| |
| |
| |
[1981/4]
Patrizio Canaponi
Vallende ouders
Waar ik het aan verdiend had, wist ik 't, maar juni was schitterend dat jaar. Ik voerde geen bal uit en elke nieuwe dag leek in zijn volmaaktheid zo sprekend op de vorige, dat de dagen vanzelf over elkaar heen schoven en op elkaar bleken te passen en ik me die maand ben gaan herinneren als één perfecte zomerdag. Een dag die zelfs langer dan een maand duurde, want hij strekte zich uit tot diep in juli. Onverstoorbaar sliep de ene maand een gat in de volgende. Zo'n veertig dagen telde juni en elke dag was een Wiederkehr des Gleichen. Zelfs dat de eerste twintig dagen lengden, en het tweede twintigtal kromp, viel niet op. De junimaand was in zijn geheel een ‘langste dag’.
Behalve diep in die dag kijken, deed ik eigenlijk niets. In plaats van snelle indrukken in zich op te nemen hebben mijn zinnen veertig dagen lang als een camera naar die ene junidag opengestaan en het resultaat, zie ik nu, is verbluffend. De schaduwen van de tuin waarin ik zat zijn scherper dan ze in werkelijkheid ooit geweest kunnen zijn. Het zonlicht is onwaarachtig fel en het zand van de bloemperkjes schittert als suiker. Niets beweegt. Geen blaadje, niets. De kleine witte vlinders hangen roerloos als bloesems tussen de struiken. De coniferen zijn massieve rotskegels. Aan de lijn drie of vier vereeuwigde wasknijpers... Een gaaf daguerrotype.
Het lijkt wel of ik mijn eigen bewegingloosheid op die veertigvoudige dag heb overgedragen.
Maar ook akoestisch manifesteert die dag zich als geen andere. Op het aanrecht in de keuken achter me worden kopjes neegezet... in de zachte stem van mijn moeder is haar hele geschiedenis te beluisteren... een hond gromt... en boven dat alles uit is de pneumatische boor van een bij in een bloem hoorbaar... Zo'n dag die zich dertig, veertig keer herhaalt is uit het geheugen niet meer weg te branden.
En schamen deed ik me tegenover al dat moois: de tuin, de dag, de zon, en de zomer die er al was terwijl hij nog moest komen... Schamen voor de dingen die ik gedaan had, maar meer nog voor wat ik verzuimd had te doen.
Alles om me heen scheen er in een perfecte constellatie op gericht mijn schaamte wakker te maken. Met dat teveel aan vet rond mijn heupen en in mijn lever voelde ik me een kluit modder en de zon was aan de hemel gaan staan om die vette modderkluit net zo lang te bestralen tot er de worm van mijn schaamte uit te voorschijn zou kronkelen. Ik voelde me vies. Ik droogde me in de zon. En het hielp, en hoe meer het hielp, des te meer worstelde ik met mijn schaamte.
Die junidag zocht ik rond middernacht mijn bed op en om acht uur maakte mijn moeder me wakkker. Ze deed de deur van mijn kamer open en zei, zonder de minste stemverheffing: ‘Albert... het is al voorbij achten, jongen’ - wat betekende dat het tegen acht uur liep. De zon scheen door de gele gordijnen en ik wist me tot in de details al mijn dromen te herinneren. Onmiddellijk na het ontwaken voelde ik me fit, iets dat ik in geen jaren meer gekend had.
Ik poetste mijn tanden onder het douchen, droogde me af en kleedde me in zwembroek, broek en T-shirt. Met een stapeltje boeken onder de arm daalde ik de trap af en liep via de gang en de keuken de tuin in, waar mijn strandstoel al klaar stond. Ik legde de boeken op de grond en ging zitten.
De zon was nog maar net verschenen boven de volgende huizenrij, gelegen aan de straat die het bos afzoomde. De gekartelde schaduw van onze schuur, die een golfdak heeft, raakte mijn voeten maar begon zich al terug te trekken - traag als een slak die krimpend de lange reis onderneemt naar het huis waar hij aan vastzit. Het was kwart over acht.
Een paar minuten later bracht mijn moeder mij een bordje met twee in partjes gesneden boterhammen en een glas melk uit de koelkast. Ik at en ik dronk. Als ik het bordje met de kruimels en daarop het beslagen glas naast mijn stoel op de tegels zette, had de zon zijn kin van die schoorsteen daar bevrijd en hing los boven de daken. Ik legde een studieboek open in mijn schoot, maar bleef de tuin in kijken. Het werd kwart voor negen, negen uur, half tien.
| |
| |
Rond tien uur zwaaide de keukendeur open en sprong Henna de achterplaats op. In dit zonlicht was haar vacht, die door ouderdom van kleur begon te verschieten, weer één en al Arabische gloed. Ze maakte haar ronde door de tuin en tilde hier en daar haar poot op om alvast wat urine kwijt te raken die haar oude blaas niet langer bergen kon.
‘M'n blommen!’ riep mijn moeder.
Even later kwam ook mijn vader naar buiten. Hij bracht de geur van verse koffie mee.
‘Henna, wie is dit?’ zei hij, onderwijl de riem aan de halsband van de hond vasthakend. ‘Is dit het andere baasje? Is dit het baasje met de boeken?’
Het was zijn manier van ‘goedemorgen’ wensen. Baas en hond verdwenen achter de schuur, op weg naar het bos.
De zon stond even stil halverwege zijn helling en mijn moeder bracht de koffie. In haar ene hand droeg ze een keukenstoel, in de andere een dienblad met twee kopjes. Ze kwam aarzelend naderbij. Op enige afstand bleef ze staan, boog zich in mijn richting en fluisterde: ‘Wil ik er effetjes bij komen zitten... of werk je liever door? Zeg 't maar. Mij maakt 't echt niet uit. Echt niet’.
Haar heilig ontzag voor studieboeken voegde zich bij haar gewone bescheidenheid. Ze had bijna weer een stap terug gedaan.
‘Nee, nee. Kom er gerust bij.’
‘Nou, een minuutje dan. Langer wil ik je beslist niet van het werken houden.’
Ze hield me het dienblad voor. ‘Voor mij wit, voor jou zwart.’ Ze rilde even. ‘Ik begrijp niet hoe jullie het door je keel kunt krijgen. Slaat dat nou geen gat in je maag?’
Ze zette de houten stoel naast die van mij en ging op het uiterste puntje ervan zitten. Ik had haar zelden anders dan zo zien plaats nemen. Haar schuldgevoelens en overbescheidenheid uitten zich tot in haar zithouding.
Ze had me een keer terloops verteld dat ze tot haar elfde of twaalfde nooit op een stoel aan tafel had gezeten. In haar ouderlijk huis stonden alleen aan de korte zijden van de tafel stoelen. Als er gegeten werd zat op de ene stoel de vader met op zijn schoot het middelste kind dat hij af en toe een afgestreken lepel in de mond stak, en op de andere de moeder die de kleinste de borst gaf. Tussen hen in stond, op een oude stoof, het meisje dat later mijn moeder zou worden. De ouders wisselden geen woord, alleen soms een blik van verstandhouding wanneer zo'n kleintje een tevreden schrokgeluid maakte. Wel praatten ze zacht tegen het kind dat ze op schoot of aan de borst hadden. Woordjes die alleen iets betekenden voorzover ze warm van klank waren.
Het meisje, dat binnen haar vierkant nu eens op het ene been rustte en dan weer op het andere, keek boven haar bord van haar vader naar haar moeder en van haar broertje naar haar zusje. De kleintjes werden ingesponnen door armen, zorgzame gebaren, hapjes, lieve woordjes, geneuriede liedjes... en zij, op haar stoof, was steeds minder aanwezig. Ze groeide (nu was de tafelrand ondanks het opstapje nog te hoog voor haar, maar spoedig zou die te laag worden) en hoe meer ze groeide, des te minder aanwezig zou ze zijn. Onder haar voeten vijf ronde gaten, waardoor vroeger warme lucht onder de rokken van oude vrouwen was geblazen, maar waaruit nu kilte langs haar benen omhoog kroop.
In zulke vernederende situaties moest ik me haar blijven voorstellen, of ik wilde of niet. Ik kwelde mezelf met steeds meer details. Nee, ze kwamen vanzelf. Ik vroeg er niet om.
De man aan de korte zijde van de tafel had bij de vrouw daar tegenover hem eind jaren twintig, - aan de vooravond van een crisistijd die voor zijn slag al lang begonnen was, - op een broeierige zondagmiddag in een berghok, tussen halve fietsen en schoenen zonder wederhelft, een kind verwekt. Het nieuws bereikte hem pas toen hij naar Frankrijk was vertrokken om daar werk te zoeken, wat hij ten slotte ook vond. (Tot op hoge leeftijd is hij regelmatig zijn kennis van het Frans blijven spuien, die uiteindelijk was ineengeschrompeld tot ‘eun, deu, tra, kat’ en ‘awie me knutje’, wat dat laatste dan ook moge betekenen.) Pas drieëneenhalf jaar later keerde hij terug naar 's Hertogenbosch, waar hij nog net op tijd aankwam om de derde verjaardag van zijn dochtertje, nou ja, mee te maken, want te vieren viel er eigenlijk niets. Het jaar was 1930.
Na hun gedwongen huwelijk deden de man en vrouw, zonder zich te hebben hoeven inspannen, een belangrijke ontdekking. Ze waren zich van hun uitvinding niet eens bewust, maar brachten hem dagelijks en steeds intensiever in praktijk. Ze hoefden de schande die ze droegen alleen maar stukje bij beetje op het kind over te laden om er zelf langzaam maar zeker van verlost te raken. Dat jong had niet mogen komen. En zeker niet in deze tijd van crisis. Het had moeten wegblijven. Het was alles de schuld van het jong.
‘Jij’, zeiden ze tegen hun kind (maar niet met zoveel woorden) - ‘jij hebt alles verpest en verkankerd. Het was wel erg onkies van je om uitgerekend nu roet in het eten te komen strooien. Onze hele toekomst naar z'n mallemoer. Maar je zult er voor boeten. Wacht maar, meiske, we krijgen je wel. Je bent met ons nog niet klaar. Om te beginnen ga je op rantsoen’.
Naarmate het meisje groter werd groeide de schuld van de ouders op haar over. Een organisch proces waar de zegen van de schepper op rustte. Ze hielden zich intuïtief aan een logica die wel tot haar schulderkenning moest leiden. Om te beginnen werd haar ingepeperd dat ze ongehoord groeide.
| |
| |
Ze at te veel en barstte al snel uit haar kleren. De ‘lange geit’ noemden ze haar.
Ten slotte konden de ouders opgelucht ademhalen. Het kind begon schuld te bekennen.
Zoals ze nu naast me zat leken in het zonlicht haar grijze haren wit als van een heel oude vrouw. Toch was ze pas negenveertig. Al vóór haar dertigste had het grijs worden ingezet, ongeveer tegelijk met het uitkristalliseren van haar zorgen tot maagzweren.
Ze dronk als een vogeltje, met slokjes klein als druppels en knikkend hoofd, wippend op de rand van haar stoel. Ik keek naar haar verwoeste maar zachte gezicht, waar alleen voor wie haar gekend had de vroegere schoonheid op terug te vinden was. Ik bleef er naar kijken tot ze haar kopje leeg had en het met een zucht op het schoteltje zette. Een zucht uit de grond van haar wezen. Ik kènde die zuchten van haar.
