Droog tikken haar hakken op het kale beton. Twee spatjes van een Venetiaans rood op de spiegel, daar zoekt ze naar. Dikke ingedroogde verfdroppels. Ze streelt de blote schouder waarlangs de blouse afhangt en posteert zich zo voor de spiegel dat de twee spatjes als een vampierbeet in haar hals staan. Om het effect te vergroten boent ze de huid daar wat op, zodat de gemerkte plek er gezwollen, geïrriteerd uit gaat zien.
Bewegingloos zit de man als een schildpad in zijn kraag gedoken al rijkelijk lang in een fossiele verstijving. Zijn voet een koude klomp, doet tevens dienst als presse-papier, houdt als een basaltblok het allegaartje aan verregende luchtpost in de vorm van wat zwerfvuil bijeen en op de plaats. De wind doet voor even niet veel. Speelt nauwelijks op of rond.
Zijn handen twee bleke gewichten, hangen als een te zware last (zoals vlezige bloemen hoog op de steel na een fikse bui juist onder de kop zijn geknakt) over de knieën. Dreigen aldus de man, de grote man, lichtelijk scheef en uit balans te trekken.
(Eén rukwind en hij zal als een gehard kopstoter het diep in storten. Het water splijtend dat zich vervolgens door tal van sponssteenachtige kanalen perst - een weg baant. Fonteinhoog opspuit, uitwaaiert en vernevelt.
Met die sproeikracht van een walvisadem.
Het driest geweld dat ontstijgt aan de vleugelend
| |
| |
gesperde neusgaten van mastodonten: De zeekoe, het nijlpaard. Logge gevaartes plomp en massief. Korte dikke pootjes in geen verhouding tot een buik die ze in een vadsige plooi, onappetijtelijk verzakt zeer onwenselijk over de grond moeten slepen - reden waarom de gigant hiermee zo kwalijk behept, zich liefst half staand half drijvende houdt - half slapende ook. Donkere poelekijker. Halfgeloken ogen. Traag en lodderig het water van een oogbol pinkend. Bloed zwetend.)
Hij onderdrukt een boertje. Herkauwt met slappe kaken de smaak die dat geeft. Weer ontsnapt hem een zucht; van heel diep. Met alle wilskracht die in hem is kantelt hij de kop, plant twee loden vuisten in de lies, steunt de buik en schudt zich uit zijn minutenlange verstijving.
De kop vissig, komt maar moeilijk uit zijn geleiachtige gelatenheid: mans doffe berusting. Hij plaatst drie kogels, drie mondverzorgingskauwtabletten onder de tong. Met de natte vinger licht hij een manchet en tuurt zonder daarbij ook daadwerkelijk iets te zien een hele poos als op zijn horloge. De pols nog altijd vreemd geknikt; serviel gebogen.
Zoals zij zich aan de vermoeidheid van een ander schuren kan. Alsof ze deze indrinkt. Een spons azijn of beter een tot de rand gevulde mok - te dikke - te sterk gezoete substantie die men haar monter te nuttigen heeft voorgezet. De surrogaatchocolademelk, een meelgebonden pap die haar als een steen op de maag valt. Hoe ze zich derhalve genoodzaakt ziet het bad tot op de bodem te legen daar onder de boude aandrang - een niet mis te verstane vorm van gastvrijheid - waarmee haar de consumptie zo genereus werd voorgezet ze onmogelijk nog kans zag het drankje áf (en daarmee de gastvrijheid in de wind -) te slaan. Temeer daar de aanblik van dit zo het lijkt uit eigen mond gespaarde de gulle gever het water zichtbaar in de mond doet lopen.
Het staaltje jongleerkunst waar ze haar ten overmaat ook nog op trakteren - meest treffend te categoriseren onder: - Een duchtig lúchten, van het gemoed.
Arbitraire kwesties die haar ongevraagd en zonder daarbij de geringste terughoudendheid te betrachten uit de doeken worden gedaan.
Geen blad voor de mond. Het een verhaal met het andere opdissend. Het fluitend gemak waarmee men de vooropgezette meningen staande houdt. Schoteltjes snoevend in de lucht. Spits balancerend op een priemend vingertje of een stok die men altijd wel vindt waar men die zoekt: om mee te slaan.
- Zich de kaas van het brood niet laten eten!
