[De vertellingen van een verloren dag (vervolg)]
paar mummelende bejaarden, toe bij het lossen van een vissersboot. Kolossale, dikbuikige vissen worden een voor een opgegooid en opgevangen, een levende ketting van handen die eindigt in een diepe kar met ijs. Ze zijn hard en glad als natte keien. Rigor mortis. Wanneer de laatste vis in de kar verdwenen is, blijft er op het dek een dikke gelei van bloed en slijm achter.
Hij neemt de weg naar Villefranche, bestijgt de duizend treden naar de Mont Boron. Hoevelen zijn hem voorgegaan? Het treegewijze pad dateert, leest hij op een bord, uit de tijd van de Romeinen. Cypressen, oleander, zwaargeurende mimosa. ‘Wat een paradijsje.’ Hof van Eden. ‘Of van heden?’ Klopt dat? Ja, dat klopt.
In het voorbijgaan taxeert hij de villa's die tegen de helling gebouwd zijn, schat de omvang van de tuinen, inspekteert de staat van onderhoud. Gesteld dat ik er eentje zou kopen, welke zou ik nemen? Een visioen: daar staat hij, lang en slank, in een perfect gesneden smoking. Lang en slank? Hij is niet lang en slank. Niettemin: daar staat hij, op dat bordes daar. De avond valt. Achter alle ramen van het huis brandt licht. Geluid van vele stemmen. Muziek. Een grote auto zweeft geruisloos dichterbij. Hij daalt af. De auto stopt. Hij opent het portier, buigt zich, fluistert: ‘eindelijk, daar ben je...’
Hij luncht op het terras van een uitspanning, gelegen op de top, met uitzicht over zee en stad. In de verte: zijn hotel. De gewaarwording op hetzelfde moment ook dáár te zijn, onder een parasol op het terras, genietend van een lunch die wel wat beter is dan deze. Ook die ander, op dát terras, heeft de ogen opgeslagen. In de verte: Mont Boron. Maar die ander weet niet dat hij dáár is. Want die ander is hier nooit geweest... Hij steekt een sigaar op, niet ontevreden over zichzelf en over die gedachtengang. Want hij heeft er toch maar mooi een fikse wandeling opzitten, in tegenstelling tot die ander...
De terugtocht verlengt hij door een ruime omweg te maken, uitmondend in een oud stadsgedeelte, dat eerder Oosteuropees aandoet dan Frans. Zelfs die konstatering verlamt hem een moment. Wirwar van steegjes. Zwaarbeladen waslijnen overdwars. Grauwe wanden die in de hoogte overneigen onder dat gewicht. Fluisterende schimmen in het schemer van onverlichte winkeltjes met open pui. Al die baarden... Ja, nou èn? - Weet je wat wij gaan doen? Wij gaan een mooie sigarettenkoker voor jou kopen.
In een antiekzaakje vindt hij er een die weliswaar dof en gebutst is, maar gesierd wordt door twee initialen, een P, een M, kunstig gegraveerd. Pro Memorie... Verder lopend vermaakt hij zich met de vraag welke voornaam hij zich voor die P gaat kiezen. Na een drogisterij te zijn binnengegaan, waar hij bij gebrek aan vocabulaire zijn wens met poetsende bewegingen kenbaar maakt, keert hij terug naar zijn hotel. Kwart voor vijf. Alweer bijna tijd om een aperitief te gaan gebruiken.
Op zijn kamer poetst hij de koker tot hij zich erin kan spiegelen. Hij vult hem en steekt hem op zak. Die hèb ik. Iets is meer dan niets. ‘Wie amper één dag oud is, die hééft nog niet zoveel.’ - Dat zinnetje, waarvan hij het gevoel heeft het een keer gelezen te hebben, zal hem die avond, compleet met die nadrukkelijke accenten, als een eentonig refrein door het hoofd blijven spelen.
Hij leest de avondedities van de kranten (Andrej Gromyko benoemd tot Russisch ambassadeur in Washington; Arthur Axmann, voormalig leider van de Hitlerjugend gearresteerd; Duitse universiteiten broeihaarden van reactie; studenten boycotten muziek van ‘jood’ Mendelssohn; Neurenbergse tribunaal wordt ‘propaganda van triomfantelijk lachende overwinnaar’ genoemd; Von Ribbentrop veinst onwetendheid: ‘ik heb het niet geweten’), en gaat dineren in het restaurant. Hij krijgt hetzelfde tafeltje toegewezen als de vorige dag, en moet zich bedwingen niet precies hetzelfde te bestellen.
Aan het tafeltje tegenover het zijne zit een verliefd paartje. Dat is vervelend. Daar hoort iemand te zitten die verdiept is in een boek.
Half elf: hij laat zich naar het casino van Monte Carlo rijden, met het voornemen het kapitaaltje dat hij van plan is in fiches om te zetten, in recordtijd van de hand te doen. Om te voelen hoe dat voelt. Twee uur later heeft hij het verdrievoudigd, en wat hij voelt is onverschilligheid. Wie amper één dag oud is... - zeg, hou op! Hij schuift de berg fiches, inzet plus winst, op zwart. Het wordt zwart. Hij schuift ze naar rood. Het wordt rood. Hij laat ze liggen op rood. Het wordt zwart, en het resultaat blijft onverschilligheid. Hij geeft de croupier een knipoog en verdwijnt.
Die nacht bestrijdt hij zijn slapeloosheid suksesvol met cognac, zijn kater de volgende ochtend minder suksesvol met glazen mineraalwater en een Engels ontbijt.
Hij maakt dezelfde wandeling naar de Mont Boron. Begroet herkenningspunten alsof het oude bekenden zijn. Luncht op het terras, waar het op hinderlijke wijze drukker is dan de dag ervoor. Werpt een blik op het hotel in de verte. Maar die ander zit daar niet, dit keer. Die ander heeft, met niets in het hoofd dan het gedachteloos vullen van een dag, dezelfde wandeling gemaakt als hij. Want alles moet hetzelfde zijn, doel in zichzelf, zonder verwijzingen. Een neutraal, gevoelloos verglijdend nu, zonder toekomst omdat er geen verleden is.
Hij eet. Hij drinkt. Hij ziet en hoort - onvermijdelijk is dat.