‘Hè-hè-è...!’ En toen, plotseling verstrakkend: ‘Jongen, jongen, wat ga je toch doen in dat grote, stinkende Amsterdam? Hoef ik dan helemaal geen rust meer te hebben?’
Iets van mijn gedachten van daareven moest tussen ons in zijn blijven hangen, want opeens van onderwerp veranderend zei ze: ‘Je bent nog steeds knap, weet je dat? En ik denk dat je wel tot je veertigste of zo mooi zal blijven. Maar die ogen van jou, Albert... Ik weet niet wat ik soms aan jullie zie... Nu niet meteen kwaad worden, hoor... Je ogen... lijken al oud. Ja, ik weet natuurlijk niet of het zo blijft. 't Kan best tijdelijk zijn. Maar ze zien er zo versleten uit... Van het studeren kan het niet komen, want dan had je onderhand professor moeten zijn met die blauwe vegen en die kraaiepootjes... Maar zeg eens eerlijk, Albert: wat voor leven leiden jullie daar nou eigenlijk?’
In tegenstelling tot mijn vader sprak ze haar Nederlands vrij correct, al liet ze af en toe nog een Brabants woord vallen en was het Bossche accent nooit geheel verdwenen. Toen mijn vader in 1949 terugkeerde uit Indië, waar hij hoge heren van de staf en de radio had rondgereden, sprak hij zuiven ABN. Zij vond het zo mooi, zoals hij praatte, dat ze zijn Noord-Nederlands binnen een paar weken overnam. Hij daarentegen, die van zijn broers en zusters en dorpsgenoten dagelijks te horen kreeg dat hij zo ‘verwaand’ was geworden (ze bedoelden dat hij bekakt praatte), sprak na een paar maanden weer plat Breugels, wat hij de rest van zijn leven is blijven doen. Mijn moeder bleef volharden in het mooie Nederlands dat hij als een ongewild geschenk uit Batavia voor haar had meegebracht. De kinderen die ze vervolgens kreeg profiteerden ervan, want ze sprak onophoudelijk op ons in. Bovendien had ze de vreemde gewoonte boeken te lezen, wat haar woordenschat nog vergrootte. Voor iemand die zichzelf zo wegcijferde, stak ze zich weelderig in de taal. Ze kleedde zich in 't ABN als in de jurken van haar zus. Want taal kostte niets, zolang je er geen cursus in hoefde te volgen.
Voor mij had haar fanatieke bekering tot het Algemeen Beschaafd Nederlands merkwaardige consequenties, temeer daar mijn vader tot het heidendom van de streektaal was vervallen. In veel woorden sloop van aanvang af een dubbele betekenis, of op z'n minst een bijklank, die me in verwarring bracht en soms in een poëtische stemming.
Flix was tot mijn verdriet nooit tot tekenen te bewegen. Iedereen beweerde dat hij er niets van kon. Hij koos voor gevaarlijker spelletjes. Op een dag vroeg hij of ik mee ging ‘schetsen’. ‘Schetsen, ja!’ Ik rook de geur van potloodslijpsel al. Maar onmiddellijk daarop begreep ik dat hij, in het dialect van mijn vader, schaatsen bedoelde. Ik haatte schaatsen. Sindsdien had het ‘schetsen’ uit de taal van mijn moeder een bijbetekenis van ‘krassend tekenen op ijs’.
‘Nou?’ drong mijn moeder aan.
‘Ach, mama...’
‘Jaja’, zei ze, ‘maar ik weet 't toch wel. Ik denk er 't mijne over.’ Een wat zure glimlach - half verwijtend, half vergoelijkend. En toen op heel andere toon: ‘Hoe is 't? Liet je meisje je zomaar gaan?’
‘Mama, hoe vaak moet ik je nog vertellen... ik heb geen meisje. Laat dat nu eens en voor al gezegd zijn.’
‘Kom nou... een knappe kerel als jij, met van die interessante ogen? Maak dat de kat wijs. Maar weet je wat het met jou is? Jij hebt je beste tijd voorbij laten gaan. Jij hebt ze steeds laten schieten in je arrogantie. En nu moeten ze jou niet meer. Heb ik gelijk of niet?’
‘Nee, mama.’
‘Ja, ja, ja-ah...!’ En vertrouwelijk zich naar me toe buigend: ‘Dat meisje van Stultiëns... die Milli... dat was toch wel eventjes de ware, hè? Of niet soms? Ja, Albert, ik ben niet gek.’
Na een korte stilte liet ze er op volgen: ‘Haar had je moeten nemen’.
‘Je bent er anders zelf een stokje voor komen steken.’
‘Je nichtje! Ik had geen zin om oma te worden van achterlijke inteeltkindjes.’
Een tijdlang zwegen we. Mijn moeder, op de twee voorpoten van haar stoel, zat diep in gedachten.
En ik, wat had ik gedaan om haar haar absurde ‘schuld’ uit het hoofd te praten? Om haar in ere te herstellen?
Niets. Ik had net als ieder ander, - haar ouders, mijn vader, mijn broertje, mijn zusje, en nog een paar parasieten uit de familie, - geprofiteerd van haar opofferingsgezindheid.
Al die jaren van mijn studie was ik regelmatig (aanvankelijk
| |
| |
elke week, later om de maand en ten slotte om de zoveel maanden) met tassen vol vuil wasgoed thuis aan komen zetten. Ik kwam het huis binnen en stortte onbeschaamd zo'n tas met vuil goed voor haar voeten leeg. Nog natte handdoeken en washandjes, zweetsokken, te lang gedragen onderbroeken, vieze bovenkleren, lakens met daarin de sporen van het leven dat ik leidde... Een tutti frutti van stinkend wasgoed. Ik nam niet eens de moeite de boel een beetje te sorteren. Vooral wat de sokken betreft was dat vervelend.
Ze protesteerde nooit. Terwijl ik met mijn voeten op tafel zat te lezen of TV te kijken, stond ze het hele weekend in de keuken bij de wasmachine, boven bij de centrifuge of in de uiterste hoek van de kamer achter de strijkplank. Alleen zij mocht mijn overhemden wassen.
Ik bleef meestal maar kort: van zaterdagmiddag tot zondagavond. Alles moest binnen die tijd klaar zijn. In de loop van de zondag streek ze nauwgezet elk van mijn slipjes. Elke sok trok ze over haar hand en zette haar bril erbij op om ze te controleren op gaatjes en dunne plekken. Ze stopte ze, zich verontschuldigend als de gebruikte kleur garen ook maar een tint verschilde van de kleur van de sok.
Op zondagavond pakte ze zo economisch mijn tassen in, dat er nog voldoende ruimte overbleef voor een half brood van zaterdag, een stuk kaas, een pakje roomboter, een eind worst, twee pakken koffie en een achtste slagroom.
En wat deed ik, zogauw ik met de trein in Nijmegen was aangekomen? Ik borg de zorgzaam ingepakte tassen in een bagagekluis en ging linea recta de stad in - zo'n haast had ik om dronken te worden na een weekend op drie pilsjes te hebben gestaan.
Wanneer ik na sluitingstijd van de café's naar het station
wankelde, bleek de hal waarin zich de kluizen bevonden meestal al afgesloten. Ik had vaak pathetisch op die glazen deuren staan hameren. Ik rukte aan de grote blauwe schilden waarop het NS-teken met de dubbele pijl me scheen te willen zeggen dat ik nog alle kanten op kon behalve naar binnen. Ik schreeuwde op het stationsplein mijn verontwaardiging uit tot zelfs op de Van Schaeck Mathonsingel enkele lichten opgingen.
Het was voor erkenning van de goede daden van mijn moeder dat ik zo hard riep. Ik trapte tegen de deuren, maar ze waren solide. Meestal droop ik na verloop van tijd af naar Diogenes, dat tot vier uur in de ochtend open bleef en waar ik het verdriet van mijn miskende moeder verder verdronk, sentimenteel tegen deze of gene aanlullend.
Na vieren ging ik het nog eens proberen. Harder rammelend, harder trappend, harder roepend. In feite stond ik daar, op dat verlaten plein, om mijn moeder te roepen. Ik verdedigde haar tegen niets en niemand, tenzij tegen mezelf. Toch heb ik nooit de kracht gehad tot de opening van de poorten, om zes uur 'ochtends, te wachten. Ik strompelde geslagen naar huis - naar mijn souterrain in Hengstdal, mijn studentenflat op Hoogeveldt, of Schwantjes huis aan de Berg en Dalseweg, al naargelang mijn woonsituatie.
De volgende dag, maandag, ging ik met stinkende koppijn en vol wroeging per bus naar het station om mijn tassen op te halen. Ik mocht nog van geluk spreken dat ik de sleutel die me met mijn moeder verbond niet ergens in een kroeg had laten liggen. Meestal voelde ik me zo beroerd dat ik vervolgens met mijn bagage weer 't café in ging, zodat ik mijn boeltje 's nachts, als er geen bussen meer reden, dat hele eind naar Hengstdal of Hoogeveldt moest sjouwen.
's Anderendaags was het brood natuurlijk te oud, de kaas zweterig of al beschimmeld, de boter vormeloos en deels uit het pakje gedropen, de slagroom zuur, de worst in zijn plastic verpakking bedorven - waardoor ik voor de open koelkast ook nog een potje kon gaan zitten grienen. Alleen de vacuüm verpakte koffie was nog optimaal bruikbaar.
Maar één keer vond ik voldoende kracht om met een soort stormram het glas uit zo'n deur te stoten. Het duurde lang voor het bezweek. Dat stationsplein daar is zo groot dat de echo's van het beuken pas een volle tel later tot je terugkeren. Ik had de sleutel al bijna in het slot, - in het donker waren de nummers slecht leesbaar, - toen door dat verticale wak met getrokken revolver een agent naar binnen stapte, gevolgd door twee collega's. De sleutel naar mijn moeders goedheid werd me afgenomen en ik moest mee naar het bureau. Verhoor volgde.
‘Waarom?’
‘Vanwege mijn moeder.’
| |
| |
Gelach.
‘Vanwege z'n moeder, zegt-ie. Zo eentje hebben we hier nog niet gehad.’
De cel waar ze me inzetten was me welkom. Ik maakte mezelf wijs dat het om haar goedheid was dat ik daar zat te boeten. Maar nog geen half uur laten haalden ze me er al weer uit en stuurden me naar huis, na nog wat gegevens genoteerd te hebben.
Ik kreeg een gewoon proces-verbaal in de bus, dat mijn moeder uiteindelijk betaald heeft. Ik had haar verteld dat het om een verkeersovertreding ging.
Er moest een tijd zijn geweest dat ik haar moeiteloos - maar ook zonder plichtplegingen - dankbaar was voor de tepel of de speen die ze tussen mijn lippen duwde. Ik had er geen tastbare herinneringen aan. Alleen mijn gezondheid herinnerde eraan, en zelfs die was tanende.
Maar de tijd vlak erna, waar de herinneringen ontspringen? De top steekt in wolken, mist en duisternis. Iets verder naar beneden heerst een eeuwige ijstijd: het geheugen vindt er geen houvast. Wat lager wel, want daar steken rotsen door het ijs. Maar rotsen zijn rotsen. Ze zijn gesloten, zwijgen als grafstenen. Godweet wat ze bedekken. Je ziet er geen plantje, geen sprietje gras, niets dat leeft en beweegt.
