[Nummer 6]
Dirk Ayelt Kooiman
De vertellingen van een verloren dag
Negende vertelling
De geschiedenis die deze kleine man me vertelde is wel een van de merkwaardigste die ik ooit gehoord heb.
Hij was geboren in 1913 in Amsterdam, als oudste zoon van een fabrikant van oliën en vetten; zijn geboortehuis lag op een steenworp afstand van het mijne, we bezochten, door drieëndertig jaren tijds gescheiden, dezelfde middelbare school - zij het hij langer en met meer sukses. Na het voltooien van zijn studie chemie vertrok hij, alvorens, zoals in de bedoeling lag, te trouwen en zijn vader op te volgen in het familiebedrijf, voor een stageperiode naar het Zwitserse Bazel. Daar bevond hij zich toen de oorlog uitbrak, en hij bleef er, al snel verstoken van kontakt met zijn verwanten, de daaropvolgende jaren. Na de Duitse capitulatie keerde hij bij eerste gelegenheid terug naar het vaderland, om tot de ontdekking te komen dat zijn voltallige familie, zowel als zijn verloofde, gedeporteerd, ‘umgesiedelt’ waren, en niet meer teruggekomen. Het ouderlijk huis was leeggehaald, tot het hout van vloeren en raamkozijnen toe. Het enige dat men onberoerd had gelaten waren de roestige kachels in de kelder. Er viel uit af te leiden dat een en ander tijdens de zomermaanden moest hebben plaatsgevonden.
Aanvankelijk vanuit de hoofdstad opererend, later reizend door een nasmeulend Midden-Europa, ondernam hij een vruchteloze zoekaktie. Overal was hij geweest, meest liftend met Rode Kruistransporten, oostwaarts, tegen de richting in, alsof hij zo werkelijk terug kon gaan in de tijd, om de sporen van een apocalyps in ogenschouw te nemen die nog amper door gras en onkruid aan de blik onttrokken werden. Dat dit fanatiek onder ogen willen zien het karakter van een boetedoening had, was hem pas later ingevallen.
Ten slotte viel er weinig anders vast te stellen dan dat het enige dat hem restte hijzelf was, plus een immense erfenis die zich op deze enige overlevende gecumuleerd had.
Na zijn zaken afgehandeld te hebben, fabriek en huis werden van de hand gedaan, keerde hij het vaderland voorgoed de rug toe. Terug in Bazel zegde hij de huur van zijn woning op, stuurde een kopie van de sleutel naar een liefdadige instelling, vergezeld van een briefje dat het huis leeggehaald kon worden. Hij kocht een koffer en een beperkte nieuwe garderobe, twee identieke paren schoenen, toiletartikelen, en, zich erover verbazend met hoe weinig een mens toe kan in het leven, een treinkaartje naar Nice. Daar arriveerde hij nog diezelfde dag, vroeg in de avond, met, afgezien van het zojuist aangeschafte, niets in zijn bezit dan een paspoort - eigendom van het Koninkrijk der Nederlanden.
Het temperatuurverschil was opmerkelijk geweest en had, in kombinatie met de drukte op het kleine stationsplein, een drukte die hem om de een of andere reden als uiterst mediterraan voorkwam, ondanks alles een vleugje vakantiestemming bij hem opgewekt. Vakantie? Hij? Toen?
Hoewel nog vroeg in het voorjaar (begin april), was de avond zwoel als na een zomerdag, al zou het dan wel, realiseerde hij zich, een zomerdag geweest zijn naar noordelijker norm.
Hij staat roerloos, de koffer tussen zijn voeten, aan de rand van het bordes van het stationsgebouw, en zegt in zichzelf: wanneer het nu zou regenen zou de damp van het plaveisel slaan. ‘Maar het regent immers niet.’ Nee, het regent niet. Vanuit de gammele taxi vormt hij zich een beeld van de stad, met eenzelfde nieuwsgierigheid als waarmee hij gedurende de treinreis urenlang zonder te bewegen het landschap aan zich voorbij heeft laten trekken: alsof alles nieuw was en voor het eerst gezien, alsof de wereld zojuist geschapen was, kompleet met de illusie van een particulier verleden en van geschiedenis. In deze stad is hij overigens in werkelijkheid nooit eerder geweest.
Vrijwel onophoudelijk claxonnerend baant de auto, scheef in de veren hangend als een bejaarde die steunt op zijn stok, zich een weg door het drukke verkeer. Veel Engelse kentekenplaten. Zo-zo. Sommige winkels zijn nog open. Huisvrouwen doen er nog even snel inkopen voor het avond-