Huis, mijn adem en raam
Mijn raam is een graf en alles wat erin zit is dood. Er valt geen sneeuw. Er is geen nevel. Het is niet stil, niet roerloos. De beelden erin zijn geen dier dat wacht, want beweging is geen bewijs. Ik heb de zee gezien bij doodtij, het leven spoorloos door een lichaam zien borrelen, met sferen die even ondoordringbaar waren als bellen in mineraalwater. De hoer loopt klik-klak haar ronde af. Bladeren schommelen. Gras wuift. Een vogel tjilpt, pikt in de grond. Een ronddraaiend autowiel blijft zijn starre spaken houden. Deze beelden zijn stenen, gedenkstenen. Onder deze zee ligt zee; god geve haar rust... rust aan de wereld achter mijn raam, aan mij voor mijn spiegelbeeld, boven deze bladzijde, mijn schaduw. De dood is niet zo roerloos, zo stil, want stilte vooronderstelt stilvallen, roerloosheid vooronderstelt halthouden, inhouden; want de dood is tijd in een klok, zoals meneer Teek, elektrisch... zoals wind door een opwindbare dichter. En mijn floers drijft naar zichtbaar tegen het glas, benevelt zijn land en besmeurt mijzelf. Langzaam rijst 's ochtends de mist van de velden. Niemand zou nu zeggen: de aarde gooit haar dekens af; zij staat op uit de slaap. Waarom is dat een dwaas gevoel? Het beeld is te grieks. Vroeger staarde ik je zo wellustig aan dat je lichaam ervan ging blozen. Stel je voor: verbaas je erover: dat mijn ogen zulk een bloei teweeg konden brengen. Ach mijn vriend, je gezicht is bleek, het weer is bewolkt; er is een straat door je kin gehouwen, kale bomen doen niets, huizen schieten wortel in hun rechthoeken, er staat een torenspits in je hoofd. Je praat over liefhebben; geef me eens een kus. De ruit is koud. Op ijzige ochtenden komt de mist me begroeten (zoals jij altijd deed); de schuren en andere gebouwen lijken door hun dreiging eerder tastbaar dan spookachtig, alsof ze in zichzelf groeiden terwijl ik toekeek (zoals jij altijd deed). O mijn nadering zal wel geleken hebben op adem in een rubber aap. Hoewel de mist de bomen soms vervaagt, drijft
's ochtends toch sereen hun spiegelbeeld op de rivier, op de weg langs de Wabash, het beredeneert de oevers, de regelmatige esdoornrijen. Magisch helt de wereld over. Elk woord van mij wordt omgekeerd, verkeert in zijn spiegelbeeld - en mij overkomt hetzelfde. Zo hield ik jou in mijn armen. Je was volkomen voorlopig, onderworpen aan mijn verandering. Ik kon je boezem opblazen met een kus, je huid met tederheid gladstrijken, je vagina van binnenuit binnendringen en mijn liefde als een nieuw geslacht laten opkomen. De ruit is koud. Eerlijkheid is koud, mijn binnenminnaar. Door de mist heen ziet de zon eruit als een pruim aan de hemelboom of een blauwe plek op de heuvel van je buik. Welk van de twee? Het gras kruipt onder de vorst. Niet erg sierlijk ontmoeten we elkaar op dit raam, de wereld en ik, zwemmers van het glas; en we zijn verkeerd om naar elkaar toegedraaid, want de wereld lijkt binnen. De wereld - wat is dat woord groots, momumentaal, ernstig en dodelijk: de wereld, mijn huis en poëzie. Alle dichters hebben hun binnenminnaars. Dit piemeltje, alles waarmee ik beslagen ben, is niet van mij. Het is zijn eigendom dat hij door wat vrouwelijk aan mij is heeft geduwd om dit neer te zetten. Deze houten huizen op hun pleinen, grijze straten, neergevallen trottoirs, staande bomen, sentimenteel heb ik jouw naam geschreven door de adem in de lucht die witter wordt, in bleke vogels: door hem bestaan ze nu in mij. Ik staarde zo intens... Een struik in de opwinding van zijn rozen had niet zo prachtig kunnen bloeien als jij toen. Zo zou ik graag naar deze bladzijde kijken. Want dat is poëzie: binnen te laten gebeuren, te veranderen.