Weer wat lager begint het ijs op het puntje van die grote tong te smelten. Er vormt zich een stroompje dat spoedig het stugge gras bereikt. Het groeit nog verspreid. We volgen de stroom met de ogen. Verderop bereikt hij gras, de boomgrens, Alpenweiden, koeien, berghutten, bloesem... De stroom zwelt en alles is ons daar steeds meer vertrouwd. Beneden in het dal zien we, als rode stipjes, de daken van de huizen. Daar ligt, met een rivier dwars door het hart, de stad. Daar horen we thuis; alles is ons er eindeloos vertrouwd. We kennen er elk huis, alle mensen. We komen er zojuist vandaan. Het is er erg ingewikkeld.
Maar hier, dit is interessant. Dit onaanzienlijke stugge gewas dat door die ijskorst breekt. Dat droge mos... We hebben ervoor moeten klimmen en daarom interesseert ons die woestenij. Het heeft geen zin nog verder te gaan, want hogerop vinden we alleen nog steenmassa's en sneeuw, die voor de eeuwigheid alles bedekken.
Boven die boomgrens van mijn geheugen, waar de lucht ijl is en snel doet vallen, zie ik ons over een eindeloze heidevlakte fietsen. We volgen een lang en recht karrespoor waarvan de beide paadjes als treinrails aan de horizon samenkomen. Naar alle kanten strekt zich die ruige paarse cocosmat uit: de Strabrechtse hei. Hier en daar staan groepjes berken, met wit oplichtende stammen.
Parallel aan het karrespoor, en even onafzienbaar, loopt rechts van ons een diepe sloot. De wanden vormen een V. Helemaal beneden staat nog een bodempje modderwater. Het is bedekt met een dikke laag eendekroos, die ondoordringbaar lijkt.
Het moet twaalf uur zijn in juli, en bovendien een zondag, want de zon brandt recht op ons neer en we zijn op weg naar huis voor het middageten. Ik heb iets van ‘soep’ verstaan, ‘alleen soep’, - het is ‘veelste warm’.
Ik zit bij mijn vader op de bagagedrager en houd me vast aan de klepjes van zijn kontzakken. Hij heeft ze voor mij losgeknoopt, zodat ik om meer houvast te hebben mijn vingers door de knoopsgaten kan steken. Mijn wijs- en middelvinger passen er precies in. Het is een nieuw ontdekte methode om mij niet te verliezen, die wel tot gevolg heeft dat mijn vaders portemonnee bij elk rondgaan der trappers een milimeter verder uit de rechter kontzak omhoog komt.
Voor ons fietst mijn moeder met mijn kleine zusje achterop. In haar hemelsblauwe jurkje lijkt het kind neergedaald uit het uitspansel daarboven, waaraan ze niet opnieuw zal worden prijsgegeven, want ze zit met een witleren tuigje vastgesnoerd in een stoeltje dat met een sterke veer op z'n plaats wordt gehouden. In haar donkere haar hangen blauwe strikken. Aan haar pols een tasje in de vorm van een hart.
Af en toe draait ze zich, voorzover het tuigje haar de bewegingsvrijheid gunt, naar ons om - om te zien of ik achter haar vaders rug vandaan gluur. Steeds als ik kijk zie ik haar lachen, waarbij ze één van haar schoudertjes optrekt.
Mijn moeder draagt voor het eerst een afgedankte maar nog nieuwe jurk van haar zus, die met haar rijke partij nog niet getrouwd maar al wel verloofd is. Een wijde okergele, met een petticoat eronder, want dat hoor zo, heeft zusterlief gezegd.
Hoewel er geen wolkje aan de hemel te zien is zetten mijn ouders er een flinke vaart in. De zweetplekken onder mijn vaders oksels worden steeds groter. Misschien rijden ze alleen zo hard om met minder wrijving door het al te rulle zand van het karrespoor te geraken. Soms naderen tegenliggers die al van verre bellen, wat niet eens nodig is, en bij het passeren vriendelijk groeten. Als ze over oneffenheden rijden werpen in mijn herinnering hun fietszadels hen hoog op, waarbij ze hard ‘Oei!’ roepen.
Ik gluur nu niet meer vanachter vaders rug naar mijn zusje. Ook heb ik alle belangstelling voor de portemonnee verloren. Ik heb mijn ijsje gehad. Wat kan me nog gebeuren? Ik kijk onafgebroken in de sloot, waar ik een kikker door de groene laag heen heb zien breken om er na een sprong weer in te verdwijnen. De twee zwarte wakken trekken snel dicht - maar dan zij we alweer voorbij.
| |
| |
Ik denk na over mijn grote avontuur van die ochtend.
We hebben zitten picknicken aan een vennetje, waarin mijn zusje en ik mochten pootjebaden. Onze schoenen gingen uit, mijn ballonbroek werd afgestroopt en mijn zusje kreeg haar jurkje over het hoofd getrokken. Voor haar was het de eerste keer en zij durfde niet. In haar luier met daarover een plastic broek bleef ze maar in het zand heen en weer dribbelen, ondanks aanmoedigingen van mijn ouders.
Ik durfde wel. Ik waagde me steeds verder in het zwarte water dat slechts met tegenzin scheen te rimpelen en dat, naarmate ik dieper kwam, aan me begon te trekken. De modder zoog mijn voeten in zich vast en mijn benen werden voorwaarts gedwongen. Toen het water bijna tot mijn billen opgeklommen was, raakte mijn rechtervoet in de modder iets hards en grilligs en glibberigs. Ik maakte onmiddellijk rechtsomkeer. Maar dat ging zomaar niet. Ik wilde rennen, terug naar de kant, maar ontmoette van modder en water zoveel weerstand, dat ik niet vooruit leek te komen. Het veilige zand waarop mijn zusje met aanstellerige gilletjes heen en weer rende, mijn ouders op een deken in de hei, de fietsen fonkelend tegen een berkestam, - dat alles was onbereikbaar ver weg.
Naarmate ik ondanks mijn vertraagde vlucht vorderde en het water ondieper werd, verminderde de wrijving en al gauw stond ik bij mijn zusje op het droge.
Herwonnen lef en nieuwsgierigheid naar het vreemde ding daar in de diepte dreven me na enige tijd opnieuw het water in, aarzelender dan de eerste keer. Behoedzaam zette ik het ene been voor het andere, telkens stilstaand om met een voet de modder af te tasten... Daar was het weer. Langwerpig, hard, glad maar met reliëf. Ik rende terug. Buiten adem stond ik een halve eeuwigheid later aan de kant.
Een nieuwe expeditie, nog behoedzamer. Toen mijn voet opnieuw over het voorwerp streek, kreeg ik een gewaarwording van schubben. Ik stond op een geschubd dier... een reptiel! Nog sneller dan de beide voorgaande keren maakte ik me uit de voeten.
‘Kijk 'm lol hebben’, zei mijn moeder tegen mijn vader - maar met geen stok kregen ze me meer het water in.
De zon prikt tussen de haren op mijn hoofd en mijn vingers haken rood en zweterig in mijn vaders knoopsgaten. Het groene dek van de sloot geeft geen geheimen meer prijs. Dwars door de zware stilte hoor ik een hond gebiedend blaffen.
‘Kijk eens, Albert’, waarschuwt mijn vader (want het is in de tijd dat hij zich nog rechtstreeks tot mij wendt). Hij wijst over de hei. Ik volg zijn arm en zie een kudde schapen. Een zwarte hond rent om enkele afgedwaalde lammeren heen. Hij drijft ze blaffend en happend terug naar de kudde, die steeds dichter opeengepakt raakt. Maar steeds aan de andere kant van de massa laten weer lammeren los. De hond komt poten tekort.
Dan zie ik de herder. Hij zit mopperend aan de slootkant zijn schoenen te strikken. Zijn staf met het kleine schopje, dat even een vonk zonlicht naar ons werpt, ligt over zijn knieën. Hij kijkt kwaad in de richting van de kudde en roept iets met schorre stem die niet ver draagt. Een oude man. Terwijl we hem passeren staat hij moeizaam op en slentert op zijn schapen af.
Ook mijn moeder wijst. Mijn zusje kijkt. De hond is òp de schapen gesprongen en rent op hun ruggen rond als op een podium. Hij zakt soms met zijn poten diep in de wol of tussen de lijven, maar weet zich springenderwijs snel van de ene kant van die levende bühne naar de andere kant te verplaatsen, om nu eens hier dan weer daar zijn bevelen te blaffen. Ofschoon de schapen die hem hun rug lenen luid blatend protesteren, dringen ze met zich schrap zettende poten steeds dichter opeen als om de hond nog meer houvast te bieden.
Alle vier zijn we zo in dat klassestrijdtafereel verdiept, dat niet goed meer op de weg wordt gelet. Uit de tegenovergestelde richting nadert in een stofwolk een jongen van een jaar of veertien die - zo zal mijn vader later toelichten - de hei op was gegaan om zijn eerste sigaret te roken en nu, bleek van ellende, hard fietst om thuis pas te hoeven kotsen. Op het punt waar hij ons passeert verbreden zich over een afstand van nog geen twee meter de groeven van het karrespoor. Het zand is er in plaats van grijs wit en ruller nog dan de aarde waarover we tot dusverre gereden hebben.
Met zijn wielen in het losse zand terechtgekomen slipt de jongen en valt met fiets en al tegen mijn moeder aan, die op
| |
| |
haar beurt met haar rijwiel wegglijdt en dan de sloot in kantelt.
Mijn vader remt. Zijn fiets steigert, mijn vingers glippen uit de knoopsgaten en ik roetsj van de bagagedrager. Ik kom met mijn stuitje hard op de smalle middenberm terecht. Een pijnscheut vliegt langs mijn ruggegraat omhoog en een moment wordt het zwart voor mijn ogen.
Als het weer licht is, feller dan voorheen, zit verderop die jongen bij zijn fiets geknield in het zand. Hij ziet bleek. Boven de rand van de sloot zijn twee fietswielen zichtbaar. Het voorste draait, het achterste zakt langzaam weg. Tussen dat voor- en dat achterwiel staat mijn vader te aarzelen. Nu eens strekt hij zijn armen naar het voorwiel uit, dan weer naar het achterwiel, maar pakt niets beet.
‘Bert! Hullup! Hullup!’ hoor ik mijn moeder verstikt roepen. ‘Ik verzuip! Haal me hier uit!’
‘Wacht! Uurst de klène!’ roept hij en bukt zich naar het achterwiel dat, van mijn positie uit gezien, geheel verdwenen is. Hij trekt het aan de velg omhoog en de kleine meid roept: ‘Mama! Mama! Ik heb poep in m'n mondje!’
Hier geeft de verontwaardiging om de pijn, die helaas al minder wordt, mij vleugels - ik wil ook gekend worden in mijn leed! - en ik zie mezelf als een duveltje uit een doosje of als de kikker die ik zojuist zag het tafereel binnenveren.
‘Ik ook!’ gil ik en klamp me vast aan mijn vaders been, zodat hij in zijn redddingspogingen belemmerd wordt. ‘Ik heb ook pijn!’ Hij probeert me af te schudden, maar ik heb hem stevig beet. Zijn been rukt onder mijn greep. Ik sta met mijn voet op de zijne.
Het bovenlichaam van mijn moeder gaat geheel schuil onder haar omgeslagen jurk. Haar slanke benen, die uit het weelderige tule van de petticoat steken, trappen naar de fiets die haar belemmert omhoog te komen. Van beneden klinkt het nog steeds: ‘Ik heb poep in m'n mondje! Mama, ik heb poep in m'n mondje!’
Als mijn vader de fiets met zusje en al op het droge heeft getrokken, staan mijn moeders benen nog even trillend omhoog, waarna ze knakken en kapseizen. Haar jurk vouwt zicht toe en een moment ligt ze uitgestrekt in de sloot, waar ze even later druipend van de groene en bruine drab uit oprijst. Ze probeert de kant op te klauteren, maar het lukt niet.
