nochtans verborg bij te komen middels een fietstocht, lang graag, ver liefst diep, in het vruchtlicht veldflank, lekkend van goud, vertel nou maar (aldus) schoot hij, tegen het negende uur van een opklarend etmaal, een tunneltje door de voorstad P. in, satellietair zelfbewust, de velden in geen wegen, hij zou een trein nemen in V., dit steenjuk viel nauwelijks af te schudden, zijn hoofd tolde nog, de slaapsteeds stille straat laatochtendlijk tussen de vlakbij ruisende spitsaders door, er trad een glimp van rust, een zweem van orde in, daar liep inderdaad op het trottoir links van de weg voor hem uit het voorgeschreven meisje (schoolmeisje, tas, warm, jas om haar heupen geknoopt), verderop klonk het markt, er ontstond tekening leek, hij bekeek het meisje, op de rug nog, terwijl hij zijn fiets (racezeegroen, rugzak, kapot rood jasje, geen gezicht?) de straat, vals plat, op zeulde, monsterend, zonder reden het zeulen te onderbreken, een afslag naar links naderde, zonneschijn sloeg neer, oogwenk hitte, hij ging marktwaarts, hij versmaadde het meisje dat schoolmeisje was en voorgoed want zo'n doorsnee achterkant dat deed hem niets op weg naar het diepere dat, aan het eind van de straat, na de markt, langs stations, via ritten, onder nauwelijks dezelfde hemel meer, in een hoogvlakte opengeschroeid, smaragd van de dag dan, zou uitmonden, die hij nu, de zon straalde aan, als het ware aangetrokken tegemoet trad, zodat hij, onverschillig haast, het meisje als voorbij bijna fietste, al keek hij, ‘terwijl’, en nu begint het, dit moment, het meisje de hoek omslaat, gewoontegetrouw onverwachts om, om haar van opzij, met een kleine pauze, al bijna afscheidsachtig, meteen daarna half van voren te kunnen zien, waarop ik zie dat het meisje de hoek omslaat, en in haar omslaan, haar hoofd nauwelijks gedraaid, opslaand de ogen, in een onzichtbare kwartslag van
de pupillen mij aankijkt of, onherhaalbare sequentie van oogwenken, in de kleine afscheidsachtige pauze, net als ik haar maar een nuance daarvoor, heb waargenomen, tussen twee waarnemingen door, zoals ik fietste, waarover zij, haar hoofd in elk geval inmiddels vrijwel teruggedraaid (hebbende), met in haar irissen het beeld niet weggewist nog, dat door middel van de zachte schooldagachtige systematiek van haar reflexen voorzien wordt van een reactie in de vorm van een in wezen uitsluitend met de ogen gegeven glimlach, nu door mijn hele ogen heen flitsende, die inhoudt dat haar ogenpaar, en