Achter adem, zich het vuur nog uit de schenen lopend om hun beweringen met zulk een boude gemeenplaatsen te blijven staven. Zich daarbij vooral niet uit het veld laten slaan. Doof stom en blind voor ieder die zo zijn bedenkingen heeft, hen in dit moeizaam overeind te houden, ja op het eigen vlees en bloed bedongen machtsimperium wil ondergraven.
Het vermeend gemak. Zich nergens nog sappel over makend.
Zij drinkt het surrogaat, verstouwt daarnaast tegen heug en meug de zoete broodjes die men haar bakken wil. Meringues hol van gebakken lucht, strak van geraffineerde suikers.
Dat het haar wel bekome...
Het liefst zou hij nu in de auto stappen en uren rijden. Weg van de verregende stad. Tot daar waar de banden weer muziek maken, het asfalt lichter, het weer is opgeklaard.
Kalmerende monotonie, het zlaf...zlaf van het bandenprofiel over de lapstukken van de weg. Het gevoel kwijt - de nieuwe jas ten spijt - te huizen in een tochtig, van vocht scheluwgetrokken pakhuis, waar pissebed tevoorschijn kruipt onder elke plank die men er licht.
Hij is dik en drinkt graag. De dagen, met name de ochtenden zijn niet aan hem besteed. Het ontbijt doet hem geen goed. De warme korf van de broodjeszaak heeft hem na een kortstondig en wat eerst
| |
| |
leek aangenaam verpozen weer doodleuk uitgeblazen.
Afgefloten door het eerste het beste hitje!
Het zwart dat hem voor ogen schuift springt af op het felrood van een jas. De vrouw die hem draagt doet dat met verve en wel op zo'n wijze dat het brutale en direct in het oog springende van het rood daardoor wat wordt getemperd. Alsof ze zich verontschuldigen wil voor die ietwat opzichtige kleur van haar mantel en hoe ze daarmee vitaliteit bekent, haar hartstocht om te leven. Als een van de weinigen die zich op de begrafenis van een geliefd iemand niet in het zwart heeft gestoken. Een vage glimlach als bestorven rond haar lippen daar het beeld van de lévende - de losse greep van zijn hand om haar middel en hoe volkomen ongekunsteld al haar bewegingen zich daar naar voegen - haar maar niet wil verlaten.
Zij is de man eerst al gepasseerd wanneer ze - als schoot haar ineens iets te binnen - zich kordaat keert en naast hem op de bank plaatsneemt. Met haar komst spreidt ze een wolk van odeur over hem uit die hem direct de borst opent, weer adem geeft. Subtiel en nergens opdringerig of operatesk, de sensatie alsof ze hem per abuis met een vlinderlicht kledingstuk langs het gezicht vlaagt.
- Oplichtend asfalt.
- Het zlaf zlaf van het bandenprofiel over de lapstukken van de weg.
Gekraak van een boterhamzakje. Ze gooit wat verscheurd brood op in haar hand, draait zich een halve slag en voert dit handjevol beetje voor beetje op aan de eenden in de donkere gracht waar drijfhout en plastics met veel vettig geel schuim aaneengeklonken als onttakelde vlotten meekwijnen op het bijna dood tij van de gracht. Meeuwen die krijtend door de lucht scheren, manhaftig hun aandeel opeisen. Hij voelt zich nog het meest verwant met de doffer, zo graag zou hij in de schare van door het voer gelokte stadsduiven nu mee aan haar voeten hippen, precies op tijd om het laatste schrale kruim op te vangen blijmoedig door een vrouw uit haar (warme) schoot geveegd.
Als op een vunzigheid betrapt keert hij zich van haar af. Wrijft zijn handen met de ruggen tegen elkaar gestrekt, boetvaardig af tussen zijn krampachtig bijeengeklemde knieën. Als een op spieken betrapt schooljongetje in elkaar gedoken. De grote man.
- Het geultje achter in haar nek met die paar uit het opgestoken kapsel losgeraakte nekharen...
Dodelijk vermoeid voelt hij zich, als na gemankeerd vrijen, en oud. Nu ze nog zo mooi rechtop naast hem zit zou hij met het laatste zuchtje pathos dat in hem is, haar willen smeken te blijven.
‘Verlaat mij - nooit weer.’
Wat is de vrouw meer dan deze geparfumeerde schets? Het rood van haar jas. Enige uit het verband losgespeelde nekharen. Een opgerichte houding.
|
|