‘Bert... help me dan toch!’
Mijn vader staat daar met die fiets en ik hang aan zijn been. ‘Ik ook... ik heb 't ook... ik heb ook pijn, hoor!’ Met moeite kan hij mijn moeder tussen stuur en zadel een hand toesteken. Zij grijpt hem en staat naast ons.
‘O, mijn God, moet je nou toch eens zien...’ jammert ze. ‘En dat arme ding... Bert, geef eens vlug een zakdoek.’
Met de zakdoek van mijn vader begint ze het besmeurde gezicht van het kind af te vegen. De strikken hangen nat en slap en vuil in haar hals. Haar Spaanse jurkje is vuil en ze is haar tasje kwijt. Het is gauw gevonden: het hangt in de spaken van het achterwiel. Het zijden koordje waarmee het aan haar pols bevestigd was is geknakt. Ze huilt. ‘Poep in m'n mondje...’ Mijn moeder laat haar spugen en veegt de viezigheid uit haar mond, maar ze blijft het herhalen. ‘Poep in m'n mondje... poep in m'n mondje...’
Mijn vader onderhoudt zich met de jongen.
De herder heeft zijn kudde bereikt. Hij steekt zijn schopje in de grond en een fijn uitwaaierende regen van zand daalt op de ruggen van de schapen neer. De kudde stuift uiteen en de hond gaat kopje onder in de golven van een wollen branding.
De jongen stapt op zijn fiets en rijdt snel weg. Mijn vader draait zich om naar mijn moeder en zegt: ‘Ge bloeit’.
‘Bloeien’ is een van die dialectwoorden die me in verwarring brengen. Door die dubbeltaligheid in ons gezin betekent het voor mij zowel bloeien als bloeden. (Voor bloeien in de zin van bloesem voortbrengen bezigen ze in die streek het woord ‘blujen’. ‘Ulljen pirrenbum bluujt schon.’) Het woord werkt naar de ene kant verzachtend en naar de andere kant verhevigend. Het maakt het bloeien pijnlijker en het bloeden minder erg. Het heeft de dubbelzinnigheid van een roos, dat woord.
‘Waar... waar dan?’ vraagt mijn moeder.
‘An oewen èrm’, zegt mijn vader.
Eerst gaat haar rechterarm omhoog, die niets mankeert. Maar als ze haar linkerarm opheft, ontspringt aan haar pols een straaltje bloed dat zich rekt en rekt... Het zoekt grillig een weg en windt zich als omgekeerde wingerd neerwaarts om haar arm. Tot het in haar oksel verdwijnt.
Zo staat ze daar: vies, behangen met slijmerige slierten groen... en dan is er dat mooie helderrode bloed dat zich, een verademing bijna, springerig als de lente zelf een weg zoekt van haar pols naar haar oksel. In steeds nieuwe banen. Ze bloeit.
Terwijl ik zo naar haar sta te kijken wrijf ik over mijn pijnlijke stuitje. Uit de teleurstelling over het snelle wegtrekken van de pijn haal ik opnieuw voldoende kracht om met één sprong alle aandacht van mijn moeder naar me toe te trekken. Ik sta voor haar en ik schreeuw: ‘Ik heb ook pijn! Hier...’ En ik keer haar mijn billen toe en leg mijn hand op de zere plek, waar al niets meer te voelen is.
‘Lieve hemel, ik doe toch niets!’ riep mijn moeder plotseling uit. ‘En ik zit jou maar van het werk te houden... Wil je nog een tweede kopje koffie?’
| |
| |
‘Ja, graag.’
Ze nam het dienblad met de lege kopjes mee naar de keuken.
Mijn pa had z'n lichte zomerbroek nog bevuild toen hij het voorwiel van mijn moeders fiets tussen zijn benen klemde om zo het stuur recht te zetten. Door iedereen nagekeken vanwege mijn moeder reden we snel naar het huis van mijn grootouders, waar we een kamer bewoonden. Mijn moeder waste zich en kleedde zich om. Bij het uitsteken van haar linkerpols, om er een pleister op te ontvangen, merkte ze pas dat ze haar horloge kwijt was.
‘Oh, mijn horloge’, zei ze, haar vrije hand voor de mond slaand.
‘Verrek, oewe lozzie’, zei mijn vader. En opa voegde er aan toe: ‘Verrek, mens, ge bent oe klukske kwijt’.
De elastische schakelband moest achter het lipje van de fietsbel zijn blijven haken en zo van haar pols gerukt zijn, wat meteen die wond verklaarde.
Mijn moeder kwam met de tweede ronde koffie en ging er, zowaar ongevraagd, weer bij zitten. Het knikkend drinken begon opnieuw, waarbij ze ditmaal ingespannen naar de punt van haar schoen of naar een bepaald grassprietje keek. Een lieve oude dame van negenenveertig - en ik had geen vinger uitgestoken om haar tot die leeftijd jong te houden.
Mijn wroeging had nu het stadium bereikt waarin ik, om haar nog te vergroten, ook de allertreurigste futiliteiten erbij zou moeten slepen.
Dat horloge was het enige sieraad dat ze ooit bezeten had. Niemand had het haar ten geschenke gegeven; ze had het bij elkaar gespaard door beetjes van haar zakgeld opzij te leggen. Toen ze het bedrag bij elkaar had, aarzelde ze lang voor de uitstalkast. Er waren klokjes in goud en in zilver - de
zilveren vond ze het mooist. De meeste hadden schakelbanden, waar ze niet van hield. Ze gaven het horloge iets goedkoops en lieten bovendien een onaangename afdruk in de pols achter (als bij een negerslaaf die van zijn ketenen is verlost; ze had net De negerhut van oom Tom gelezen). Nee, haar voorkeur ging uit naar leren bandjes. Die waren er in fel rood, wit, en naturel. Haar keuze viel op wit, dat immers ‘overal bij stond’. Ze droeg het horloge jaren en het liep nooit een seconde voor of achter. De meisjes van de Lata konden altijd bij Hannie terecht als ze wilden weten of hun schaftuur al in zicht was. Het bandje werd in de loop van de tijd wat vettig en vaal en raakte getekend door het gespje, waar weer tegenover stond dat het steeds soepeler om haar pols sloot.
's Avonds voor het slapen gaan legde ze haar horloge altijd op het nachkastje. Op een ochtend in november was het weg. Ze deed navraag. Niemand van haar huisgenoten wist ergens van. Haar vader gaf 'r op d'r donder omdat ze 't gewaagd had haar zus te verdenken, die naast 'r sliep. Ze zocht nog eens goed achter en onder het kastje, onder en in het bed, overal. Het bleef onvindbaar. ‘Het zal wel een ekster geweest zijn,’ zei haar vader in alle ernst. ‘Die beesten pikken alles wat blinkt.’
De verdwijning van het horloge was zo'n raadsel voor haar, dat ze dit verhaal wel moest geloven.
Drie weken later was het Sinterklaas. In een luciferdoosje kreeg ze een opgevouwen gedicht dat verwees naar een gedicht in de la van haar nachtkastje. Uit het laatste viel op te maken dat ze zich bij de buren moest vervoegen. De buren lazen haar een gedicht voor waar ze niets van begreep en overhandigden haar een reusachtig pakket in krantepapier, dat ze thuis pas mocht openmaken.
Ik had radeloos gezocht naar het negentienjarige meisje dat ze geweest moest zijn - en daar was ze. Half in triomf, half in verlegenheid kwam ze met het gevaarte aandragen. Iets veel te groot voor haar. ‘Openmaken,’ gebood haar vader. En ze maakte het open. Eruit te voorschijn kwam het oude benzineblik waarmee ze sinds jaar en dag naar het petroleummannetje werd gestuurd. Hilariteit. Ze schudde ermee, draaide het om en om... tot ze, om de tuit breed als een meisjespols, een soort armband gewaar werd van verchroomde schakels met elastiek erin.
Tussen die schakels zat haar klokje geklonken.
Het mankeerde niets. Het tikte. Het liep op de seconde gelijk. Het enige dat er aan ontbrak was dat lenige bandje. Ze hadden het losgesneden en in de vuilnisbak gegooid. Er voor in de plaats had ze nu zo'n lelijke goedkope schakelband van de markt. En ze zou het dragen tot het door het lipje van haar bel, als door een boosaardige nagel, van haar
| |
| |
pols werd gewipt.
Nogmaals stond mijn moeder op. ‘Waarom ga je niet eens bij opa en oma langs?’ zei ze. ‘Vroeger was je zo gek met ze. Opa is ziek... och arme. Je moet er toch eens heen. Straks, als ze dood zijn, heb je er spijt van.’
Ze nam me het lege kopje uit handen. ‘Wat zie ik nou, Albert? Tranen? Nou moe! Dat is ook een tijd geleden dat ik je heb zien huilen! ... Net als toen ik je laatst hoorde fluiten... ik dacht: fluit-ie? Onze Albert die fluit? Kom nou! Ik wist opeens zeker dat ik je nog nooit had horen fluiten.’
Ze ging snel naar binnen.
Even later kwam mijn vader thuis met een dodelijk vermoeide Henna. Haar tong hing als een vod vol kwijl uit haar bek. Ze liet zich onmiddellijk in de schaduw van de schutting op haar zij in het zand ploffen. Haar borstkas ging heftig op en neer; ze had een veel te snelle ademhaling. Mijn vader gaf haar met zijn schoenpunt een zachte por in de buik en zei: ‘Ja, dor lidde dan, oauw besje!’ Hij wierp een blik op de lucht, die alleen maar blauwer was geworden, en ging de keuken in.
In de namiddag was hij nog, met mij achterop, naar de plek des onheils gefietst, die we vanwege het witte zand gemakkelijk terug konden vinden. Hij droeg nog de sporen van het ongeluk, die plek, maar de zon stond nu laag en de herder met zijn hond en zijn kudde was in geen velden of wegen meer te bekennen. Voorbijgangers waren er steeds minder. Ze strandden zonder uitzondering in het al te rulle zand, waar ze vervolgens naast hun fiets doorheen klosten, nieuwsgierig kijkend naar die man die daar ineengedoken beneden in die sloot zat.
Met een schuimspaan uit de keuken van mijn grootmoeder had hij uren in het modderige water zitten roeren, terwijl ik hoog boven hem op zijn fiets moest passen, want sinds die middag vertrouwde hij niets en niemand meer. De zon, rood en zwaar, zakte door die paar smalle wolkenbanken daar en was toen nog maar voor de helft te zien. Al gauw ging hij kopje onder. De hemel kleurde paars, de hei blauw. Alles kwam op z'n kop te staan. Er passeerde geen enkele fietser meer.
Hoe vaak mijn vader de kikkerdril ook omschepte met zijn spaan, een horloge bracht hij niet aan de oppervlakte. Zelfs geen schakel van die lelijke armband vond hij terug. Wel viste hij, toen het al schemerig werd, uit de modder een kleine schroevedraaier op. ‘Hé, kiekt 's hier, Alb'rt!’ Hij stak in een van de gaatjes van het schepvlak, want de punt was smal en fijntjes. Het stuk had jarenlang zijn diensten bewezen bij moeilijk bereikbare en diepliggende schroefjes. Ik zag het nog in de kist liggen toen ik naar dat bijltje zocht.
