Een andere man
Ik was blad aan het harken toen oom Halley zich aan mij voorstelde. Hij zei dat hij vernoemd was naar de komeet - zijn moeder was er zo bang van geworden dat ze hem te vroeg ter wereld had gebracht. Ik dacht aan Hobbes, die overhaast geboren was door angst voor de spaanse Armada, en daarom geloofde ik dat oom Halley de filosoof eer betoonde, hoewel oom Halley een leugenaar is en geen honderdnegenentwintig, noch drieenvijftig, zoals hij zou moeten zijn. Die herfst hadden de bladeren zich aan de bomen opgebrand, de uiteinden van de bladeren waren omgekruld en nu zwermden ze rumoerig over straat en braken in de tanden van mijn hark. Oom Halley was zelf (net als mevrouw Desmond en de geschiedenis in het algemeen) zowel doof als onverzoenlijk en hij dreef me voor zich uit, zijn keldertrap af, naar een kamer die hij bestemd had voor stapels kranten die reikten tot aan het plafond, dozen vol brochures, brieven, programma's, rekken vol fotoalbums, knipselboeken, bundels opgerolde affiches en kaarten, vlaggen en wimpels en scheve stapels stoffige tijdschriften op het gebied van auto's en de christelijke ethiek. Ik zag een vogelkooi, een bord met vlinders, een jachthoorn, een verdroogde strohoed en allerlei kwasten die aan een staande kapstok waren gebonden. Hij was nog steeds in het bezit van de stuurknuppel van zijn eerste auto, een linnen stofjas, autohandschoenen en autobril, zaken die allemaal tentoongesteld waren. Aan de muur hingen foto's van hemzelf, van zijn vrienden en zijn verschillende automobielen. Ik zag een granaat uit de eerste wereldoorlog, een plaatopname van ‘Ramona’ die door het gaatje tegen een stijl gespijkerd was, wandelstokken en bizarre parasols, allerlei schoenen (zijn babyschoentjes met gebroken hielstukken werden bedroefd onder mijn neus gehouden - hij had ze niet in brons laten gieten, maar misschien zou hij dat nog laten doen voor hij stierf, zei hij), talloze dozen vol medailles, speldjes, kralen, kleinodiën,
speeldingetjes en sleutels (ik kon het allemaal niet goed zien - ze vloeiden als juwelen langs zijn handpalmen), stadsgezichten van toen er alleen een pad bij het station was, een helgekleurde aardbol met een deuk in Polen, antieke geweren, riemgespen, knopen, gedenkborden en koppen met schotels (ik kan het me niet allemaal herinneren - ik wil het ook niet), maar ik weet nog hoe beschaamd, hoe onbeschoft, hoe plotseling ik wegvluchtte, met een goed verhaal in mijn mond maar dood in mijn neusgaten; en hoe ik vervolgens het blad verbrandde, druk, rechtschapen, alsof ik de wereld zuiverde van haar jaren. Ik vraag me nog steeds af of deze stad - het leven hier, nu ook mijn leven - eigenlijk geen grammofoonplaat is, zoals het plaatje van ‘Ramona’ dat ik als kind slingerend afdraaide op de mahoniehouten victrola van mijn grootmoeder, eenzame regenachtige dagen lang.