Plaats
Lag het maar aan het weer. Het werpt ons op onszelf terug - een ongelukkig lot. Natuurlijk is er overal wel genoeg om ons over te verbazen; genoeg om van te houden, overal, als je sterk genoeg bent, als je ijverig genoeg bent, als je opmerkzaam, geduldig, vriendelijk genoeg bent - wat je ook zijn moet; en het is beslist beter om op het platteland te wonen bij een tekening van rivieren, in Iowa of Illinois of Indiana bijvoorbeeld, dan in welke stad ook, in welke stinkende mist van menselijke wezens dan ook, in welke bloeiende boomgaard van machines dan ook. Dat zou zo moeten zijn. De steden zijn gezwollen en giftig van de mensen. Het zou beter moeten zijn. De mens is nooit een geschikte omgeving voor de mens geweest - voor ratten misschien, ratten doen het heel goed, of voor honden en katten en de huiskever.
En wat is de straat toch lang tegenwoordig. Deze eindeloze muren zijn gevallen om de getijden van de aarde tegen te houden. Baksteen zou prachtig kunnen zijn, maar we hebben het langzamerhand bedekt met grijs industriebraaksel. Beton wordt er niet sympathieker op met de jaren en asfalt is altijd, net als Amerika, eenentwintig, tot het verkruimelt als oudbakken cake. Baksteen, asfalt, beton, de dansende wegbelettering en schreeuwerige aanplakbiljetten, het voer en de ontlasting van de automobiel, het afval van de inzittenden: daarmee worden onze straten gevormd, versierd, omzoomd en onze straten komen tegenwoordig overal.
Een stadsmens heeft niets natuurlijks waaraan hij zich kan afmeten. Zijn parken zijn kamerplanten. Niets kan leven en vrij blijven waar hij woont, behalve de duif, spreeuw, mus, spin, kakkerlak, muis, mot, vlieg en het onkruid en zelfs daarvan betreurt hij het bestaan en hij beraamt plannen om ze te vergiftigen. De dierentuin? De dierentuin is er inderdaad. Door de tralies staart de stadmens naar de grote katten, terwijl hij verveeld aan zijn ijsco sabbelt. De stadsmens, die helaas tussen mensen en hun wonderen woont, meent dat hij pas gelukkig kan zijn als hij op de een of andere manier een speciaal soort harmonie kan bewerkstelligen met anderen. De romanschrijvers van de stad, van de achterbuurten en de mensenmenigten, die noemen dat liefde - en ze breken hun pennen.
Wordsworth vreesde de opeenhoping van mensen in steden. Hij voorzag hun ‘mensonterende dorst naar prikkelingen die alle perken te buiten gaan’ en ook wel iets van hun liefdeshonger. Iemand die in de stad woont, tussen zoveel anderen, die verblijft in de hitte en het tumult van onophoudelijke beweging, heeft heel vluchtige verhoudingen - dat is alles. Het is geen wonder dat de romanschrijvers van de sloppen, de steden en de mensenmassa's denken dat sex niet meer is dan krabben tegen jeuk, dat we het menselijkst zijn wanneer we op de doos zitten en dat de tocht door het riool ons leven het meest treffend verbeeldt.
De mens behoudt, ommuurd in steden,
Zijn aangeboren, niet te lessen dorst
Naar platteland, en dat verlies vergoeden
Kom dus naar het platteland. Onze tedere zintuigen worden er vergast op vlugge, zoete buitenlucht. Hier wordt de aarde opengereten door grommende tractoren. Erachter wolkt stof op. Bestuurders zitten te schudden onder helgekleurde parasols. Ze dragen gekoelde hoeden en terwijl hun transistorradio's schallen, sturen ze door te kijken naar de sporen die ze achter zich gesneden hebben. Dus zij staan dicht bij het land? Zij zijn de deelgenoten van de aarde? Zeg me eens: leven zij echt in harmonie met de wisselende seizoenen?
Het is een leugen van oude poëzie. De moderne landman gebruikt chemicaliën uit cylinders en zakken, motorploegen, metalen schuren en kostprijsberekeningen. De natuur in de oude zin van het woord is van geen belang. Onze boer heeft alleen een mystieke binding met pariteit. En als hij niet beseft dat koeien en maïs gewoon verschillende soorten chemische machines zijn, dan mag hij niet verwachten er een renderende