In de loop van de middag, wanneer de juniwarmte me te gortig werd, zocht ik soms voor een paar minuten de betrekkelijke koelte van de huiskamer op. Die is vanuit de tuin alleen te bereiken via de keuken, waar de hele dag de geur hing van komkommerschijfjes wekend in azijn. Alleen mijn moeder weet met hoeveel water de azijn moet worden aangelengd en hoe groot de doses toegevoegde suiker en peper dienen te zijn. Het was de ideale groente met dat weer, daar waren we het roerend over eens.
Bij het betreden van de kamer, die door luxaflex en luifels zo half en half duister was, raakte ik altijd even zonneblind. Als mijn vader niet toevallig de hond uitliet, zat hij aan tafel met zijn gezicht naar de keukendeur. Kwam ik binnen, dan kostte het me met die vlekken voor mijn ogen weinig weerzin om in zijn richting te kijken.
Ik had eens een documentair filmpje gezien waarin om redenen van discretie het gelaat van een man zwart was gemaakt. Bij foto's is zoiets eenvoudig, maar bij een film moet op elk beeldje het gezicht - dat bovendien steeds van plaats, stand en uitdrukking verandert - opnieuw worden weggeretoucheerd. Ze hadden het erg slordig gedaan, waardoor de vlek die de man onherkenbaar had moeten maken met de nerveuze snelheid van een mot voor diens gezicht heen en weer en op en neer fladderde - nu eens zijn voorhoofd, dan weer zijn kin bedekkend, en soms, door een zijsprong, 's mans identiteit voor de duur van een seconde geheel en al prijsgevend. (Jacques Tati heeft eens zoiets gedaan in een van zijn zwartwitfilms: het achterlicht van een fiets gedurende een hele scène rood inkleuren. Het rode vlekje maakt bij het afdraaien zulke rare sprongen, dat het doet denken aan het stemmen van mijn vader eens in de vier jaar, wanneer hij het potlood niet op de juiste plaats kan krijgen.) Hoe dat toen afgelopen is - of ze die man nog ingerekend hebben, bedoel ik - weet ik niet, maar iets dergelijks gebeurde met mijn vader als ik uit het felle zonlicht dat in de tuin heerste de donkere huiskamer in stapte. Mijn zonnevlekken verdrongen zich voor zijn gezicht en gaven het dan weer een moment bloot. En met het voortschrijden van dat juniwonder leerde ik beseffen dat het tussen hem en mij altijd zo geweest was, zonnig weer of niet.
Als het nog betrekkelijk vroeg was en de zon op de achterkant van het huis stond, was de luxaflex niet helemaal gesloten. Het zonlicht lag dan in messcherpe banen schuin over de tafel en mijn vader heen: een gevangene in zijn doorzoncel.
Hij leed al een tijdje aan werkeloosheid - een opgelegde kwaal. Het bedrijf waar hij werkte voelde zich niet lekker. Om geheel of gedeeltelijk te genezen stak het een vinger in de keel en kotste een gedeelte van zijn maaginhoud uit: een
| |
| |
paar honderd werknemers maar. De moeite niet, maar juist voldoende om zich weer puik te voelen. De vakbond, die trouwe verpleegster, mocht het spuugbakje vasthouden. Hè, hè, luchtte dat even op! Wat ze kwijt waren, waren ze kwijt - daar viel niet op af te dingen.
Maar om een tijdelijke misselijkheid van zijn werkgever te verdrijven, zat mijn uitgekotste vader opeens met een virus voor het leven opgescheept. Zelf kon hij spugen zoveel hij wilde, hij raakte het niet meer kwijt. Ze hielden je net zo lang binnen tot je verzuurd en half verteerd was en te ver heen om nog omgeschoold te worden voor ander werk, dat trouwens evenmin voorhanden was. Wat voor rad de wonderdokters van de economie ons ook voor ogen wensen te draaien: werkeloosheid is net zo ongeneeslijk als kanker. En wie zich om 't een zit te verbijten kan gemakkelijk, al verkroppend, ook 't andere oplopen.
Blijkbaar had ik het toch allemaal verkeerd gezien, vroeger. Een jeugd lang had ik moeten aanhoren dat het zo'n kruis was altijd maar onder een baas te werken, - ons dagelijks brood werd wel degelijk in het zweet des aanschijns verdiend, - en op ogenblikken dat ik hem niet erg haatte, wenste ik mijn vader dan ook een leven van louter luieren toe. En nu, medio jaren zeventig, bleek dat hij juist altijd erg bevoorrecht was geweest. ‘ Hij lacht: hij werkt bij Philips.’ Hij had mogen werken en nog geld op de koop toe gekregen ook. Van de uitleggers van Karl Marx had ik altijd te horen gekregen dat een mens pas weer gelukkig en van zijn vervreemding verlost zou zijn als hij 's morgens uit vissen kon gaan, 's middags kon gaan jagen (op zeehonden zeker) of een tafel fabrieken en 's avonds na het eten een uurtje filosoferen, dat alles afgewisseld met het fokken van kippen of paarden, want het leven mocht niet te eentonig worden. Als
hij zijn arbeid maar van begin tot eind kon overzien. Zó had ik het altijd geleerd. - Maar de socialistische heren van de vakbond hadden heel andere pijlen op hun boog. Er mochten zo min mogelijk vervreemdende arbeidsplaatsen ontvreemd worden. En werd iemand de laan uit getrapt, dan kon hij op z'n best omgeschoold worden tot werk dat hem nòg vreemder was, in plaats van thuis de kippen te voeren of zelfgeschoten hazen uit hun jasje te helpen. (De werkloze die zulks deed, diens uitkering werd ingetrokken.) Filosoferen na het eten stond eenieder natuurlijk vrij, mits hij het maar niet hardop deed. Er was trouwens bar weinig tijd voor, want om zeven uur startten de TV-programma's, die een mens alle lust tot filosoferen zouden doen vergaan. Trouwens, wat viel er om te scholen aan een ongeschoolde arbeider zoals mijn vader er een was?
Toegegeven: vijftien jaar eerder had hij zijn best gedaan door zich te laten inschrijven voor een schriftelijke cursus aan het Instituut met de Vriendelijke Leraren. Boekhouden, bedrijfsrekenen en Nederlandse taal. Hij kon met sterke korting een vulpen thuisgestuurd krijgen die door al die vriendelijke leraren hoogstpersoonlijk was goedgekeurd. Het ding werd zo slecht verpakt en door een onvriendelijke postbode zo onhandig door onze smalle, uitsluitend op doorlating van achterstallige rekeningen berekende arbeidersbrievenbus geperst, dat het nooit anders dan lekkend heeft willen functioneren. En om inktmoppen in de winsten verliesrekening werden zelfs de allervriendelijkste leraren boos. Dan maar met potlood.
Voor Nederlands moest hij een opstel schrijven over zijn dagelijkse doen en laten, wat hem heel wat hoofdbrekens kostte, want veel viel er in zijn leven niet voor. En hij kon toch bezwaarlijk gaan schrijven dat hij zich in het weekend meestal bezoop en dan af en toe zijn mes te voorschijn haalde om er vrouw en kinderen mee te bedreigen - al gesteld dat hij zich al die dingen die een mens maar liefst zo gauw mogelijk vergeet tot in detail zou kunnen herinneren. Nee, dat was meer iets voor echte schrijvers, zoals Anton Coolen. Hij hield zich maar liever bij zijn werkdag...
Toen het opstel nagekeken, gecorrigeerd en beoordeeld in de bus viel, maakte mijn moeder het onmiddellijk open om het te lezen. Tussen de middag uit school thuiskomend trof ik haar aan in een slappe lach, die voortduurde tot mijn vader 's avonds van zijn werk kwam.
‘Wil je je ontbijt?’ gierde mijn moeder.
Want wat had de leraar Nederlands vriendelijk in de marge geschreven bij papa's avondlijke besognes? Ontbijten, mijnheer, doet men 's ochtends! Tegen zoveel hilariteit kon mijn vader niet op, en het was gedaan met de cursus.
Het ergste was nog wel dat hij zich in dat bedrijf steeds
| |
| |
onmisbaarder was gaan voelen. Ze hadden hem het gevoel gegéven dat hij onmisbaar was. En ik geloof dat hij dat nog het meest miste: het gevoel onmisbaar te zijn... zich belangrijk te voelen.
Maar ze bleken hem te kunnen missen als kouwe pap. De ‘gouden handdruk’ bleek een slap, lauw, zweterig handje.
Nu, na zijn ontslag, bestond er geen overbodiger mens dan juist hij. Zijn onuitwisbaarheid in de wereld bestond uit welgeteld drie kinderen. Die waren voorlopig niet weg te denken. (Want ik was zo filosofisch-optimistisch te menen dat een hond die de straat oversteekt, zodat enkele auto's en een scooter moeten remmen, het verdere verloop van de kosmos ingrijpend beïnvloedt.)
Hoe vulde hij zijn tijd daar aan die tafel die hij alleen verliet om naar de plee te gaan en Henna uit te laten?
Hij rookte, de ene sigaret na de andere, dronk kopjes koffie, een onafzienbare reeks, en onderhield zich van tijd tot tijd met zijn hond, die naast zijn stoel of onder de tafel aan zijn voeten lag. Hij had allerlei koosnaampjes voor de oude teef gereed, waaronder: ‘Muike’, ‘Teke-Treeske’, ‘Dolle Mina’, ‘Gekke Troela’, ‘Aouw Vel’, ‘Hangoor’, ‘Mislukte Eekhoorn’, ‘Snolleke’, 't-Baasjes Wefke’...
‘Isse nie 't-Baasjes Wefke? Ja, z'is 't-Baasjes Wefke.’
Soms richtte het dier zich in haar versleten bontjas als een oude tragédienne smachtend naar hem op om knedingen in het wijde nekvel te ontvangen. Waarna ze met een theatrale zucht weer in haar wolk van rafels en franje neerzeeg.
Verder deed de man, zegge en schrijve, niets.
Strikt naar de letter van de definitie genomen (‘iemand die de ene sigaret met de andere aansteekt’) is die ouwe van mij geen kettingroker. Het zou zijn acute dood betekenen als zijn rookgewoonte door dat begrip plotseling een spiegel voorgehouden kreeg. Hij wil er niet aan. Om die afschuwelijke definitie uit de weg te gaan zorgt hij er eenvoudig voor dat nog tijdens het ten einde roken van een sigaret de volgende al naast het pakje klaar ligt. Rest van de sigaret waaraan hij bezig is nog maar een peuk, dan neemt hij deze tussen de lippen om beide handen vrij te hebben en een nieuwe uit het pakje te tikken. Alles geschiedt met grote aandacht. Zijn hoofd gaat achterover en hij knijpt één oog helemaal en het andere half dicht tegen de rook van de peuk, die langs zijn neus omhoog lekt. De te voorschijn gehaalde sigaret wordt heel secuur tussen het pakje en een doosje lucifers ingeklemd, - alsof hij van het verminderd zicht van deze zeker misbruik zou kunnen maken door weg te vliegen en zo zijn lot te ontlopen. Dan neemt hij de peuk uit de mond, dooft deze in de asbak, neemt de nieuwe sigaret tussen zijn lippen en strijkt een lucifer af. Wat hij nu uitblaast moet een mengsel zijn van oude en nieuwe rook.
Mijn moeder had hem al eens voorgehouden dat het heel wat geld aan lucifers zou uitsparen indien hij eindelijk eens de kettingroker wilde zijn die hij in feite was. Maar gebruik nooit dat woord in zijn tegenwoordigheid, want hij is in staat om drie weken zijn kop niet open te doen, behalve tegen 't-Baasjes Wefke natuurlijk. Die lucifers hanteert hij als gloeiende smidsehamers die de ketenen van zijn verslaving moeten breken.
