[De vertellingen van een verloren dag (vervolg)]
Kelners komen geruisloos van alle kanten aangesneld. Exit door de achterdeur - met zachte drang of harde hand. Omdat hij een aanblik biedt die men in het restaurant van een luxehotel niet gewend is te verdragen.
Nee niets, natuurlijk niet. De gerant neigt, hij begeleidt hem naar zijn tafel, schuift zijn stoel aan, en hij zit. Dat is vlekkeloos verlopen.
Het restaurant is gelukkig matig bezet: wat bejaarde wintergasten, zakenlieden, een echtpaar met twee voorbeeldig opgevoede jonge kinderen, een geüniformeerde hoge Piet in het gezelschap van een iets te jonge dame, en, aan de tafel tegenover de zijne, een blondharige leeftijdsgenoot die, terwijl hij machinaal zijn soep lepelt, volhardt in zijn lektuur. Mann's Zauberberg, hij herkent de band.
In hotel Negresco blijkt voedseldistributie een onbekend begrip. Hij bestelt een compleet menu, niet omdat hij honger heeft, maar om het zo lang mogelijk te laten duren. Langzaam heeft hij gegeten, zonder veel smaak, mes en vork hanterend met een chirurgische precisie. Tussen de gangen door heeft hij beheerst zijn benen over elkaar geslagen en zijn kin op zijn gevouwen handen laten rusten. Hij heeft om zich heen gekeken met de kalme blik van iemand die in innerlijke rust verkeert. ‘Ze stoppen eten in hun hoofd’ - die gedachte heeft hij meteen verdreven door zich te bedienen van een sigaret. Dus denkt hij niet - want rookt hij. ‘Morgen ga ik mezelf een zilveren sigarettenkoker cadeau doen.’ Dat is geen denken, dat is formuleren, juist om niet te hoeven denken. Cadeau doen. Cadeau doen. - Want heb ik teveel gedronken? Nee, de fles is nog voor ruim eenderde vol. Heb ik een boer gelaten of een scheet? Ook niet. Zelfs geen binnensmonds oprispinkje of heimelijk windje is me ontsnapt. Ook heb ik niet in mijn bord gespuugd. Niet in neus of oor gepeuterd, dus ook het produkt niet geinspekteerd, onder de nagel van duim of pink. En toen de leeftijdsgenoot bij het aansnijden van zijn côtelette suisse dodelijk getroffen werd door opspattend vet - ben ik toen in lachen uitgebarsten? Nee, ik heb mijn blik discreet afgewend, zoals het hoort. Ik ben niet op de tafel geklommen, heb mijn broek niet laten zakken, heb geen obscene taal uitgeslagen, die kelner geen beentje gelicht - al had hij het verdiend. En toen ik zag dat de hand van die operettegeneraal onder de cafel tastte naar de knie van zijn tafelgenote ben ik niet opgestaan en heb ik hem de Hitlergroet niet gebracht. Ik heb geen glas wijn uitgegoten in het décolleté van die iets te jonge dame, de kinderen van het echtpaar niet met een dessertlepeltje de ogen uitgewipt, ik heb me beschaafd gedragen zoals men zich beschaafd gedraagt. - Dat is namelijk de reden van
zijn komst. Daarvoor is hij hier. Omdat er hier op hem gelet wordt. Hier dient hij te weten hoe hij kijken, lopen moet. Hier bestaat hij uitsluitend nog in zijn gedrag.
Het is tegen half twaalf wanneer hij zich neuriënd - neuriënd omdat hij weet wat hij gaat doen - naar de bar van het hotel begeeft. Hij bestelt een bruine rum, niet omdat dat het sterkste in huis is - want dat weet hij niet -, maar omdat hij nooit eerder bruine rum gedronken heeft. Afgezien van de leeftijdsgenoot die, nu gehuld in blazer, verdiept is in zijn boek en bier drinkt, is hij de enige klant. - Hij zou hem aan kunnen spreken, een gesprek kunnen beginnen: ‘bevalt het u, dat boek ...?’ Maar hij volhardt, nippend aan de rum die zijn slokdarm in een aangename gloed zet, in zwijgen. Praten, converseren, zonder te schrikken van zijn eigen onzekere stem, zonder de angst door te zullen slaan - alsof er dan toch werkelijk iets te bekennen valt... Ook dat zal komen.
Hij bestelt hetzelfde, en de in een gestreept vestje gestoken barkeeper ziet er aanleiding in om nieuwsgierig te informeren of hij misschien een Duitser is. Geen Duitser, antwoordt hij met tegenzin, onwillekeurig overschakelend op Engels, omdat zijn aksent vermoedelijk die vraag heeft uitgelokt. Zwitser dan? - Ook de ander bedient zich nu, niet weinig trots, van Engels. Nee, geen Zwitser. Hollander, maar wel in Zwitserland woonachtig geweest, de laatste jaren. Gevlucht? Nee, zat er toevallig al. Wat een geluksvogel is hij! Geluksvogel, inderdaad. ‘It was terrible here, sir’. Hij antwoordt met een gebaar van: 't is algemeen bekend, en geeft, door zich half af te wenden, te kennen dat wat hem betreft het onderhoud geëindigd is.
Na het tweede glas zonder verdere tegenslag leeggedronken te hebben, gaat hij naar zijn kamer - waarbij het neuriën achterwege blijft. Hij opent de deuren naar het balkon. De boulevard is uitgestorven. Nachtwind. Het droge geritsel van de leerachtige palmbladeren die hij, wanneer hij zich uitrekt, aan zou kunnen raken. Geruis van branding, tikken van kiezels. De sikkel van de maan. Sterren. En verder? Een hondje dat voorbij komt, keurig op het trottoir, en op een holletje om de hoek verdwijnt, de neus aan de grond. Nog meer? Een gedachte die zich aan hem opdringt: de gedachte geruisloos naar beneden te gaan, naar buiten, op zijn tenen, en, gekleed als hij is, de zee in te lopen, kaarsrecht, in een beheerst wandeltempo, dieper en dieper, tot de waterspiegel zich boven zijn hoofd gesloten heeft... Hij huivert van de kilte die onder zijn kleren kruipt. Dan zegt hij in zichzelf: hier ben ik. En: ik ben hier. Mijn eerste dag.
Hij trekt de gordijnen dicht, kleedt zich uit, merkt dat hij aan alles gedacht heeft behalve aan pyjama's, en kruipt naakt tussen de koele, stijfgesteven lakens. Zijn lichaam is zo zwaar dat het verbazing wekt dat het bed niet onderzijn last bezwijkt. Hij trekt het licht uit, sluit zijn ogen, en zegt in zichzelf: nu gaan we slapen. Slapen? Hij? Toen?