En al die tijd zat ik daar in die kamer, zo ver mogelijk bij hem vandaan, en voelde het zweet koud worden op mijn rug. Boven onze hoofden schuifelde en plaste mijn moeder rond. Het ruisen van een kraan, het gegorgel van de afvoer... In de kamer zelf klonk geen geluid. Zelfs niet van een klok, want die is electrisch. Ja, toch: als die man daar verderop even zijn sigaret op de rand van de asbak legde, bespeelde hij met de nagels van zijn rechterhand die van zijn linkerhand. Zo regelmatig, dat het inderdaad iets van het tikken van een klok had... zo'n kleine wekker. Het duurde nooit lang, want de rook van de sigaret klom recht naar het plafond en de roker schrok van de kegel die uit zichzelf in de asbak viel. Hij hervatte gauw het roken. Hij deed het met aandacht... met beheerste hartstocht.
Ik hoefde mijn gehoor niet tot het uiterste in te spannen om bij het inhaleren dat hij deed glimpen van zijn innerlijke landschap op te vangen. Elke trek klonk om te beginnen als een slordige windvlaag in de pijpen van een orgel. Vervolgens was te horen hoe de rook zich een weg zocht door de woestenij van zijn borst. Geluiden die een vermoeden gaven van het landschap. Geblakerd, beroet, nicotinebruin. Onherbergzaam, dor, murw geblazen... Vol tegen elkaar opspelende winden. Hete winden, koude winden, rukwinden, wervelwinden... Je hoorde duidelijk dat er slechts plaats was voor taaie planten, groen en glasachtig als sommige fluimen van oude mannen. Alles hing er van taaie slijmdraden aan elkaar. Spinnewebben van glas, die bij het uitademen als harpen bespeeld werden, maar snerpend vals klonken. Je hoorde ze één voor één springen. Een tochtig kerkhof.
Ik bleef niet langer naar dat piepende harmonium van 'm zitten luisteren dan nodig was om af te koelen. Het deuntje zat me tot hier. Bovendien schaamde ik me hem van zo dichtbij in het verdoen van zijn leven gade te slaan. Zoals iemand zich schaamt die andermans slechte adem ruikt, in plaats van hem die kwalijk te nemen. Altijd was ik maar bezig van zelfs het schamelste aan die man nog poëzie te maken. Een eredienst zonder eind. En wat schoten we ermee op, hij en ik, met al die nachgetragene Liebe?
Misschien waren er te veel doden in zijn leven. Ik kende er een paar uit de verhalen van mijn moeder. Er waren er nog
| |
| |
meer. Z'n jeugd was overbevolkt geraakt van de doden.
De jongens die ‘alles demonteerden’. (‘Alles demonteerden ze. Alles.’)
Zijn ouders toen hij in Indië diende.
De drie meisjes op de Woenselse markt in Eindhoven, toen het Zuiden al bevrijd was. Ze liepen gearmd, de mooiste en grootste in het midden. Toen hij ze passeerde, kwam er juist een V-II over de stad, op weg naar Antwerpen. Een vertrouwd geluid inmiddels. Hij liep flirtend langs. Hij knipoogde en boven hun hoofden haperde iets aan de raket. De meisjes slaakten aanstellerige gilletjes. Ze keken alle vier omhoog. Het hele plein keek omhoog. Het middelste en mooiste meisje zong:
Waarop ze alle vier lachten en - in tegengestelde richtingen - doorliepen. Albert was de hoek nog niet om, of verderop sloeg de raket in. Van de drie meisjes is niets teruggevonden. Zelfs geen vierkante centimeter van de stof van hun jurkjes. Niets.
Sentimenteel aangeschoten had ik 't me al eens voorgenomen: ik ga met hem de kroegen af en dan praten we alles uit. Ik vraag 'm 't hemd van 't lijf tot alles is opgehelderd. De hond kan onder de tafel en krijgt een portie leverworst en we doorstaan al haar kruidige winden.
Maar tussen hem en mij werd alleen gesproken als er een derde bij was - en dan via die derde. Een enkel woord dat hij via de hond tot me richtte niet meegerekend, was die derde mijn moeder. Hij sprak mij nooit anders dan in haar gezelschap aan. Hij sprak mij aan in de derde persoon.
‘Heeft hij al gegeten?’ ‘Moet hij niet een hapje eten?’ ‘Heeft
hij nog geld?’
Zij was de spreekbuis via welke hij zich tot mij wendde. Maar het was geen gewone spreekbuis, ter versterking, nee - ter ombuiging, ter vertaling, ter bemiddeling... ‘Moet hij geen biertje?’
Alsof ik nog in haar buik rondspartelde, dichter bij haar dan bij hem. Hij legde zijn hand op haar buik en vroeg: ‘Hoe is 't met 'm...? Wil-ie 'n bietje groeien...? Schopt-ie al, onze kleine voetballer...? Stompt-ie? Hoe is 't met onze bokskampioen...?’
En vanuit haar buik richtte ik me, via haar hart en haar stem, tot hem. De pop die de buikspreker tot spreken dwingt.
‘Heeft pa...?’
Wilde ik hem iets belangrijks vragen en stond mijn moeder aan het fornuis, dan liep ik langs zijn tafel de keuken in en vroeg het haar, terwijl ik de deur achter me open liet. Ook dempte ik mijn stem niet; het was juist de bedoeling dat hij het hoorde.
‘Moet pa niet...?’
‘Nou, dat weet ik niet, hoor...’ zei mijn moeder dan bij voorbeeld, en zich tot haar man wendend: ‘Albert, wil jij vanavond naar het voetballen kijken... of mag die film op?’ Zonder mijn moeder was alle contact tussen ons uitgesloten. Toen hij op een nacht via een schildersladder naar het raam van mijn jongenskamer was geklommen om me voor de rest van mijn kinderjaren uit mijn slaap te halen, wist hij me nog bij mijn naam te noemen en zich nog in de tweede persoon tot mij te wenden. Mogelijk was hij het voorval de volgende dag, na het uitslapen van zijn roes, alweer vergeten. In ieder geval kon hij zelfs bij benadering niet weten wat hij achter die gesloten gordijnen had aangericht. Van zoveel schaamte dat ik als ‘tweede persoon’ eenvoudigweg uit zijn leven verdween, kon dus nog geen sprake zijn.
De gebeurtenis die, uit wederzijdse schaamte, aan alle gejij en gejou in onze verhouding spontaan een eind maakte, moet later hebben plaatsgehad. Als herinnering is het voorval beneden de boomgrens te localiseren, - op vertrouwder terrein dus dan mijn moeders duik in de sloot, al zijn ook hier open plekken en wemelt het van de vreemde, onherkenbare elementen. (Zo loopt er een weg die alleen nog op de oude wegenkaarten van Brabant staat afgebeeld en inmiddels bijna geheel voor de aanleg van autobanen is uitgestuft. Wat ervan over is wordt alleen nog door tractors en mestkarren gebruikt.)
Als altijd zijn we op weg, schijnbaar van niets naar nergens, al is het dit keer niet over een vlakte maar door zoiets als een verlichte tunnel.
| |
| |
Eén van de fietsen is vervangen door een brommer en er zijn inmiddels drie kinderen in plaats van twee.
De tunnel wordt gevormd door twee rijen loofbomen, die een weg afzomen. Ze staan zo dicht opeen, dat hun kruinen zijn vergroeid en boven de weg, die uiterst smal is, hebben die twee immense hagen van loof zich ook nog eens met elkaar verstrengeld, waardoor het idee van een overdekte gaanderij ontstaat. De stammen zijn recht als pilaren. Elke tweede boom draagt een wit merkteken op zijn bast, denkelijk om aan te geven dat hij voor hun aller bestwil geveld zal worden.
Het getemperde licht komt van rechts waar de zon, oranje als een sinaasappel maar minder pokdalig, boven de weilanden hangt. De schaduwen van de stammen liggen in elkaars verlengde en reiken tot ver over de weilanden links, zo laag staat hij al, de zon. Van het gebladerte is de schaduw niet meer dan een vage langgerekte vlek, die over die sloot daar valt en nog een deel van het aanpalend akkerland bestrijkt.
Het wegdek is middeleeuws bol en loopt naar beide kanten sterk af. Tussen de schaduwrepen ligt over de klinkers een oranje glans. Twee elkaar tegemoetkomende auto's kunnen elkaar nauwelijks voorbij en moeten zich op gevaar van kantelen met hun buitenste wielen in de berm begeven.
Het is de weg die, door de Dommelvalei, van Son en Breugel via Nederwetten en Nuenen naar Geldrop voert. Nu eens loopt hij parallel aan het riviertje, dan weer buigt hij zich er vanaf, om het vervolgens via een brug te kruisen. De weg is bijna even grillig als de loop van de Dommel, maar verslingerd als zij aan elkaar zijn weten zij elkaar steeds weer te vinden.
In Son zijn we naar een communiefeest geweest. Er wonen heel wat broers en zusters van mijn vader, die allemaal een talrijk kroost hebben. Elk jaar in mei doen er wel een paar hun Eerste Heilige Communie, op dezelfde dag. Vandaag waren het er drie: twee nichtjes en een neefje. De moeder van één van die nichtjes, een aangetrouwde tante, heeft al maanden geleden in vervoering uitgeroepen: ‘Mijn dochter zal de mooiste zijn!’ Maar ze wàs de mooiste niet. Wel de opzichtigste en de ongelukkigste in haar paarse jurk en met die gele tulpen in haar strakke knot, terwijl alle meisjes zoals het hoorde in het wit waren. Stefan van tante Sjaan droeg mijn communiepak van vorig jaar en mijn zusje is voor volgend jaar het witte jurkje van Doortje van oom Huub beloofd, met laktasje.
We zijn vanmorgen, om op tijd te zijn voor de mis waarin het allemaal zou gebeuren, al vroeg van huis gegaan. De zon scheen en zou de hele dag niet wijken.
Het is de eerste zondag in mei.
Een gelukkig gezin dat daar van Geldrop via Nuenen en Nederwetten naar Son en Breugel reed. Mijn broertje en ik bij mijn vader achterop, mijn zusje als vanouds bij mijn moeder.
Er was orgelspel en er werd gezongen door een koor bestaande uit uitsluitend jongens zonder baard in de keel, zo mooi dat ik een uur na de mis pas weer mijn spraak terug had.
Een plechtig moment brak aan toen de communicantjes voor het eerst in hun leven het lichaam van Onze Heer Jezus Christus in de vorm van een hostie ontvingen. Alles en iedereen - het koor, het middenschip, het orgel, de zijbeuken - hield de adem in. Behalve natuurlijk Gek Joske, die zich in de biechtstoel had verstopt en in zijn eentje priestertje speelde.
Ze hadden natuurlijk al wel eens geoefend, maar dan met een ongewijde hostie. Want met zo'n ding, dat nog het meest deed denken aan een fiche van de roulettetafel, moest je leren omgaan. Papierachtig als het was, en trouwens ook smaakte, bleef het gemakkelijk aan je gehemelte kleven - en dan was het zaak het met je tong los te maken. Gebruik van tanden was ten strengste verboden, want ‘elke beet voelt Onze Lieve Heer’. Nu, Onze Lieve Heer had bij de Eerste Heilige Communie voor zijn tere huidje weinig te vrezen, want op die leeftijd zijn ze net aan het wisselen. Wie goed in de mondjes keek, als ze zich openden om de hostie te ontvangen, kon zien dat ze leger waren dan die van de oude besjes die in de zijkapel tranen van ontroering op hun zwarte kousen zaten te storten.
In de uitvoering van de hostie steekt voor mij de hele gierigheid van de katholieke kerk. Wat als de beminde gelovigen in plaats van dubbeltjes visschubben, die van de vrijdagavond over zijn, in het zakje zouden doen?
Of ze iets met het lichaam van Christus uitstaande hebben, die hosties, daar laat ik mij niet over uit, - met brood in ieder geval niets. Als ik Jezus Christus was, zou ik niet zo schamel op die tongen gelegd willen worden. En het moest nog op je nuchtere maag ook. Waarom was nooit iemand op het idee gekomen de gelovigen vóór het ter kerke gaan hun buikjes rond te laten eten met het lekkerste brood ter wereld, zodat de priester slechts die gevulde magen hoefde te consacreren? Je hoefde dan niet naar voren om de wijnadem van de priester op te snuiven, en het gevaar dat het lichaam van de Heer door tanden werd vermalen was ook van de baan: toen het gekauwd werd was het nog gewoon brood.
Het idee was wel degelijk ooit geopperd. Een uitgetreden priester heeft me eens verteld waarom dit ontwerp in de ideeënbus van de moederkerk is blijven steken. Op zondag zijn de katholieke bakkers gesloten en alleen de jodenbak- | |
| |
kers, die op zaterdag dicht zijn, open. En wie prefereert niet een verse galle van de jood boven een oudbakken kadet van de bakkerij op de hoek?
‘Kosher brood, met aan de onderkant het stempel van een zespuntige ster...’ zei de gewezen priester, ‘gebakken door lieden die nog altijd niet willen geloven dat Hij Er Is... brood dat in de magen van gelovige katholieken in het lichaam van Jezus verandert... Kijk, dat zou voor Rome natuurlijk onverteerbaar zijn.’
Mijn zusje en ik hebben de hele middag met onze neefjes en nichtjes in de buitenlucht gespeeld, terwijl de groten binnenshuis feestten. Een Eerste Heilige Communie is voor volwassenen altijd een prima aanleiding om het eens flink op een zuipen te zetten.
Ook die pa van ons heeft zich kennelijk niet onbetuigd gelaten, want hij moest door familieleden op zijn NSU geholpen worden. ‘Gig 't, Altje?’
Oom Egbert was de enige die niet lachte om de dronkenschap van mijn vader. ‘Zoude dat nou wel doen, met die twee keinder achterop?’ zei hij. Maar zijn argumenten werden door de familie weggelachen. ‘Zunne kalme weg...’
Hij vroeg of ik een zakdoek bij me had. Ik gaf hem mijn snotlap. Hij deed er wat muntstukken in. Ongeveer zoals een goochelaar het zou doen: in de holte van zijn hand, maar zonder ze definiftief te laten verdwijnen. Hij begon de zakdoek dicht te binden. ‘Straks thuis samen delen,’ zei hij met een knipoog. En om het ons moeilijk te maken legde hij er de ingewikkeldste knopen in. Tot de zakdoek was verworden tot een harde knoedel, die hij in mijn zak stak. Hij gaf me ook nog een zoen.
Ik zat al achterop de brommer en mijn broertje werd tussen
mij en mijn vaders rug in gehesen. We kregen een zetje en reden de poort uit, met mama achter ons aan. Ze passeerde ons al gauw en ging voor ons rijden om het tempo aan te geven.
Sinds hij die NSU heeft, is het mijn vaders gewoonte op stille wegen mijn moeder voort te duwen. Het is verboden en hij riskeert er een bekeuring mee. Zolang we binnen de bebouwde kom zijn ziet hij er vanaf. Tenminste, zo gaat het normaal.
Vanavond is hij niet zoals anders binnen de bebouwde kom de gebruikelijke wiellengte op mijn moeder achtergebleven. De afstand die hij tot haar hield was erg ongelijkmatig. Soms gaf hij gas, passeerde haar en wachtte haar aan het eind van de straat op. Eenmaal reed hij uit ongeduld zelfs een blokje om, wat hij nooit eerder heeft gedaan.
Na een paar keer de Dommel te hebben gekruist wordt de weg via een ophaalbrug over het kanaal heen geleid. Normaal ging mijn vader, na een blik over zijn schouder, pas aan de overkant naast mijn moeder rijden. Hij legde dan een hand op haar rug, mijn moeder trapte nog even mee en hield tenslotte haar voeten stil. Zo verplaatsten vijf mensen zich door de kracht van één hulpmotor.
Vanavond is hij nog vóór we het kanaal bereikt hadden naast mijn moeder gaan rijden om haar voort te duwen. Hij keek niet eens over zijn schouder om te zien of er mogelijk een politiewagen in aantocht was. Mijn moeder heeft geprotesteerd.
‘Nee, je hoeft me niet te duwen. Nu niet. Blijf maar gewoon achter me rijden. Of rij voor mijn part alvast vooruit. Maar geen geduw vandaag. Laat los. Vooruit. Laat los, zeg ik!’
Maar zijn hand bleef op haar rug liggen. De brug stond niet omhoog. De wachter tikte aan zijn pet. We konden gewoon doorrijden naar de overkant, waar de weg zich sterk versmalt.
Als we een auto achter ons horen naderen geeft mijn pa mijn moeder, alvorens achter haar te gaan rijden, een harde duw, zodat ze verderop pas weer hoeft te trappen. Nu blijft hij bij de nadering van een auto naast haar rijden of geeft haar, alvorens gas terug te nemen, een geniepige por die haar gevaarlijk doet slingeren.
Hij draagt zijn jas van zwart imitatieleer. Bedekt door die jas is zijn rug massief als een rotsblok. Er is niets van af te lezen. Mama is blijven protesteren, maar hij laat haar niet meer los. In dat rustige, in zichzelf verzonken landschap vormen we een slingerende, hobbelende mensenkluwen op vier wielen. Alles aan en om ons omarmt elkaar. Mijn vader mijn moeder. Mijn zusje heeft haar armen om mijn moeders middel geslagen en zit dicht tegen haar rug. Ik heb mijn armen onder mijn broertjes oksels door gestoken en houd
| |
| |
met beide handen de imitatieleren ceintuur vast, het kereltje zo voor vallen behoedend. Zelf heeft het de armen tot over de ellebogen in zijn vaders jaszakken gestoken. Zijn hoofdje ligt met een wang tegen die harde rug. Onze blote benen steken in de bromfietstassen en raken elkaar. Om en boven ons staan de bomen met de armen om elkaar heen.
Het motortje van de NSU zingt als water in een ketel.
Voor het eerst dit jaar ben ik zo lang achtereen in de zon geweest. De beginnende avondkilte strijkt over mijn armen en knieën, waarvan de gloeiende huid krimpt tot kippevel. Al mijn donshaartjes staan recht overeind. Vanwege het mooie weer hebben we geen jassen en truien meegenomen. Bovendien was de afspraak om tegen het eind van de middag alweer huiswaarts te keren. Mijn vader was niet tot opstaan te bewegen.
In de fietstassen beginnen mijn benen, die ik niet kan bewegen, stijf en gevoelloos te worden. De riempjes waarmee het canvas aan de bagagedrager is bevestigd drukken in mijn billen. Ik kan niet gaan verzitten: er is geen plaats, ik zit al op het randje, en bovendien... mijn pa heeft maar één hand aan het stuur.
Waar de weg zich in tweeën splitst hebben we zojuist rechts aangehouden. Een kilometer verderop voegt de gespleten weg zich weer tot één geheel samen. Nog voor Nederwetten. Op de oude wegenkaarten blijkt het stuk weg links gerichter. Waarom maken we altijd, ook nu weer, die omweg?
Vreemd genoeg wilde ditmaal mijn vader rechtdoor rijden, maar mijn moeder sloeg automatisch rechtsaf. Zijn hand gleed van haar rug en de brommer slingerde even... hervond toen zijn evenwicht. Snel werd mijn moeder weer ingehaald.
Het zijn sentimentele overwegingen die mijn pa altijd die omweg hebben laten maken. Aan de weg rechts ligt de ruïne van een Nederwettense kerk. Hij heeft tegen het eind van de oorlog onder zwaar artillerievuur gelegen of is door een bom getroffen. Alleen de klokketoren staat er nog, zwaar gehavend, zonder klokken en zonder spits. Door de galmgaten is de hemel te zien. Bij eerdere gelegenheden heeft hij mij er vaak op gewezen, ging er soms zelfs nog langzamer voor rijden. De kerk zoals die eruit moet hebben gezien is mij inmiddels vertrouwder dan de zichtbare ruïne.
Maar er is nog iets: in de buurt van die kerk, waar in '44 zwaar gevochten is, zijn kort na de bevrijding van het Zuiden twee jeugdvrienden van hem omgekomen. De jongens die ‘alles demonteerden’. Ze waren met hun drieën onafscheidelijk, demonteerden alles, en juist die dag was Albert niet van de partij geweest. Van de 57,5 kilo die de ene jongen had gewogen waren er krap veertig teruggevonden en de ander, een dikkerdje van tachtig, was in de kist nog goed voor 56 kilo en een paar ons. Wat niet werd bijeengeveegd was aan de voet van die toren tot stof vergaan.
Waarom anders dan tot hun nagedachtenis maakte hij altijd die omweg? Dat hij nu rechtdoor heeft willen rijden belooft niet veel goeds. Het kan niets anders betekenen dan dat hij in Son de smaak te pakken heeft gekregen en in Geldrop zo gauw mogelijk zijn kinderen wil afleveren om nog even de kroeg in te gaan. Drank maakt hem onverschillig niet alleen voor de beminde levenden... zelfs voor de dierbare doden.
Als hij zijn hand met gespreide vingers weer tegen de rug van mijn moeder heeft geplant, begint zij opnieuw te protesteren - zacht ditmaal, om hem niet te provoceren. Smekend klinkt het: ‘Bert... 't is ècht niet nodig, Bert. Je hebt er 'n paar op en... volgende keer maar weer. Toe nou. Je hebt twee kinderen achterop.’
Daar is de ruïne al.
‘Lig nou toch nie te zeveren...’ hoor ik mijn vaders dronkemansstem. ‘En dan hèb ik 'r 'n par op... wâ dan nog? Dachte nou echt dè'k nie kon rijen? Meid, mî losse hâ-ând nog wel.’
‘Als je dat maar uit die botte harses laat, idioot!’
‘Kiek dan!’ En kennelijk laat die ene hand van 'm het stuur daadwerkelijk even los, want mijn moeder roept: ‘Man, ben je wel goed wijs? Je hebt twee kinderen achterop!’
‘Zeg nòg 's dè'k 't nie kan. Zeg 't dan. Kom op. Nou?’
‘Ik zeg niks. Ik zeg alleen dat je twee kinderen achterop hebt.’
‘Kiek dan! Kiek dan...!’ Terwijl zijn rechterhand op mijn moeders rug blijft liggen, zie ik zijn linkerarm telkens even omhoog gaan en steeds een tijdsfractie langer vrij in de lucht hangen. ‘Kiek dan... Ik ken meer dan gij denkt. Vul meer. Kiek dan... Ik rij desnoods mî loss' hâ-ând nor Geldrup.’
Mama kijkt nu steeds panischer van het stuur naar de weg vóór zich en van de weg naar het stuur.
‘Zeg dan dè'k 't niet durf...! Zég 't dan, godverdomme!’
‘Nee, dat zeg ik niet. Laat me los. Denk om de kinderen.’
‘Kiek dan! Kiek dan!’
't Volgend moment is de aarde, die al die tijd bezig is geweest zich onmerkbaar langzaam van de zon te verwijderen, een kwartslag ineens gedraaid. En staat meteen stil ook.
Tijdens die ondeelbare draai is een geluid te horen geweest als van een leeg conservenblik dat met één voetstamp wordt vertrapt.
De weg heeft zich naar ons opgericht als een muur en ons een enorme dreun verkocht en daar staan we nu: dicht opeengepakt plat tegen die muur aangedrukt.
| |
| |
Maar met een kracht even groot als die me heeft neergedrukt veer ik weer terug - een tennisbal tegen een blinde muur geslagen - en vlieg op mijn moeder toe. Ze staat bevroren naast haar fiets en kijkt met een soort doodshoofd over haar schouder. Mijn zusje zit nog op de bagagedrager, zich vasthoudend aan het zadel, angstig omkijkend. Met gespreide armen suis ik op mijn moeder af en wat ik gil kan voor eeuwig tegen mij gebruikt worden.
‘Moesje! Moesje! Ik heb gelukkig niks!’
Het is haar blik die het uur van de waarheid luidt, want vanuit het bleke gezicht met de blauwe lippen kijken de ogen rakelings over mij heen naar het hoopje ellende dat ik in mijn hysterische opluchting aan zijn lot heb overgelaten. Als een vlieg tegen glas bots ik tegen die blik van haar op en vlak voor haar kom ik abrupt tot staan.
Versuft draai ik mij op mijn hakken om en kijk met haar mee.
Daar ligt mijn vader, zijn gezicht van ons afgekeerd. Zijn bovenlichaam heeft zich mèt het bromfietsstuur een halve slag omgedraaid. Hij moet nog hebben geprobeerd het met beide handen vast te grijpen en te bedwingen.
Vanachter die roerloze kolos in imitatieleer komt nu mijn broertje te voorschijn geklauterd, huilend het linkerarmpje verdraaiend om de schaafwond aan de elleboog op te nemen. Bij het zien van de rauwe plek begint het kind nog harder te schreeuwen. Geen oog van die gestrekte arm afhoudend komt het struikelend en zich zijwaarts bewegend als een krab op ons toe.
Papa blijft liggen waar hij ligt. (Waar bleef de auto die hem de genadewals moest geven, opdat hij zich niet opnieuw in onze levens zou mengen? Die werd kilometers terug opgehouden aan de kanaalbrug, die omhoog stond teneinde een Belgische aak door te laten. Want ik had nog een lang gevecht met die pa van mij voor de boeg. Het was een boot met grote diepgang, die tergend langzaam voer. De bestuurder van de auto was uitgestapt en liep met zijn handen in zijn zakken ongeduldig om zijn auto heen. Hij droeg een zonnebril en een zijden shawltje; zijn autohandschoenen lagen op zijn zetel. ‘Godverdomme, altijd hetzelfde gekloot hier,’ mopperde hij. Hij wist niet dat hij verderop nog langer opgehouden had kunnen worden. Toen hij eindelijk wegreed, handschoentjes weer aan, tikte de brugwachter glimlachend aan zijn pet.)
Rillend staan we daar met ons vieren bij elkaar en staren naar dat bewegingloze zwarte lichaam, dat met één been onder de brommer ligt. Het hoofd heeft zich bij de val diep in de kraag teruggetrokken. Alleen die bleke plek op de kruin, waar het al kaal wordt, is zichtbaar. Niemand zegt iets. In mijn keel voel ik de verschrikkelijke woorden branden die ik zojuist gegild heb.
‘Vooruit,’ zegt eindelijk mijn moeder. ‘Albert, doe iets. Ga eens naar je vader... kijken hoe 't met 'm is. Vlug dan. 't Is je vader.’
Ze geeft me zo'n harde por in de rug, dat ik om mijn evenwicht niet te verliezen wel een stap voorwaarts moet doen.
Aan de overkant van de weg staat nog altijd het houten schuurtje waar we eens met ons vijven voor de regen hebben geschuild. Niet binnen, want de deur zat met kettingen en hangsloten dicht, maar aan de buitenkant, tegen de wanden aangedrukt. Het is niet meer als opslagruimte van gereedschappen in gebruik, maar doet al jaren dienst als reclamezuil.
Terwijl we zo naar onze gevelde kostwinner staan te kijken glijdt de schaduw van een boom van het keetje af. Het laatste zonlicht boort zich in twee hagelwitte aanplakbiljetten die in blauwe letters een wielerconcours aankondigen. Onwillekeurig kijken we alle vier even op naar die verblindende vlek. De biljetten zijn over de schilferige resten van verjaarde berichten heengeplakt. Het allereerste affiche dat me er opviel kondigde een circus aan. Er zijn nog fragmenten van de optredende dieren te zien. Onder meer een nog bijna gave schimmel met een pluim op zijn hoofd.
Het huisje heeft geen vensters. Wel is in het dak een vierkante opening uitgespaard, waar ik in vroeger jaren, als we er voorbij kwamen, altijd de kop en de lange nek van een giraffe verwachtte te zien verschijnen.
Er komt nu enige beweging in het zwarte blok. Mijn vader richt zich op - eerst op een elleboog, dan op zijn gestrekte arm. Hij zit op zijn knieën en laat wat bloederig speeksel vallen. Eenmaal rechtop begint hij om zijn brommer heen te strompelen. Hij zwenkt om het achterwiel heen en pas dan krijgen we zijn gezicht te zien. Voorzover het niet met bloed is bedekt, is het asgrauw. Hij bukt zich moeizaam naar zijn brommer en begint het gevaarte overeind te sjorren.
‘Laat dat ding nu maar liggen,’ snauwt mijn moeder. ‘Doe liever eerst iets aan dat bakkes.’
Gedwee laat de man het rijwiel weer zakken en wankelt naar de dichtstbijzijnde boom. Hij tast voor zich uit met zijn hand die een paar maal langs de bast afglijdt voordat hij houvast vindt. Zo blijft hij tegen de stam staan leunen. Het bloed rolt in dikke droppen van zijn gezicht op zijn jas, waar ze nog een eind doorrollen, want dat namaakleer absorbeert niet.
Zijn vrije hand steekt hij in zijn zak. Ik zie hem beven door de stijve stof heen. Als hij niet vindt wat hij zoekt, begint hij onhandig als een eenarmige zijn jas los te gespen. Hij vordert langzaam, terwijl het bloed steeds overvloediger van zijn
| |
| |
gezicht lekt.
‘Een zakdoek,’ zegt mijn moeder, die kennelijk begrijpt waarnaar hij op zoek is. Wie heeft er een zakdoek voor z'n vader? Nou, komt er nog wat van?’ Niemand heeft een zakdoek. ‘We hebben er thuis honderden. En uitgerekend nu...’
Maar dan breng ik de zakdoek te voorschijn die door oom Egbert is omgetoverd in één grote knoop.
‘Openmaken,’ gebiedt mijn moeder.
Ik breek er mijn nagels op, ik gebruik mijn tanden, maar na elke ontwarde knoop is er een volgende. Mijn vingers trillen. ‘Wat had je allemaal te onthouden,’ snauwt mijn moeder, ‘dat er zoveel knopen in moesten? Goede daden zeker. In niets kun je op jullie rekenen. In letterlijk niets.’
‘Oom Egbert heeft ze d'r in gedaan. Voor de grap.’
Mijn vader heeft moeite zich op de been te houden. Hij knikt af en toe door zijn knieën. Zijn nagels krassen langs de bast van de boom. Nog drie strikken.
‘Ik ben ziek,’ zegt hij, neemt zijn gebit uit zijn mond en braakt van ons afgekeerd in de berm. Bij het kokhalzen springt het bloed in druppels van zijn gezicht.
Als het voorbij is, steekt hij de prothese in zijn zak en leunt ruggelings tegen de boom. Zijn gezicht met de weggedraaide ogen lijkt nu op dat van een overdreven lijdende Christus die in gips uitgevoerd op een driesprong aan een gebeitst kruis hangt.
En nog heeft hij alle vernedering niet gehad.
‘Ik ben ziek,’ herhaalt hij. ‘Ik moet...’
‘Maar niet hier,’ bitst mijn moeder. ‘Niet waar de kinderen bij zijn. Ga maar 't veld in. Ginds is een sloot.’
De laatste knoop springt los en oom Egberts kleingeld rolt over de keien. Mijn zusje knielt onmiddellijk neer om het op te rapen. Ik overhandig mijn vader de veel te kleine zakdoek, waarmee hij zijn gezicht begint te betten terwijl hij over het prikkeldraad stapt en het weiland in loopt.
Hij steekt zigzaggend de immense schaduw van de toren over en begeeft zich dan in het laatste zonlicht, waaraan zich daar een paard te goed staat te doen. De zwarte staart hangt geen ogenblik stil. Onophoudelijk ranselt het de billen en de rug om zich de vliegen van het lijf te houden. Gelaten als een christelijke zelfkastijder of een Fin die zich gereedmaakt voor de sauna. Als mijn vader voorbij komt, schudt het paard de manen. Maar het blijft staan, met alle vier de benen stevig op de grond.
We zien hem heftig naar het paard gebaren, maar dan begrijp ik dat hij de vliegen verjaagt die op zijn bebloede gezicht afkomen.
Het bosje waarnaar hij op weg is ligt halverwege de sloot die haaks op de weg staat. Als hij het bereikt heeft duikt hij de struiken in, maar verdwijnt niet geheel. 't Is het allerprilste begin van mei: ze staan nog niet ten volle in het blad. Door de dunne takken heen blijven zijn omtrekken zichtbaar. Hij laat zijn broek zakken en hurkt neer. We zien zijn weerloos bleke billen.
Het paard staat nu roerloos. De staart hangt stil. Mogelijk heeft mijn vader alle vliegen naar zich toe getrokken.
Als hij zich uit zijn gehurkte houding opricht, trekt hij niet meteen zijn broek weer op. Met gekluisterde voeten scharrelt hij rond tussen de struiken. Misschien zoekt hij een oude krant. Hij vindt er geen en trekt dan handenvol gras uit de grond.
Nu hij terug komt gestrompeld gaat de zon net onder. Op de achtergrond staat de toren dreigend en somber. Een vogel vliegt een galmgat in. Het paard schraapt met een hoef over de grond en briest.
Het bloed op mijn pa's gezicht is goeddeels gestold en donker geworden. Het vormt twee paarsrode konen op zijn wangen. Ook z'n neus en kin zijn beschadigd.
Hij neemt zijn brommer op en bekijkt hem van alle kanten. Flink wat blikschade. Hij probeert te starten, wat zowaar nog lukt ook. Mijn moeder neemt de twee jongste kinderen achterop en gebiedt mij weer op en in de fietstassen plaats te nemen.
‘Je rijdt nu naar huis,’ beveelt ze mijn pa, ‘en niet te hard. Begrepen?’
Hij knikt. We rijden weg. Ik zit achter hem; hij heeft een luchtje bij zich. Hij houdt de zakdoek opengevouwen tegen zijn gezicht gedrukt. Meer als een sluier om zijn schaamte mee te bedekken dan als een doekje tegen het bloeden. Maar het vod is te klein. Een kinderzakdoek met een sprookjesmotief. In Nederwetten en in Nuenen, en later in Geldrop, blijven de mensen staan om ons na te kijken. Zo rijden we huiswaarts, ieder met onze eigen schaamte. Hij met de zijne, ik met de mijne. ‘Moesje! Moesje! Ik heb gelukkig niks!’
|
|